GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

62 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maarten J. Aalders, Een handjevol verkenners? Het Hersteld Verband opnieuw bekeken, Barneveld: De Vuurbaak, 2012 (ad chartasreeks 21), 344 pagina's, ISBN 978 90 5560 467 8, €22,75.

Lodewijk Winkeler

In dit boek heeft Maarten Aalders twaalf artikelen – of lezingen, of nieuwe teksten: van vier artikelen wordt de herkomst niet duidelijk – gebundeld die tezamen de voorgeschiedenis en de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (1926-1946, afgekort HV) omvatten.

In het laatste artikel: ‘Een handjevol verkenners? Het Hersteld Verband opnieuw bezien’ (p. 237-265), dat enkele jaren geleden in dit blad werd gepubliceerd, trekt Aalders zijn conclusies. Hij onderscheidt zich daarbij uitdrukkelijk van een nog niet eens zo oude geschiedenis van het hv, namelijk G.F.W. Herngreen, Een handjevol verkenners. Ontstaan en geschiedenis van het HV. De Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband (Baarn 1976). Hij signaleert bij Herngreen een sterk zwart-wit denken, met een positief beeld van het hv en een uitgesproken negatief beeld van de tegenstanders – de Gereformeerde Kerken voorop. Van de aanstichter van deze afscheiding, dominee J.G. Geelkerken (‘de slang heeft in het paradijs niet echt gesproken’) kon Herngreen, die zich als zijn leerling beschouwt, geen kwaad woord horen, laat staan schrijven.

Aalders kijkt heel wat genuanceerder tegen de hele geschiedenis aan, en besluit zijn laatste bijdrage met een ondubbelzinnig ‘Er is echt heel veel ruzie gemaakt’ (p. 258). Aalders’ veel kritischer kijk op de geschiedenis van het hv laat zich samenvatten in drie punten. In de eerste plaats bleef Geelkerken in woord en geschrift maar doordrammen over de fouten van de Synode van Assen, en vervreemdde daarmee heel wat medestanders van zich, medestanders die voor een deel het hv ook de rug zouden toekeren. In de tweede plaats had de afscheiding van de Gereformeerde Kerken niet het succes waarop men gehoopt had. Geelkerken en zijn medestanders liepen te ver voor de troepen uit, zodat het kerkgenootschap uiteindelijk nooit meer dat vijf- à zevenduizend leden telde. Daardoor verkeerde het jonge kerkgenootschap voortdurend in geldnood – eigenlijk ging het in kerkelijke vergaderingen altijd en alleen maar over geld. Gebrek daaraan en de talrijke onderlinge conflicten bewogen, ten derde, een niet onaanzienlijk deel van de predikanten ertoe over te stappen naar met name de Hervormde Kerk, waar hen een aanzienlijk kindvriendelijker salaris wachtte. Het hv was, is mijn conclusie na lezing van dit boek, gewoon een hopeloze onderneming.

Wie dit laatste artikel, dan wel de dnk-versie uit 2010, te kritisch of te kort door de bocht mocht vinden, doet er goed aan de hele bundel te lezen: dankzij het chronisch gekissebis in het hv en de uitstekende schrijfstijl van de auteur hoeft men zich absoluut niet te vervelen.

In elf bijdragen, die ik hier slechts kort kan aanduiden, bespreekt Aalders onder meer de geestelijke wortels van de zogeheten ‘beweging der jongeren’ in de Gereformeerde Kerken, die zijn gelegen in de Pinksterbeweging en de opwekkingsbeweging in Wales in de jaren 1904-1905, waar wij de namen van Geelkerken en J.C. Aalders al vinden. Het volgende artikel is een intellectuele biografie van deze Aalders, waarin diens weerzin tegen het rationalisme van Abraham Kuyper duidelijk tot uiting komt. Een parallel portret is dat van dominee H.C. Jansen, die in conflict raakte met het HV en overstapte naar de Hervormde Kerk.

De auteur slaat ‘Assen’ vervolgens over – een volledige biografie van Geelkerken is op het moment dat ik dit schrijf inmiddels verschenen – om zich in twee artikelen te buigen over het wel en wee van Woord en Geest. Gereformeerd Weekblad. Het is hier vooral dat we Geelkerken ontmoeten als een lastige man, die zijn blik slechts gericht heeft naar het Assense verleden. Redactieleden lopen in en uit, en voor zover zij er niet uitlopen worden zij eenvoudig afgezet. De Duitse bezetting verloste het chronisch kwijnend blad uit zijn lijden.

De volgende artikelen behandelen enkele scharniermomenten in de geschiedenis van het HV . Allereerst de keuze van een naam voor het nieuwe kerkgenootschap, rond 1930 afgedwongen door de overheid, die natuurlijk moeilijk mee kon gaan met de idee dat het HV de rechtmatige voortzetting was van de Gereformeerde Kerken en dus ook de naam claimde. Vervolgens de problemen rond het vaststellen van een belijdenis, waarbij spirituelen en Barthianen tegenover elkaar stonden. Uiteindelijk kon men elkaar moeizaam vinden in de verklaring dat het HV geen belijdeniskerk was, maar een in de actualiteit staande belijdende kerk. Geen belijdenis dus, maar als organisatie was dan toch minstens een kerkorde nodig. In de betreffende commissie speelde H.C. van den Brink een hoofdrol, zozeer zelfs dat hij al een schema voor zo'n kerkorde in Woord en Geest publiceerde voordat de commissie daar over had kunnen spreken. Ook daarna sprak Van den Brink over allerlei aspecten van de kerkorde in Woord en Geest voortdurend voor zijn beurt. De zaak werd er niet eenvoudiger op toen de classis, de opdrachtgever van de commissie nota bene, het ontwerp naar de prullenbak verwees met als argument dat eerst opwekking moest plaatsvinden, en er daarna pas sprake kon zijn van een kerkorde. De kerkorde die uiteindelijk werd vastgesteld was, aldus de auteur, evident een vrucht van de democratiserende negentiende eeuw: het accent lag – in tegenstelling tot de door de Gereformeerde Kerken gehanteerde Dordtse kerkorde – niet op kerkenraad en ambtsdrager, maar op de gemeenteleden. Het ambt werd opengesteld voor vrouwen, en er werd veel ruimte gelaten voor pluriformiteit.

Twee artikelen handelen over de positionering van het HV tegenover zaken buiten het kerkgenootschap: tijdens de Duitse kerkstrijd (1934) was het HV het enige protestantse kerkgenootschap in Nederland dat openlijk steun betuigde aan de Barmer Gemarke (een voortekst van de Barmer Thesen). De auteur stelt echter vast dat de aandacht daarvoor even snel verdween als zij opkwam. De ontwikkelingen binnen het HV worden voorts weerspiegeld in de houding ten opzichte van de Oxford Groep. Naarmate de Barthianen in het HV de spirituelen overvleugelden groeide de kritiek. De omvorming van de Oxford Groep tot Morele Herbewapening in 1938 deed voor het HV de deur dicht.

Tenslotte bespreekt de auteur gedetailleerd het fusieproces met de Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren 1940-1946. Ook hier speelde de altijd oecumenisch gezind gebleven Geelkerken weer een hoofdrol. Maar de principiële fusieoverwegingen van het HV waren er slechts voor de Bühne: 35% van de predikenten was inmiddels naar de Hervormde Kerk overgestapt, en de kas van het HV was leeg tot op de bodem. Het HV had feitelijk geen keus.

De auteur stelt zich kritisch, maar niet negatief op tegenover zijn onderzoeksobject. Terecht wijst hij bij waar dat terzake is nadrukkelijk op niet-religieuze aspecten in de ontwikkelingen van het HV : het moeilijke karakter van Geelkerken, het onderlinge getwist, vooral voortkomend uit het feit dat vogels van zeer uiteenlopend pluimage, om minstens zo uiteenlopende motieven, met de afscheiding van Geelkerken meegingen; en tenslotte het geldgebrek, waardoor het leven van het HV na de oorlog niet langer gerekt kon worden.

Het boek wordt afgesloten – afgezien van bronnen, literatuur en register – met een aantal bijlagen met kernteksten uit het bestaan van het HV , een overzicht van HV -gemeenten, twee overzichten van HV -predikanten, en wat statistica: ledenaantallen in verschillende jaren en oplagecijfers van Woord en Geest vergeleken met die van een aantal andere Gereformeerde periodieken.

Ondanks het feit dat een bundeling van artikelen natuurlijk geen complete geschiedenis van het HV kan pretenderen, vind ik toch dat Aalders met dit boek een standaardwerk over dit kerkgenootschap het licht heeft doen zien. –


Wouter Beekers, Het bewoonbare land, geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland, Amsterdam: Boom, 2012, 372 pagina's, ISBN: 978 94 6105 657 3, €24,90.

Annelies Dassen

In Het bewoonbare land beschrijft Wouter Beekers de volkshuisvestingsbeweging in Nederland vanaf het midden van de negentiende eeuw tot 2010. Het boek verscheen op een meer dan actueel moment, namelijk net voor het woonakkoord dat Minister Stef Blok van Wonen en Rijksdienst sloot en dat grote gevolgen had voor de belangrijkste exponent van die volkshuisvestingsbeweging: de woningcorporatie of woningbouwvereniging.

De auteur begon dit onderzoek vanuit een persoonlijke motivatie. Hij verwonderde zich over de geringe bereidheid van bewoners in het Oude Noorden om van de Rotterdamse probleemwijk een ‘prachtwijk’ te helpen maken. Dit ondanks aandrang van gemeente en corporatie.

De eerste woningbouwverenigingen ontstonden vanaf het midden van de negentiende eeuw in een tijd van heftige sociale woonproblematiek. De industriële revolutie had velen naar de stad gebracht, die absoluut niet in staat bleek de bevolkingsdruk op een verantwoorde manier op te vangen. De armoede, de beroerde kwaliteit van de huizen, de overbevolking, de epidemieën, de sociale ellende en het gebrek aan beschaving: het is allemaal eerder en in al zijn facetten wellicht uitvoeriger beschreven. Zo ook de belangrijke rol die corporaties hebben gespeeld om de volkshuisvesting op het relatief hoge plan van tegenwoordig te brengen. Desondanks vormt deze studie over de volkshuisvestingsbeweging en degenen die deze beweging hebben gedragen, een welkome aanvulling.

De auteur beschrijft de geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging en vooral van de corporaties vanuit het perspectief van vijf logica's die chronologisch gezien niet altijd strikt van elkaar te onderscheiden zijn: associatief, informeel, statelijk, commercieel en professioneel. De eerste verenigingen ontstonden in een associatieve en informele setting: filantropische kapitalisten investeerden tegen een laag rendement in huisvesting voor met name arbeiders. De oproep daartoe kwam in eerste instantie van voormannen uit de protestantse Reveilbeweging, zoals O.G. Heldring, predikant te Hemmen in Gelderland. Veel woningbouwverenigingen werden vervolgens op basis van levensbeschouwing of politieke gezindte gevormd door betrokken burgers. De overheid speelde in de negentiende eeuw geen rol. Dat veranderde met de Woningwet van 1901, waarna er massaal woningbouwverenigingen werden opgericht. Vanaf dat moment konden Toegelaten Instellingen, zoals ze werden genoemd, rijksbijdragen krijgen waarmee de huur laag gehouden kon worden. Vóór 1915 bestonden er al driehonderd verenigingen en dat zou oplopen naar ruim duizend in de jaren zestig. Het lidmaatschap van een katholieke, protestantse of socialistische woningbouwvereniging was in deze periode dé weg naar een nette, goede en betaalbare woning.

Door financiële steun van de overheid kreeg de statelijke logica geleidelijk aan de overhand. Het hoogtepunt van de verstatelijking kwam na de Tweede Wereldoorlog tijdens de wederopbouw, toen het kwantitatieve woningtekort werd aangepakt. In de hoogtijdagen werden er met subsidies en rijksleningen jaarlijks meer dan 100.000 woningen gebouwd. Pas in de loop van de jaren zeventig was de kwantitatieve woningnood verholpen en kwam er meer oog voor kwalitatieve opgaven en specifieke doelgroepen. Vanaf het midden van de jaren zeventig nam de statelijke logica af doordat de overheid zich langzaam terugtrok. Het sluitstuk op deze weg vormde de zogenoemde Bruteringswet begin jaren negentig, toen de gouden financiële koorden tussen rijk en corporaties werden doorgesneden. De onafhankelijkheid van de corporaties was daarmee opnieuw een feit, maar nu wel op basis van een levensvatbare financiële basis. Het was de bedoeling dat corporaties zichzelf zouden bedruipen met een zogenaamd revolving fund (‘ronddraaiend geld’). Beekers noemt deze beleidskeuze ‘een weloverwogen gok’. Die gok pakte lange tijd gunstig uit, want de corporatiesector staat al jaren te boek als een rijke sector. Maar door alle incidenten van de afgelopen jaren, lijkt de statelijke logica een nieuwe fase in te gaan.

Boeiend in deze studie is ook de beschrijving van de logica van de professionalisering, die al in het begin van de twintigste eeuw inzette. Met name daardoor werden de informele en associatieve logica's teruggedrongen. Waar de betaalde professional de overhand kreeg, bleef weinig ruimte over voor de betrokken vrijwilliger. De professionalisering kreeg gestalte via vele commissies en ondersteunende wetgeving, maar vooral via de koepels of centrales van de corporaties, de Nationale Woningraad (NWR, opgericht in 1913) en het Nederlandse Christelijke Instituut voor de Volkshuisvesting (NCIV, 1984 met vroege wortels in de confessionele hoek), later gefuseerd tot Aedes. Vanuit deze koepels is krachtig aangedrongen op professionalisering en de centrales hebben vele praktische initiatieven genomen om dit te faciliteren. Daarnaast ontstonden verschillende sectorinstituten om leningen te borgen, financiële continuiteit te garanderen, te benchmarken, te visiteren en toezichthouders te faciliteren. Tekenend voor deze geschiedenis is de omwenteling van een sector met bijna uitsluitend verenigingen toen, naar bijna uit sluitend stichtingen met een directeur bestuurder en een raad van commissarissen nu.

Blijft over de positionering van de commerciële logica. Beekers stelt dat corporaties weliswaar in de jaren negentig en vooral begin 21e eeuw commerciële projecten startten, zoals de bouw van koopwoningen en het investeren in winkels en kantoren. Maar volgens de auteur was de commerciële logica er ook al in de negentiende eeuw in de vorm van het filantropisch kapitalisme.

De rode draad door deze geschiedenis over 150 jaar volkshuisvesting vormt de positionering en de rol van het verenigingslid, de huurder of de woonconsument. In alle fasen beschrijft de auteur de belanghebbende, die evolueert van betrokken en actief verenigingslid tot een woonconsument met rechten en ogenschijnlijk weinig plichten. De huidige individuele huurder heeft weinig directe invloed meer, wil dat vaak ook niet en krijgt er meestal ook niet veel ruimte voor. Daarmee komt Beekers tot een antwoord op zijn oorspronkelijke vraag, namelijk waarom het zo moeilijk is om de bewoners zover te krijgen dat ze meehelpen om van het Oude Noorden een ‘prachtwijk’ te maken.

Wouter Beekers heeft een zeer compact en toch zeer vol boek geschreven. De geschiedenis van de volkshuisvesting is zo veelomvattend dat verdwalen in anekdotes en feiten op de loer ligt. Beekers heeft dit op de juiste manier gedoseerd. Het ordenende principe van de vijf logica's structureert die veelomvattende geschiedenis uitstekend. Daarbij heeft Beekers naast studie van de vele rapporten, ambtelijke stukken en archieven, met veel inhoudelijk betrokkenen gesproken. Dat levert soms net die verrassende kijk achter de schermen op, zoals de bijna smeuïge beschrijving van het tot stand komen van het Bruteringsakkoord.

Toch enkele opmerkingen: de vormgeving had iets spannender gemogen. Sommige staafdiagrammen zijn in te veel tinten grijs en daarmee moeilijk te begrijpen. Een klein maar storend foutje (voor insiders) is het consequent fout afkorten van het Besluit beheer sociale huursector tot bbsa. Het bbsh is niet voor niets de Bijbel van de volkshuisvesting genoemd.

Dit boek is van belang voor iedereen die als geïnteresseerde leek maar ook als professional betrokken is bij de volkshuisvesting. Het kan voor bestuurders en medewerkers van corporaties en voor bestuurders en ambtenaren bij de overheid geen kwaad het eigen handelen in het historisch perspectief te plaatsen van een beweging die geworsteld heeft met vergelijkbare vraagstukken.

Als historicus dwingt deze studie respect bij me af: Beekers heeft de ingewikkelde sector in zijn verwevenheid van partijen die hun invloed uitoefenden in een complexe mix van belangen, helder beschreven. Beknopt, geordend en to the point. Als rijksambtenaar die het van nabij meemaakte vanaf 1990, noopt het tot reflectie over de afgelopen twintig jaar. Ik heb begrip voor de voorgangers die ook hebben geworsteld met verstrekkende beleidbeslissingen. Misschien vinden we de oplossingen voor problemen van de 21e eeuw wel in het archief. Als voormalig inwoner van het Oude Noorden van Rotterdam ben ik van plan weer eens een bezoek te brengen aan de Zwart Janstraat, de Zwaanshals en het Noordplein. Misschien is het nog geen ‘prachtwijk’, maar ik hoop en verwacht dat er wel vooruitgang is. De volkshuisvestingsbeweging heeft immers een eer hoog te houden. De toekomst zal leren of dat vooral langs verstatelijkte, professionele of misschien toch vrijwillig associatieve wijze gebeurt. –


Kristine Groenhart, Mangalaan 27. Een drama-tisch leven in Nederlands-Indië, Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2012, 255 pagina's, ISBN 978 90 253 6939 2, €17,95.

Jan Jacobs

‘In de literatuur is de protestante (!) kerkgeschiedenis van Nederlands-Indië een relatief verwaarloosd onderwerp ‘, aldus de auteur van deze met veel vaart geschreven ‘gezinsbiografie’ in haar Epiloog (p. 244). Die auteur is de Neerlandica Kristine Groenhart, die zich sedert 2009 onder meer gespecialiseerd heeft in de micro-historie van voormalig Nederlands-Indië. Kort voordien had zij de schriftelijke nalatenschap (brieven en dagboek) van haar grootmoeder Jo Liese (1913-1999) in haar bezit gekregen. Jo Liese was gehuwd met Wolter Arinus Smit (1906-1976) en vertrok in 1934 met haar echtgenoot naar Sumatra om daar in en vanuit de Protestantse Kerk van Nederlands- Indië (pkni) zendelingswerk te verrichten. Over hun beider belevenissen, maar dan bezien vanuit het perspectief van Liese, publiceerde Groenhart in 2009 Leer mij je liefhebben. Het bewogen leven van een domi neesvrouw. In dat boek, voornamelijk gebaseerd op die zo juist genoemde brieven, het dagboek en de prekenschriften van Wolter Smit, werd eveneens aandacht geschonken aan Smits collega en vriend Ernst de Vreede (1898-1956) en diens tweede echtgenote Leny (of Lena) de Vreede-Varekamp (1908-1984) die vanaf eind 1938 ook op Sumatra woonden en werkten. Beide hervormde predikanten en zendelingen stonden ook centraal in een bijdrage die Groenhart schreef voor de bundel ‘Van kansel naar barak. Gevangen Nederlandse predikanten en de cultuur van herinnering’ onder redactie van George Harinck en Gert van Klinken, die in 2011 werd uitgegeven als jaargang 19 van het Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800 (zie p. 136-151 van die bundel). In de voorliggende publicatie wordt voortgeborduurd op de inhoud van die bundelbijdrage. Het betreft een met veel sympathie en inlevingsvermogen geschreven familieportret waarin alle aandacht uitgaat naar het gezin van Ernst de Vreede. De Vreede, klaarblijkelijk een nogal eigengereid man met een – aldus een collega – ’zeer imperatief karakter’ (p. 95), vertrok in februari 1925 samen met zijn eerste vrouw Henny Bomers naar Nederlands-Indië om een van de toen ongeveer vijfenveertig predikantsplaatsen in de Archipel te bezetten. Door het Kerkbestuur van de PKNI, ook wel ‘De Indische Kerk’ genoemd, werd hij eerst als predikant op het eiland Ambon geplaatst. Daartoe vestigde hij zich in de stad Ambon in de pastorie, Paradijsstraat 14. Omdat Groenhart uitvoerig citeert uit de door haar geraadpleegde brieven van Ernst, Henny en anderen krijgt de lezer een goed inzicht in de door De Vreede op Ambon verrichte werkzaamheden. Na het overlijden van Henny op 30 oktober 1926, op dat moment in verwachting van haar eerste kind, werkte Ernst vanaf mei 1927 enige tijd in Koepang, de hoofdstad van het eiland Timor. Vervolgens verhuisde hij naar Celebes om predikant te worden in een dorp in de buurt van Menado in de regio Minahassa. Daar leerde hij zijn latere, tweede echtgenote kennen. In de voorzomer van 1935 werd hij tot predikant benoemd van de Willemskerk, de hoofdkerk van de PKNI in Batavia op Java. Na een verlof in Nederland vanaf januari 1938 kreeg Ernst een aanstelling in Medan, de kosmopolitische hoofdplaats van Sumatra's Oostkust en centrum van de rubberplantages van de Deli Maatschappij. Daar werd het gezin dat inmiddels twee kinderen telde: Erik (1935) en Henny (1936) uitgebreid met een derde kind: Matthijs (1939). Wij zijn dan al ruim over de helft van het boek. Nu wordt ook pas duidelijk waarom dit familieverhaal deze niet heel de inhoud dekkende titel draagt. Mangalaan 27 was het adres van de pastorie van de protestantse kerk van Medan. Het gezin De Vreede woonde er vanaf eind 1938. ‘Dramatisch’ wordt het levensverhaal van dit gezin (zie de ondertitel) pas na de bezetting van Sumatra door de Japanners in maart 1942. Enkele weken later, op 11 april 1942, kregen alle Europeanen in Medan opdracht zich te melden voor internering. Twee dagen later begon een onzekere en naar spoedig zou blijken ook ellendige tijd voor Ernst, Leny en de kinderen. Tot hun vrijlating op 21 oktober 1945 hebben zij, gescheiden van elkaar, in verschillende kampen en zelfs gevangenissen moeten zien te overleven. Vervolgens duurde het nog ruim vijf maanden, voordat repatriëring naar Nederland volgde. In een Epiloog (p. 234-245) wordt niet alleen, zij het summier ingegaan op de belevenissen van de verschillende gezinsleden nadien, maar ook op de totstandkoming van dit boek.

Groenhart heeft bij het schrijven van Mangalaan 27 onder meer gebruik kunnen maken van ‘een dossier’ dat dochter Henny die zich sinds jaar en dag Mischa noemt al eerder over haar ouders had samengesteld. Zij heeft vanaf juli 2010 ook een aantal gesprekken met Mischa de Vreede gevoerd. Verder vormen enkele van Mischa's boeken een belangrijke bron. Zo wordt meermalen geciteerd uit Waar ik mee leef uit 1995 (zie bijv. p. 174 e.v.). In dit herinneringsboek heeft Mischa ook haar eerder verschenen Kind in kamp opgenomen. Voorts heeft Groenhart alle plaatsen in Indonesië bezocht waar Ernst heeft gewerkt. Daar opgedane inzichten heeft zij ook verwerkt. Spijtig genoeg bevat het boek geen notenapparaat. Uit de (beperkte) bibliografie (waarin het proefschrift De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog van D. van Velden node wordt gemist) en de – schaarse – verwijzingen in de tekst kan de lezer maar moeilijk afleiden welke bronnen de auteur precies voor welke episoden heeft gebruikt. Waardevol zijn de soms integraal opgenomen brieven van Ernst, Henny en Lenie. Tekenend voor de interkerkelijke verhoudingen toentertijd, maar toch ook enigszins merkwaardig is dat in deze brieven (klaarblijkelijk) met geen woord wordt gerept over de katholieke missie op Sumatra en die in Medan in het bijzonder. Groenhart maakt er in elk geval geen melding van. Dit is daarom zo merkwaardig, omdat Medan-stad vóór de Tweede Wereldoorlog niet minder dan vier katholieke staties (= parochies) telde, elk met een eigen doelgroep: de Europeanen, de Chinezen, de Bataks en de Voor-Indiërs of Tamils. De bijbehorende kerken werden bediend door in totaal zes Nederlandse paters kapucijnen, die deel uitmaakten van het vicariaat van Padang dat toen onder leiding stond van apostolisch vicaris (= missiebisschop) Mathias Brans (1896-1969), eveneens een kapucijn. Kort vóór de Japanse bezetting verplaatste Brans, een minstens even ‘imperatieve’ persoonlijkheid als Ernst de Vreede, zijn bisschoppelijke zetel van Padang naar het snel groeiende Medan. Dat moet in protestantse kring toch het nodige rumoer hebben veroorzaakt. Maar niets daarvan bij Groenhart. In Medan waren trouwens ook diverse Nederlandse zustercongregaties werkzaam zoals de Franciscanessen van Dongen en de Zusters van Sint Jozef uit Amersfoort. Groenhart noemt éénmaal een zuster van deze laatstgenoemde congregatie (p. 202). Het internaat van de St. Jozefschool in Medan waarin Ernst de Vreede vanaf 13 april 1942 gedurende enkele maanden was geïnterneerd (zie p. 186), behoorde voordat het door de Japanners werd geconfisqueerd ook tot de katholieke missie. Maar dat vermeldt Groenhart al evenmin. Daarvoor blijft zij toch te zeer gefocust op het gezin De Vreede. En waar zij ingaat op de bredere kerkelijk context, blijft die beperkt tot enkele elementen uit de protestantse kerkgeschiedenis van Nederlands-Indië. –


George Harinck en Mees te Velde (red.), 175 jaar Afscheiding van 1834, Barneveld: De Vuurbaak, 2012 (AD chartasreeks 19), 215 pagina's, ISBN 978 90 5560 62 3, €17,50.

Lodewijk Winkeler

In oktober 2009 werd een symposium gewijd aan de herdenking van 175 jaar Afscheiding van 1834. In dat jaar gaf de Hervormde dominee Hendrik de Cock in Ulrum de aanzet voor het vertrek van talrijke Hervormde gemeenten naar wat uiteindelijk de Christelijk Gereformeerde Kerk zou worden. De hier besproken bundel is de neerslag van de tijdens het symposium gehouden voordrachten.

Het proces van de Afscheiding is in het verleden al uit en te na bestudeerd. De auteurs houden zich dan ook vooral bezig met de uitwerking van details van dit proces. Zo beschrijft Harm Veldman de voorgeschiedenis van het door De Cock geciteerde principe ‘Eenheid in het nodige, vrijheid in het niet nodige, in beide de liefde’ (‘Hendrik de Cock en de eenheid van de kerk’, p. 9-21). De Cock beschouwt de Afscheiding dan ook als niet definitief, maar in afwachting van de terugkeer van de Hervormde Kerk tot ‘de waarachtige dienst des Heren’. Het spook van volgende afscheidingen waarde echter in 1837, toen De Cock dit beginsel citeerde, al weer rond onder de afgescheidenen, of, zoals Harinck elders opmerkt: 150 jaar vrijheid van godsdienst bleek vooral 150 jaar vrijheid om zich af te scheiden.

Jan Henk Soepenberg (‘De Afscheiding in Amsterdam als scheiding van geesten’, p. 23-45) gaat buitengewoon gedetailleerd in op de theologische opvattingen van de partijen in de Amsterdamse Hervormde gemeente en stelt vast dat daar al in de jaren twintig verzet rees tegen de ‘tijdgeest’, zowel in het Réveil als in conventikels: twee onverenigbare werelden, overigens. Volgt de beschrijving van het daaruit voortvloeiende conflict. Jasper Vree (‘De invloed van de Afscheiding op hervormd Groningen (Stad en Ommelanden) in de eerste kwarteeuw na haar ontstaan’, p. 47-78) betoogt dat de invloed van de Afscheiding op Hervormd Groningen groot is geweest. Theologisch heeft zij de ontwikkeling van de Groninger theologie gestimuleerd, organisatorisch veroorzaakte zij, door haar concurrentiepositie, een herleving van de Hervormde gemeenten, en de opbloei van de ortho-doxie in de Groningse Hervormde Kerk. Maar pas in 1860 resulteerde dit in de benoeming van een orthodoxe predikant in de Groningse Hervormde gemeente. Deze was inmiddels veel leden aan de afgescheiden kerk kwijt geraakt, terwijl veel orthodoxe Hervormden weigerden hun kinderen door een vrijzinnige dominee te laten dopen. De orthodoxe stroming zou na 1860 een blijvende kracht in Groningen zijn. Emo Bos (‘De Afscheiding: afscheid van artikel 36 ngb?’, p. 79-94) houdt zich bezig met het probleem dat de afgescheidenen, die zeker in het begin door de seculiere overheid flink dwars werden gezeten, het niet konden opbrengen zich te houden aan de vereiste gehoorzaamheid aan de overheid. Andersom baseerde de overheid zich op hetzelfde artikel: ‘te weren en uit te roeijen alle afgoederije en valsche godsdienst’. De afgescheidenen bleven kerkdiensten houden, en hun voorman H.P. Scholte pleitte ervoor kerk en staat volstrekt te scheiden. Op diens bijbelse onderbouwing daarvan gaat de auteur overigens wel erg uitvoerig in. Opgemerkt moet overigens worden dat de redactie het niet nodig heeft gevonden hier of elders de afkorting ngb (Nederlandse Geloofsbelijdenis) uit te leggen.

Twee bijdragen houden zich bezig met de relatie tussen de Afscheiding en buitenlandse ontwikkelingen. Hans-Georg Ulrichs (‘Wildes Zelotengeschrei’, oder: Der ‘berüchtigte’ Hendrik de Cock und der ‘blödsinnige’ Reemt Wiards Duin. Neue Perspektiven auf den kriminalisierten Anfang der altreformierten Afscheiding in Deutschland’, p. 161-206) sluit de bundel af met een uitvoerig artikel over het ontstaan van de ‘Altreformierte’ kerk in Noordwest Duitsland. Hoofdpersoon in zijn studie is de predikant Reemt Wiards Duin, die contacten onderhield met De Cock, maar toen en al eerder niet als geheel toerekeningsvatbaar werd beschouwd. Zijn optreden heeft het ontstaan van de ‘Altreformierte’ kerk veeleer bemoeilijkt dan bevorderd. Overigens moest ook dit zeer kleine kerkgenootschap het, net als haar zustergemeenten in Nederland, opnemen tegen een overheersende ‘Reformierte’ volkskerk en tegen een overheid, die in de oudgereformeerden aanvankelijk alleen maar raddraaiers zag. George Harinck onderzoekt de rol van de Christelijk Gereformeerde Kerk bij een conflict dat zich afspeelde in de Gereformeerde Kerk in de Verenigde Staten (‘‘Schuring die scheuring dreigt te worden’. De Christelijk Gereformeerde Kerk en de afscheiding in de Reformed Church of America vanwege de vrijmetselarij (1882)’, 95-131). In een conflict over het geoorloofd zijn van het lidmaatschap van de vrijmetselarij zochten zowel de Reformed Church of America als de afgescheiden Ware Hollandsche Gereformeerde Kerk in Nederland steun bij de Christelijk Gereformeerde Kerk. Uiteindelijk kozen de Nederlandse broeders, na veel dubbelzinnig gemanoeuvreer, voor het standpunt van de Ware Hollandsche Gereformeerde Kerk. Tussen hen en de Reformed Church zou het nooit echt meer goed komen. Ook Harincks artikel treedt tot in de kleinste details, maar wat het bijdraagt aan de geschiedenis van de Afscheiding zelf is mij niet duidelijk geworden.

Rest mij de nadrukkelijke vermelding van het artikel, of veeleer het essay, van de Gereformeerde predikant Huib Wilschut (‘Vragen rond de Afscheiding’, p.133-159). Hij signaleert in de geschiedschrijving van de Gereformeerde Kerken een gebrek aan maatschappelijke context. Hij ziet de conventikelvorming, die voorafging aan de Afscheiding, als een emancipatiebeweging, die gegoten werd in een kerkelijke vorm. Meer in het algemeen merkt hij op dat niet alleen een bredere, sociologisch geïnspireerde benadering in de geschiedschrijving nogal eens ontbreekt, maar ook een kritisch onderzoek naar het goed recht van de argumenten waarmee uiteindelijk de Afscheiding zich voltrok. Hij pakt daartoe twee fundamentele argumenten aan. Allereerst vraagt hij zich af of de door de afgescheidenen gevoelde roeping om zich af te scheiden (art. 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis) historisch wel hout snijdt. Het betreffende artikel riep in de Reformatietijd (potentiële) protestanten op om voor hun geloof uit te komen – of kortweg: zich bij de ware kerk aan te sluiten, en niet er één te stichten. Dat dit in de negentiende eeuw toch gebeurde, wijt Wilschut niet zozeer aan overtuiging, maar aan de opkomende individualisering en het daarmee gepaard gaande eigen gelijk. Zijn tweede punt is het oordeel van de afgescheidenen dat de Hervormde Kerk een valse kerk zou zijn. Als dat het geval zou zijn geweest, dan waren de afgescheidenen ook lid geweest van een valse kerk. De auteur stelt vast dat de Hervormde Kerk derhalve an sich geen valse kerk was, en maakt zo onderscheid tussen leden en kerkelijk bestuur. De Doleantie was hierin, aldus Wilschut, genuanceerder. Velt de auteur hiermee een definitief oordeel over het goed recht van de Afscheiding? Verspreid over zijn bijdrage doet Wilschut enkele malen iets wat heden ten dage geen kerkhistoricus meer hardop durft te zeggen: het oordeel over de Afscheiding is uiteindelijk een geloofsoordeel. Misschien was zij ondanks alle misvattingen en foute interpretaties toch het werk van God. Ten diepste ligt hierin het veel bediscus-sieerde onderscheid tussen kerkgeschiedenis als theologische discipline en religiegeschiedenis – de waarneming met een buitenstaandersblik. Als God niet slechts de Grote Horlogemaker is, heeft Wilschut hier onmiskenbaar een punt. –


Jacob Hoekman, Zonen van Ismaël. Rode draden in de christelijke beoordeling van de islam, Zonder plaats: Uitgeverij De Banier, 2012, 255 pagina's, ISBN 978 90 336 3186 3, €16,90.

Dirk van Keulen

In samenhang met het debat over de (plaats van de) islam in de westerse wereld zijn de laatste jaren verscheidene historische studies over de beeldvorming rond deze godsdienst verschenen. Jakob Hoekman, die verantwoordelijk is voor de informatie over de islam in het Reformatorisch Dagblad, voegt een nieuwe studie toe. De ondertitel is pretentieus: ‘Rode draden in de christelijke beoordeling van de islam’.

In zes hoofdstukken beschrijft de auteur visies op de islam in zes verschillende tijdvakken of stromingen: de Oosterse kerk (610-1453), de Middeleeuwen (711-1517), de Reformatie (1517-1648), Nadere Reformatie (1648-1800), de kerk in de moderne tijd (1800-1945) en eigentijdse stromingen (1945-heden). Hij is zich ervan bewust dat hij zo een wel erg breed onderzoeksveld schept. In de inleiding van zijn studie schrijft hij daarom ‘dat het lastig is om aan de diverse theologische verklaringen die in de loop der eeuwen zijn gegeven, volledig recht te doen binnen de context van hun tijd’ (10). In het vervolg van het boek blijkt hoe ‘lastig’ de auteur het op dit punt heeft gehad. Want dikwijls komt er van het recht doen aan die context inderdaad weinig tot niets terecht.

Er kleven aan dit boek meer bezwaren. Binnen een bepaald tijdvak presenteert Hoekman gedachten van verscheidene denkers. Waarom hij juist voor die denkers kiest, blijft onduidelijk. De enige vorm van verantwoording bestaat in de zin: ‘Om de materie behapbaar te houden, volg ik de kerkhistorische lijnen die mij het meest relevant lijken voor de protestantse kerken in het Westen vandaag’ (9). Keuzes worden dus niet beargumenteerd.

Vervolgens valt op dat de auteur zich in grote delen van het boek slechts baseert op secundaire bronnen. Bij het gekozen onderzoeksveld verwondert dat uiteraard niet: wie kan zo'n breed terrein overzien? Daar komt bij, dat het gedachtegoed van vele denkers slechts zeer beknopt wordt weergegeven. Hun visies worden in een kadertje in één zin samengevat. In het hoofdstuk dat is gewijd aan de Nadere Reformatie – een hoofdstuk waarvoor de auteur wel enig bronnenonderzoek lijkt te hebben verricht – lees ik bijvoorbeeld de kadertjes: ‘Voetius (1648): Islam is louter ongeloof, louter bijgeloof, louter slaafse eredienst en louter onrecht’ – ’Coccejus (1625): Ook moslim zal buigen voor Christus’ – ’Hoornbeeck (1653): Islam staat boven Jodendom’ – ’Maurus (1655): Moslims eren ware God, maar op verkeerde manier’ – ’Van de Velde (1672): Islam lijkt op remonstrantisme’ – ’Oomius (1663): Bijbelse beloften voor moslims bestaan niet’ – ’à Brakel (1700): Islam is broeder van antichrist’, enz. Het gebruik van dergelijke oneliners is oppervlakkig, suggestief en ongenuanceerd.

Dit werkt door in de weergave van de onderscheiden visies. Illustratief is bijvoorbeeld die van Abraham Kuyper. Deze is m.i. gecompliceerd. Ten minste vijf lijnen kunnen erin worden onderscheiden: 1. De historische lijn van de gezamenlijke wortel van jodendom, christendom en islam; 2. Een politieke lijn: een mogelijk bondgenootschap van het Westen met de islam tegen het opkomende ‘Aziatische gevaar’; 3. Een twee politieke lijn: de opkomst van het panislamisme; 4. De theologische lijn: antithese tussen het christendom en de niet-christelijke godsdiensten (de antithese wordt enigszins verzacht door de algemene genade); en 5. De lijn van het raadsel van de islam (hoe is het mogelijk dat gebieden die ooit gekerstend waren, overgingen tot de islam?). Wie kennis neemt van Kuypers gedachtegoed over de islam ontdekt bovendien al snel, dat klassieke vooroordelen daarin herhaaldelijk voorkomen. Zijn visie op de islam valt ten diepste negatief uit. Hoekman schenkt slechts aandacht aan de twee laatste lijnen. Hij typeert Kuypers visie als ‘nuchter, op de realiteit van zijn dagen gebaseerd’ (123). Over vooroordelen horen we niets. Het kadertje over Kuyper luidt: ‘islam heeft wereldroeping als dam tegen heidendom’ (120). Kun je zó Kuypers visie en houding samenvatten?

In een slothoofdstuk maakt Hoekman de balans op en tracht hij zijn eigen theologische visie op de islam te verwoorden. Hij benadrukt de noodzaak om ‘de islam waarachtig te verstaan’. Hij schrijft dat er vooral sprake is van tragiek: ‘Zolang het bewijs van het tegendeel niet is geleverd, is er geen reden om níet van de oprechtheid van Mohammed uit te gaan in zijn mekkaanse optreden. Precies dat maakt het ontstaan van de islam juist diep tragisch’ (220). Hij meent dat er veel voor te zeggen valt om ‘de islam in Mohammeds dagen te typeren als een ‘christelijke sekte’ (235). Maar voegt daaraan toe, dat de islam zich vervolgens ontwikkeld heeft tot ‘antichristelijke’ godsdienst. En hij besluit met een oproep tot zending onder moslims. Gelet op de achtergrond van de auteur is het echter waarschijnlijk al heel wat, dat hij ook opmerkt: ‘Wie de islam wil typeren als dé antichrist, lijkt […] een te grote broek aan te trekken’ (231). Daarmee neemt hij afstand van bepaalde auteurs uit zijn eigen traditie: de Nadere Reformatie.

Ik heb het boek als historicus gelezen. En dan concludeer ik: onvoldoende aandacht voor de contextualiteit van onderscheiden visies; onbeargumenteerde keuzes; gebrek aan bronnenonderzoek; oppervlakkige en ongenuanceerde weergave van visies. Met gedegen historisch onderzoek heeft dit helaas niets van doen. Dat is jammer, want juist degelijk historisch onderzoek naar de beeldvorming over de islam is broodnodig in het door vooroordelen gestempelde publieke debat. De studie van Hoekman heeft op dat punt weinig te bieden. Een bedenkelijk boek. –


Marius van Rijswijk e.a. (red.), Wie is die man? Klaas Schilder in de eenentwintigste eeuw, Barneveld: De Vuurbaak, 2012 (ad chartas-reeks 22), 331 pagina's, isbn 978 90 5560 471 5, €24,75.

J. Vree

Klaas Schilder (1890-1952) blijft een intrigerend theoloog. Zowel als origineel theoloog uit het interbellum alsook als de voorman van de Vrijmaking in 1944 heeft hij grote invloed uitgeoefend. Vier jonge vrijgemaakte redacteuren stelden zestig jaar na zijn overlijden een bundel samen waarin de vraag naar Schilders huidige relevantie centraal staat: wie is die man? Na een summier woord vooraf door Van Rijswijk volgen dertien bijdragen, die zeker in haar samenhang dit werk ook voor een belangstellende buitenstaander interessant maken. Ik noem er vier en ga dan vooral op de laatste ervan verder in.

In zijn ‘Inleiding’ biedt George Harinck niet slechts een eerste overzicht van Schilders betekenis, maar vertelt hij ook iets van zijn eigen toenadering tot deze Kamper voorganger. Harinck: ‘Schilder was de eerste geformeerde theoloog die de secularisatie in zijn theologie verdisconteerde’ (15). Zelf zou ik zeggen ‘voluit verdisconteerde’; had immers bijvoorbeeld A. Kuyper, cultuurgevoelig als hij was, zich ook al niet gemeten met die beide apostelen van de moderne tijd R. Rothe en F. Nietzsche? Koert van Bekkum schrijft vervolgens onder de titel ‘Op de tweesprong van kerk en wereld’ van binnen uit over de betekenis van Schilder voor de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) anno 2012. Dat hij voor dit doel O. Noordmans’ Herschepping (1934) en Schilders Wat is de hemel? (1935) vergelijkt, werkt verhelderend. Volgens Van Bekkum kan Noordmans’ waarschuwing aan het adres van Schilder om het concrete leven en het heil niet te veel met elkaar te identificeren ook heilzaam zijn voor de toekomstige koers van genoemde kerken.

Dat Schilder fel kon polemiseren is bekend. Van Bekkum wijst in dat verband op andere Nederlandse auteurs van het interbellum, Menno ten Braak, H. Marsman en E. du Perron. Ewout Klei volgt hem daarin – althans wat Ten Braak betreft – in diens bijdrage ‘Iedereen kan schilderen’. (Opvallend is dat voorzover ik kon nagaan niemand in deze bundel verwijst naar Schilders tien jaar oudere tijdgenoot en collega-theoloog/polemist J.G. Geelkerken, die evenals hij leed aan een onbedaarlijk rechtvaardigheidsgevoel. M.J. Aalders heeft dit laatste in een in 2013 verschenen biografie duidelijk aangetoond.) Klei wijst er echter tevens op dat Schilder in 1951 in een rede voor de Kamper Schooldag, Zelus en zeloten, zijn volgelingen op de kwalijke kanten van dergelijk ‘ijveren’ wees. Klei vat samen: ‘ijver leidde dan tot gebrek aan zelfbeheersing en onverantwoordelijkheid. Het was dan een manier van zelfbehagen, zelfprojectie zelfhandhaving, zelfbedrog’ (126). Een half jaar nadien stierf de leider. Klei: ‘Zijn … epigonen sloegen Schilders waarschuwende woorden in de wind’. Later nog eens: ‘De vrijgemaakte wereld heeft Schilders alles-of-niets-methode … overgenomen, maar de existentiële en intellectuele achtergrond van Schilders denken is in dit proces verloren gegaan. Degenen die de intellectueel Schilder waarderen, worden vaker buiten vrijgemaakte … kringen aangetroffen’ (128v.). Of dit laatste waar is, kan ik niet goed nagaan. Wel is het opvallend dat degene die het thema ‘Kunst in de godsdienst van Klaas Schilder’ behandelt, de schilder en publicist Toine Moerbeek, niet van vrijgemaakte maar van katholieke huize is. Juist hij bekent volmondig: ‘De geschriften van Schilder blijven mij tot de orde roepen’ (171).

De omvangrijkste en tevens laatste bijdrage aan de bundel (261-323) is voor het grootste deel van Schilders eigen hand. George Harinck en Anne Jacob van Omme hebben daarin namelijk de verslagen gebundeld en bezorgd die de hoogleraar aan zijn eigen weekblad De Reformatie zond tijdens een tournee door de Verenigde Staten die, inclusief heen- en terugreis, van 27 december 1938 tot 24 april 1939 duurde.* Zij betitelden het resultaat als ‘Schilders Amerikaanse reis van 1939’. Wat mij betreft hadden ze dit als ondertitel gebruikt en als hoofdtitel ‘Schilder in zijn lijden’ gekozen. Inderdaad – een onmiskenbare toespeling op Schilders bekende trilogie Christus in zijn lijden van 1930, die in de jaren 1938-1940 in Engelse vertaling te Grand Rapids (Mi.) verscheen. Immers de man die op onnavolgbare, in dogmatisch zowel als artistiek opzicht geladen wijze in drie dikke delen (‘Ingang’, ‘Doorgang’ en ‘Uitgang’) het lijden van zijn Heer wist te beschrijven, kon even welbespraakt zijn eigen lijden verwoorden. Schilder reisde weliswaar door de States, maar voelde zich ook daar achtervolgd en veracht door de vu-hoogleraren H.H. Kuyper en V. Hepp, die hem niet alleen in Nederland bestreden, maar ook via de pers (Kuyper) en in persoonlijke brieven (Hepp) de Amerikaanse geloofsgenoten vooraf voor hem hadden gewaarschuwd. Gegriefd door Kuyper, de oudste zoon van Abraham de Geweldige, en nog meer behept met Hepp, zijn Amsterdamse collega-dogmaticus, vermeldt hij in deze reisbrieven meer dan vijftig keer hun namen en hakt hij op hen in. Wie de brieven leest, realiseert zich dat er wel een Godswonder had mogen plaatsvinden om deze drie mannen weer als broeders bijeen te brengen. Schilders felle uithalen over het niet-gunnen van het felbegeerde promotierecht aan de Kamper school deden mij aan mijn vader denken. Deze synodaal sprak nooit over de Vrijmaking, maar hield wel staande dat de strijd over ‘algemene genade’ en ‘veronderstelde wedergeboorte’ – die hem waarschijnlijk weinig heeft kunnen boeien – nooit tot zulke treurige gevolgen zou hebben geleid als degenen die in de Gereformeerde Kerken destijds de dienst uitmaakten ‘Kampen’ het promotierecht hadden gegund. Wonderen vonden er niet plaats. In plaats daarvan begon in de zomer van 1939 de synode van Sneek, die, achteraf bezien, het begin van het einde inluidde. In 1944 werd Schilder, die in de jaren 1942-1944 was ondergedoken, door de synode van Utrecht eerst geschorst en vervolgens als hoogleraar en predikant afgezet.

Harinck en Van Omme zijn voornemens ‘de nu gepubliceerde bron in een breder historisch kader te plaatsen’ (262). Het valt te hopen dat zij dan de huidige annotatie herzien. Deze is namelijk slecht gecorrigeerd, pover en een enkele keer zelfs knullig. Ze is niet alleen pover omdat er meer zaken verklaard of aangewezen hadden moeten worden, maar ook omdat soms te gemakkelijk het ‘niet getraceerd’ is ingevuld. Dit laatste gebeurde bijvoorbeeld (n. 127) waar Schilder spreekt van ‘een Barth-bestrijder, als dr L. de Moor’. Enig zoeken via Google en internationale bibliotheek-sites levert al snel de naam van dr Leonard de Moor, die in 1936 op The idea of revelation in German theology since the year seventeen-hundred promoveerde. Tot de zaken die aangewezen hadden moeten worden reken ik met name het signaleren van halve of complete Schriftverwijzingen voor lezers die minder Schriftvast zijn dan die van Schilder. Als Schilder van de Joden die op vlucht voor het naziregime met hem naar de V.S. reizen schrijft dat zij ‘in Amerika een ander vaderland zoeken, een beter, …’ (p. 269), doet dat denken aan Hebreeën 11: 14-16. Sterker is de verwijzing als Schilder een eind verder (p. 294) noteert ‘En nu weten de hoogleeraren Kuyper en Hepp … wat ik hier [in de V.S.] nagestreefd heb, toen ik eenmaal hier de kans tot spreken door ‘s Heeren gunst ontving. Ik dank Hem hartelijk voor wat tot nu toe ook in dit vredeswerk mogelijk gebleken is. Wat menschen ten kwade dachten, heeft God ten goede gewend’. Lezers van De Reformatie zullen meteen gedacht hebben aan Jozefs woord tot zijn broers: ‘Gijlieden … hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht, … om een groot volk in het leven te behouden’ (Genesis 50: 20 StV). Zeker hier hadden de bezorgers een noot moeten plaatsen. Dan zou namelijk duidelijk zijn geworden dat de man die eerder zijn collega G. Wisse gispte omdat deze in een preek over de ondergang van de Titanic wat al te gemakkelijk ‘oratorische oorlogswinst’ had geboekt met zijn verwijzing naar ‘de vinger Gods’ (p. 271v.), en later een Amerikaanse predikant sardonisch hekelde omdat deze in een dienst van genezing veel te gemeenzaam over de Heilige Geest sprak en beschikte (p. 299-302), zelf in dit opzicht ook niet vrijuit ging. De keuze van Genesis 50 impliceert immers bewust of onbewust: broers = Kuyper en Hepp; Jozef = Schilder, die het Gereformeerde volk in het leven behoudt!

Knullig zijn de aantekeningen die verklaren dat 1. Hitler ‘een rigoreus antinazistisch beleid voerde’ (n. 18); 2. A. Kuyper [sr] ‘geen tegenstander [was] geweest van verlening van het promotierecht aan de Theologische Hogeschool te Kampen’ (n. 72) en 3. de door Schilder – na duidelijke verwijzing naar de gelijkenis van de zaaier – als citaat weergegeven woorden ‘‘dat wij zelf niet weten, hoe’’ ‘niet getraceerd’ konden worden (n. 122). In het laatste geval had een simpel ‘Vgl. Marcus 4: 27’ kunnen volstaan. Wie Schilder recht wil doen, zal ook zijn tekst zo goed mogelijk tot zijn recht moeten laten komen. –


Niek Schuman, Mijn jaren van geloven. Voorgoed verleden, blijvend visioen, Zoetermeer: Uitgeverij Meinema, 2012, 348 pagina's, ISBN 978 90 211 4309 5, €25,00.

Gert van Klinken

Kerkhistorici bezitten niet het alleenrecht op de bestudering van godsdienstig verleden. Er zijn andere benaderingen mogelijk. Niek Schuman citeert Cees Nooteboom: ‘Herinnering is een landschap met valkuilen.’ Dat kan als bezwaar ervaren worden én als stimulans. Mijn jaren van geloven hecht meer aan reflectie dan aan onderzoek naar feitelijke details. Niet zo objectief mogelijk vastgestelde feiten vormen het doel, maar verantwoording van een bepaalde manier van denken en doen. Het gaat Schuman om een thematische terugblik op het eigen leven, en dan vooral om een beschrijving van de geleidelijke overgang van een gereformeerd milieu naar een ‘persoonlijke vroomheid, met een vrijzinnige inslag’ (p. 11). Daarbij moet niet worden gedacht aan een ‘strikt autobiografisch relaas’.

Schuman werd in 1936 geboren in een gereformeerd gezin in Willige Langerak. Vader Lein Schuman (1904-1987), lid van de Antirevolutionaire Partij, was burgemeester van zowel Lopik, Jaarsveld als zijn woonplaats Willige Langerak. Hoe beschrijft Niek Schuman deze jeugd door in de Lopikerwaard, gevolgd door de oorlogsjaren? Het antwoord kan luiden: provocerend. In dit landschap met valkuilen regent het uitspraken als over Colijn die zou hebben opgeroepen tot rustig slapen en die over ‘het stomme München 1938’. Hetzelfde judicium valt de tussen 1936 en 1944 hoog oplopende gereformeerde geschillen over de verbondsleer ten deel: ‘Onbegrijpelijk stom’. Was dit, zo kan men zich afvragen, de manier van denken en spreken in de gereformeerde Lopikerwaard in de jaren veertig?

Een gezonde historische scepsis lijkt hier op zijn plaats. Dat geldt wellicht nog sterker voor de karakteristiek van de jaren 1940-1945. Met een verschil: waar het Interbellum in Mijn jaren van geloven wordt beoordeeld naar de progressieve maatstaven van de jaren negentig, hanteert de schets van de bezetting die van de jaren vijftig. Illustraties tonen een onderduikhuis, een verzetsmonument en een vervalst persoonsbewijs van de in 1944 ondergedoken vader Lein Schuman. Hier dus geen ‘gepriegel over de doop en de vrijmaking’, maar een gereformeerd milieu dat eenduidig ‘goed’ was. Het is verbluffend dat geen enkele poging wordt gedaan om dit beeld te nuanceren. Er bestaat inmiddels een uitgebreid corpus aan literatuur over de Nederlandse burgemeester in oorlogstijd. Daaruit is tot in detail bekend hoe deze door in functie te blijven betrokken raakte bij de administratieve voorbereiding van de deportaties, of hij deze taak nu op prijs stelde of niet. Wanneer in Lopik, Jaarsveld en Willige Langerak tussen 1940 en 1943 ook maar één enkel joods gezin woonde – en Mijn jaren van geloven noemt de synagoge in het nabijgelegen Schoonhoven – moet de toen nog in functie zijnde burgemeester tal van documenten getekend hebben betreffende hun persoon en bezit. Dit thema wordt door Schuman niet aangeroerd. Het is alsof de jaren dertig en veertig bekeken worden door een beslagen ruit.

De ogenschijnlijke indruk van naïviteit is echter bedrieglijk. Dat blijkt meteen al in het hoofdstuk over de naoorlogse periode. Waar feit en fictie in de terugblik op de vroege jeugdjaren onontwarbaar dooreen lopen, wordt het beeld daarna steeds scherper gesteld. De geleidelijkheid waarmee dat gebeurt, is een staaltje van Schumans schrijftalent. Niet zijn oorlogsherinneringen sturen zijn visie als tiener. Het omgekeerde is het geval en dat wordt fraai beschreven: een auteur als de Schuman persoonlijk bekende K. Norel schept achteraf de kaders waarin diens herinneringen hun plaats en betekenis krijgen.

Hoe kritisch ook over de ‘stomme’ elementen van zijn opvoeding, Schuman terugblik op de eigen ontwikkeling laat zich probleemloos als protestants herkennen. Hij lijkt te twijfelen aan natuurlijk aangeboren inzicht. Het waas over de eerste jaren in hoofdstuk 1 maakt dan ook deel uit van een weloverwogen compositie. Inzicht wordt ver-worven door kennis op te doen en door keuzes te maken, waarbij het eerste een voorwaarde lijkt te zijn voor het tweede. Van zelfstandig gereflecteerde kennis is pas sprake op het door Schuman hogelijk gewaardeerde Christelijk Gymnasium in Utrecht (1949-1955). Dáár gaat christelijk geloven een symbiose aan met algemene cultuur, taalkunde, kosmologie. Dáár wordt ook de keuze gemaakt voor de studie theologie aan de Vrije Universiteit.

Er volgen prachtige passages over de vu en over Amsterdam in de jaren vijftig. Schuman is zich goed bewust geweest van de verbluffende omslag die zich daar en elders in de samenleving voltrok: na de misère van de jaren veertig maakte die een verbreding van maatschappelijke kansen mee die zich waarschijnlijk nog maar zelden eerder had voorgedaan in de Nederlandse geschiedenis. Er kwam stabiliteit, het onderwijs werd verbeterd, mogelijkheden om te reizen verruimden letterlijk de horizon. Voor een jongen die in de jaren veertig zijn broertje had zien sterven aan difterie viel bovenal op hoe ingrijpend de medische zorg werd verbeterd. Na 1963 kwam de loonexplosie daar nog eens bij. Schuman heeft dit alles nooit als vanzelfsprekend ervaren. Plotselinge bevoorrechting boven anderen schept verplichtingen, ook internationaal. Als student, als predikant en uiteindelijk als hoogleraar liturgiewetenschap heeft hij zich altijd ingezet voor een combinatie van spiritualiteit en maatschappelijk engagement: de omslag die hij als adolescent in Nederland had beleefd zou ook elders in de wereld mogelijk gemaakt moeten worden. Politiek schoof hij door naar links, van de arp naar de meer kritisch geachte ppr.

Geloven is voor Schuman verbonden met doen. Ondanks het afscheid van het als gelijkhebberig ervaren neocalvinisme ademt zijn boek hiermee een herkenbare gereformeerde sfeer. Schuman voert een pleidooi voor intellectuele vorming (waarbij inclusief: spiritualiteit en contemplatie) en handelen als uitloper daarvan. De mens is verantwoordelijk voor wat hij of zij in de eigen tijd met de eigen talenten doet, niet voor de eigen herkomst en evenmin voor de vaak weer heel anders uitvallende keuzes van het nageslacht. Deze visie blijkt uit talloze voorbeelden uit de praktijk: van gemeenteopbouw tot vluchtelingenwerk en strijd tegen de kernbewapening. Pittige waardeoordelen over andersdenkenden in kerk en politiek worden niet geschuwd, conform de stijl van kritisch Nederland in de jaren zeventig en tachtig. Dat Schuman zo verongelijkt reageert zodra hem zelf de maat wordt genomen (door ‘verontruste’ gere-formeerden of door Theo van Gogh) betekent een onnodige stijlbreuk. Assertiviteit komt in dit boek als een deugd naar voren. Mijn jaren van geloven laat zien hoeveel werk in kerk en samenleving daardoor is geïnspireerd, plaatselijk, landelijk en internationaal. Van het gereformeerde erfgoed is inmiddels veel verdwenen, maar het activistische menstype is gelukkig gebleven. Het boek geeft zo een waardevol beeld van de maatschappij-kritische linkervleugel van het Nederlandse protestantisme na 1960. De daar gangbare meningen lijken inhoudelijk nauwelijks meer op die van de Gereformeerde Kerken waarin Schuman ooit geboren werd. Niek Schuman blikt met bevreemding terug op de zelfverzekerdheid van voor- en tegenstanders in de Vrijmaking. Hoe konden mensen zo overtuigd zijn van het eigen gelijk? Die vraag kan na lezing van zijn boek ook aan Schuman zelf worden gesteld. De gebiedende noodzaak voor Nederland om het bestuur over Nieuw-Guinea over te dragen aan Indonesië (met de inmiddels bekende consequenties over de Papoea’s), de verdorvenheid van het beleid van Margaret Thatcher, het democratische gehalte van het bewind van Salvador Allende – het zijn hier stuk voor stuk postulaten, die inmiddels voor menigeen hun vanzelfsprekendheid verloren hebben. Tegelijk laat Schuman overtuigend zien tot hoeveel inzet voor de medemens en voor de samenleving een dergelijke zekerheid inspireren kan. –


Joop Vernooij, De regenboog is in ons huis. De kleurrijke geschiedenis van de r.k. kerk in Suriname, Nijmegen: Uitgeverij Valkhof Pers, 2012, 267 pagina;s, geïllustreerd, ISBN: 978 90 5625 372 1, €22,50.

J. Vree

De redemptorist Joop Vernooij, missioloog, werkte van 1969 tot 2001 in het bisdom Paramaribo. Nadien keerde hij dikwijls terug voor het geven van cursussen. Al die jaren publiceerde hij over het land, te beginnen met De rooms-katho-lieke missie in Suriname ten tijde van mgr. Grooff (1826-1852), Nijmegen 1969. Het hier besproken boek omvat een veel ruimer periode, namelijk 1650-2010. Aanleiding tot het schrijven ervan was een cursus voor aanstaande diakens, parochie-assistenten en catecheten die duidelijk maakte dat er behoefte was aan ‘een handzaam boek over de Surinaamse kerk’.

De auteur verdeelt zijn stof over drie hoofstukken, getiteld: ‘Moeizame start in een slavenkolonie’, ‘Confrontatie en institutionalisering’, ‘Zelfstandig en volwaardig’. De katholieke kerk had in het protestantse Suriname, dat in 1667 in handen van de Zeeuwen was gevallen, een moeilijke start. Vanaf 1817 kwam er continuïteit in het kerkelijk leven, onder leiding van enkele priesters van de Hollandse Zending die in Paramaribo en op de plantages werkten. Zij leerden de taal van de slaafgemaakten, vertaalden in het Sranan – als eerste werk verscheen in 1822 een catechismus -, maar deden tevens persoonlijk ervaring op met de slavernij. Evenals predikanten hadden ook priesters slaven in eigendom.

Na de afschaffing van de slavernij in 1863 maakte de katholieke kerk kennis met talen en culturen van contractarbeiders uit China en uit Brits- en Nederlands-Indië. De samenleving werd meertalig, multireligieus en multicultureel. Daarmee begon een nieuwe periode. Bovendien werd in 1865 het missiegebied Suriname door Rome toevertrouwd aan de Nederlandse redemptoristenprovincie. Met onderwijs, melaatsenverpleging, werkgelegenheid en sociale zorg verwierf de katholieke kerk zich een plaats. Langzaam maar zeker breidde zij zich uit naar de districten langs de kust en naar het bosland. Evenals in Nederland ging die toenemende aanwezigheid gepaard met concurrentie en wrijvingen met de protestanten. Zo profiteerde de katholieke kerk bijvoorbeeld van het feit dat de Duitse voorgangers en medewerkers van haar sterkste concurrent, de Evangelische Broedergemeente, tijdens de Tweede Wereldoorlog geïnterneerd waren.

Nadat het apostolisch vicariaat Suriname in 1958 het bisdom Paramaribo was geworden, kwam de nadruk te liggen op surinamisering van theologie, liturgie, ambten en financiën. Het bisdom integreerde in de Caraïbische regio. Er kwamen meer kansen voor oecumene en de dialoog met de islam, het hindoeïsme en het religieuze erfgoed van de inheemsen. De katholieke kerk leerde de sociaal-politieke en religieuze waarde van het principe ‘eenheid in verscheidenheid’ verstaan. Te midden van alle troebelen – de staatkundige onafhankelijkheid (1975), de aanzienlijke migratie naar Nederland, de staatsgreep van 1980, het geweld tegen burgers (december 1982) en de Binnenlandse Oorlog (1986-1992) – wist zij stand te houden.

Vernooij wijst er op dat het hier besproken boek ‘geen historische reconstructie [wil] geven. Dat zou meer detailwerk vereisen en zou moeten voldoen aan de criteria van historisch onderzoek. Onze invalshoek is een missiologische’ (8). Zoals uit de titel blijkt, ligt de klemtoon op de veelkleurigheid van de Surinaamse katholieke kerk. Dit wordt onderstreept door de collage op de omslag: vier kleuren gemonteerd op een foto van de fraaie houten gewelven van de pas gerestaureerde Petrus en Pauluskathedraal in Paramaribo. De blik wordt getrokken naar het crucifix op de grens van schip en koor.

Geen wetenschappelijke studie, evenmin strak van opbouw, wel een boek dat enthousiast werd geschreven door een man die verknocht is aan kerk en land. Als zodanig is het goed te lezen door Nederlanders die 150 jaar na de afschaffing van de slavernij meer willen weten over Suriname en de kerk(en) aldaar. Zij die zich verder in de stof willen verdiepen worden op weg geholpen door een uitgebreide literatuurlijst, zij het dan dat deze zich hoofdzakelijk beperkt tot Vernooijs eigen kerk. Daarnaast reikt Vernooij als goed docent een aantal keren onderwerpen of bronnen aan die nader onderzoek verdienen (17, 24, 34, 45). Verdienstelijk is zeker ook dat hij in een bijlage achttien oorspronkelijke teksten biedt, zoals een brief van Peerke Donders uit 1871, de Boodschap van het Comité Christelijke Kerken (CCK) ter gelegenheid van de staatkundige onafhankelijkheid in 1975, en de brief van genoemde CCK bij de verkiezingen van mei 2010.

Toch blijft dit boek steeds zijn oorsprong verraden: het werd in de eerste plaats geschreven voor Surinamers die zo niet alles van de hoed, dan toch al wel het nodige van de rand wisten. Wat bijvoorbeeld te doen met de nu volgende opmerking in een gedeelte waarin de auteur de veranderingen na 1863 schetst. Vernooij: ‘Er had zich in Suriname al vanaf 1845 een grote groep protestantse Nederlandse boeren – de Buru – gevestigd, waardoor de bevolkingssamenstelling zichtbaar [curs. jv] veranderde’ (63). Hij geeft daarvoor geen literatuur-verwijzing. Een Surinamer zal meteen begrijpen dat hier gedoeld wordt op de groep armlastige, dikwijls voor het boerenbedrijf geheel ongeschikte, emigranten van de Zuid-Veluwe, de Gelderse vallei en het rivierengebied, die zich in genoemd jaar onder leiding van de eigenzinnige predikant A. van den Brandhof in de meteen al slecht functionerende landbouwkolonie Groningen aan de Saramaccarivier vestigde. Dat waren er zo'n 200. Later kwamen er nog zo'n 200 uit Nederland bij en werden er kinderen geboren. Toen er in 1853 officieel een eind aan de onderneming kwam, was de groep met name door ziekten zo uitgedund dat er nog 223 over waren. Van die overlevenden keerden er 56 terug naar Nederland; de overigen, die zich vooral in de omgeving van Paramaribo vestigden, vormden de voorouders van de zgn. Boeroes. Wie onder laatstgenoemd trefwoord op internet zoekt vind het nodige. Gezien de getallen vraag ik me af of de auteur met het ‘zichtbaar’ niet wat overdrijft. Volgens een telling uit 1845 (22) woonden er toen in Suriname namelijk al zo'n 10.000 protestanten en 4.000 katholieken: dat waren overwegend blanken. Soms is de auteur slordig. Zo heet de in 1897 ingewijde, in ‘Chinese’ stijl voor Chinese katholieken gebouwde Antoniuskerk in Paramaribo eerst aan de Burenstraat te staan en een bladzijde verder aan de (daaraan parallel lopende) Weidestraat (64-65).

Het boek bevat een register van persoonsnamen, maar een Nederlander die niet zo bekend is in Vernooijs tweede vaderland mist node een register op plaats- en plantagenamen en meer nog: een goede kaart of zelfs meerdere, die verschillende perioden bestrijken. Thans moet de lezer het doen met een kleine Engelstalige kaart (Suriname map; 10), die de huidige situatie weergeeft. De namen van de vroegere (tot 1814) Nederlandse kolonies Berbice, Essequebo en Demarary, die (met de Engelstalige namen Essequibo en Demerara) op de tegenoverliggende bladzijde (11) worden opgesomd, ontbreken. Zoek het maar uit! Zelf heb ik vooral voor de plantages veel gehad aan een boekje met veel de-tailkaarten De Suriname-zending der Evangelische Broedergemeente in kaart, z.p. [1933?]. –


Paul E. Werkman, Rolf E. van der Woude (red.), Bevlogen theologen. Geëngageerde predikanten in de negentiende en twintigste eeuw, Hilversum: Verloren, 2012, 494 pagina's, ISBN 978 90 8704 291 2, €38,00.

Vefie Poels

Deze fraai uitgegeven bundel gunt ons een blik in het leven van vijftien predikanten die in de negentiende en twintigste eeuw in Nederland van zich hebben doen spreken. Veertien mannen en één vrouw passeren de revue. In een handig biografisch overzichtje met een portret dat aan elke levensschets voorafgaat, krijgen we feitelijke informatie over geboorte- en sterfdatum, beroep van ouders, opleiding, huwelijkspartner(s) en kinderen, kerkelijke richting, politieke partij, ‘bekend als’, belangrijkste functies in kerk en samenleving en de belangrijkste onderscheidingen. Het boek is aantrekkelijk vormgegeven, bevat mooie illustraties en de meeste bijdragen zijn prettig leesbaar, al hebben niet alle auteurs een even vlotte pen. Ook worden hier en daar nog enkele redactionele slordigheden in de tekst aangetroffen.

De biografische schetsen zijn ingedeeld in vijf chronologisch geordende thematische secties met telkens drie bekende (of minder bekende) predikanten. Elke sectie wordt voorafgegaan door een tijdlijn waardoor de drie volgende portretten in één oogopslag kunnen worden gecontextualiseerd. Voor de periode 1850-1880 worden onder het kopje ‘Pauperisme en beschavingsoffensief’ Petrus Hofstede de Groot (door J. Vree), Ottho Gerhard Heldring (O.W. Dubois) en Hermanus Willem Witteveen (R.E. van der Woude) besproken, voor 1880-1918 met als thema ‘Het arbeidersvraagstuk’ achtereenvolgens Lucas Lindeboom (G.J. van Klinken), Ferdinand Domela Nieuwenhuis (J.W. Stutje) en Johannes Cornelis Sikkel (R.E. van der Woude en L. van Zuidam), voor 1918-1945 illustreren Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne (P.E. Werkman en R.E. van der Woude), Albertinus van der Heide (M.A. de Harder) en John William Kruyt (H. Noordegraaf) de sectie ‘Maatschappelijke acties en economische crisis’, voor 1945-1965 passeren onder de titel ‘Verzorgings- en welvaartsstaat’ Willem Banning (R. Hartmans, H. Noordegraaf en R.E. van der Woude), Cornelis Veenhof (Z.J.C. van Harten en W.B. van der Wal) en Krijn Strijd (G.R. Zondergeld) de revue en tenslotte worden voor 1965-2000 onder de koepel ‘Vrede en internationale solidariteit’ Amalia Elisabeth (Bé) Ruijs (M.E. Witte-Rang), Jacobus Andries Koster (P.E. Werkman) en Albert Bastiaan Harrewijn (E. Reefhuis) besproken.

Zoals de inleiding van de hand van Th. A. Fafié, G.J. van Klinken en H. Noordegraaf leert wordt in de bundel gefocust op het sociaal activisme in de Nederlandse theologen- en predikantenstand van 1800-2000: theologen die ervoor kozen stelling te nemen en maatschappelijk betrokken te zijn. Uit de bundel zien we inderdaad een ‘stand’ oprijzen, namelijk die van een protestantse culturele en intellectuele elite. Vader, grootvader(s) en andere familieleden hebben als het ware het predikantenleven al voorgeleefd. De beknopte biografische overzichtjes bevestigen dit beeld.

Voor iemand met een katholieke achtergrond valt dat meteen op. Priesters en religieuzen kwamen per definitie niet uit een gezin waarin ouders of grootouders óók priester of pater waren geweest. Natuurlijk waren er ook in katholieke kring priesters die uit intellectuele milieus kwamen en die in de familie voorbeelden hadden van ooms of neven binnen de clerus. Maar veel priesters en leden van orden en congregaties kwamen uit lagere milieus, waren boeren- of arbeiderskinderen en hadden bij wijze van spreken nog nooit een boek gezien toen ze het kleinseminarie binnentraden.

Wat maakt dat voor verschil in de levens van de geestelijke herders van beide kanten van de Reformatie? In de eerste plaats valt de grotere afstand op tussen predikanten en hun kudde. De groep die hier wordt besproken zette zich in voor de sociaal minder bedeelden (‘volksopvoeders’ zoals de inleiding ook aangeeft), maar kwam zelf uit een heel ander milieu.

In de tweede plaats, en daarmee wellicht samenhangend, zien we een gemakkelijke vereenzelviging van ‘predikant’ met ‘theoloog’, zoals in de titel/ondertitel van de bundel (ofschoon ze in de titel van de inleiding weer van elkaar worden onderscheiden). Was Koos Koster een predikant, was Bé Ruijs een theologe? Binnen de katholieke wereld zijn er doorgaans maar weinig priesters die ook als theoloog worden aangemerkt. Een verschil in intellectuele en academische vorming?

Ten derde de eigenzinnigheid die deze predikanten nogal eens kenmerkt. Eenmaal aangesteld in een gemeente lijkt de bandbreedte waarbinnen ze konden functioneren veel groter dan binnen de katholieke kerk. Een predikant zoals Domela Nieuwenhuis die weigert voor te gaan in een Hemelvaartsdienst omdat hij niet in de hemel gelooft is wellicht een extreem voorbeeld. Dat geldt ook voor Koos Koster die aan sympathie verliest, omdat hij het gelijk teveel aan zijn kant wil hebben en daarmee de levens van anderen jammerlijk in de waagschaal stelt. Maar het maakt deze predikanten wel tot een interessant object van biografisch onderzoek en dat zou wel eens mede kunnen verklaren waarom het genre van dit soort biografieën in de geschiedenis van het protestantse volksdeel een langere geschiedenis kent dan die van het ka-tholieke volksdeel.

Toch mis ik in de verhalen een belangrijke individuele component. Door de meeste bijdragen lopen twee rode lijnen: aan de ene kant de kerkelijke achtergrond en de eventuele conflicten c.q. verschuivingen daarin en aan de andere kant datgene wat de betreffende persoon op sociaal gebied tot stand heeft gebracht. Vooral dat laatste bepaalt dat wij de betreffende persoon nog kennen, al was het maar als naamgever van een of ander instituut. Maar de link tussen deze twee lijnen in de geschetste levens is nogal eens vaag. Ook zonder de Bijbelkiosk op de kermis zou Lucas Lindeboom zich waarschijnlijk wel ingezet hebben voor de zorg van psychiatrische patiënten (128). Alléén de kerkelijke achtergrond – met het evangelie kun je veel kanten op – als drijfveer noemen voor het sociaal activisme van deze Nederlandse predikanten blijft daarom onbevredigend. De mens achter de geëngageerde predikant blijft voor het merendeel onzichtbaar.

Een aanzet tot een persoonlijke karakterschets waarin de worsteling met hoogte- en dieptepunten in het persoonlijke leven doorwerkt, zou een verrijking zijn. Datzelfde geldt voor het gezinsleven van de beschrevenen. Domela Nieuwenhuis relateert in een terugblik zijn geloofsafval aan het verlies van zijn tweede vrouw, maar de auteur vindt dat blijkbaar niet plausibel en wijdt diens geloofsafval aan de ‘ware' reden, zijnde het kerkelijk modernisme en het industriële kapitalisme (150). Toch kan men zich niet voorstellen dat zijn persoonlijke en gezinsleven zo weinig invloed had op zijn manier van in het leven staan. Nieuwenhuis huwde vier maal en met elke vrouw had hij een of meer kinderen. Wat gebeurde er in godsnaam met zo'n gezin, bleven al die kinderen bij hem of plaatste hij ze in een weeshuis of elders? De lezer blijft in het ongewisse. Een van de argumenten die binnen de katholieke kerk genoemd worden voor het in stand houden van het celibaat is dat de ‘mannen Gods’ anders teveel zouden worden afgeleid door de zorgen van hun eigen gezin. Het lijkt bij de protestanten geen belangrijk item te zijn, tenminste wanneer we afgaan op deze vijftien portretten. –


Jan Jacobs, Lodewijk Winkeler, Albert van der Zeijden (redactie) en Ellen Brok (beeldredactie), Aan plaatsen gehecht. Katholieke herinneringscultuur in Nederland, Nijmegen/Antwerpen: Uitgeverij Valkhof Pers, 2012, 867 pagina's. ISBN 978 90 5625 370 7. €49,50.

Gert van Klinken

Sinds jaar en dag werken rooms-katholieken en protestanten eendrachtig met elkaar samen in de redactie van DNK. Hoe beperkt mijn kennis van het rooms-katholicisme in ons land desondanks nog steeds is werd mij pas goed duidelijk bij het lezen van het hier besproken boek. Van sommige onderwerpen in Aan plaatsen gehecht wist ik wel ‘iets’ (dat Schaepman uit Tubbergen kwam en Pierre J.H. Cuypers uit Roermond) maar dan bij nadere kennismaking toch beduidend minder dan aangenomen, van andere zelfs helemaal niets. In die laatste categorie vallen voor een uit Groningen afkomstige protestant bijna alle ‘lieux de mémoire’ van het Brabantse en Limburgse platteland, maar ook bijvoorbeeld het enorme complex van het voormalig kleinseminarie Leeuwenhorst in Noordwijkerhout. De romantisch aandoende naam Stella Maris is mij bekend als opschrift van een rk vakantiehuis op Schiermonnikoog, maar pas in dit boek ben ik er achter gekomen wat de achtergronden zijn van deze erenaam van Maria. En dat die naam niet alleen terug gaat op de kerkvader Hiëronymus, maar in de loop der eeuwen in de Nederlanden een heel eigen gevoelsklank heeft gekregen.

Het gaat hier kortom om een uiterst informatief werk voor wie niet van binnenuit bekend is met katholiek Nederland. De bedoeling van de redactie gaat echter verder dan een catalogus of reisgids. In een helder geschreven inleiding wordt het onderwerp omschreven: herinneringscultuur als sleutel voor het verstaan van een zich dynamisch ontwikkelend volksdeel. De hoofdlijn is deze: ‘Van een achtergestelde, tweederangs bevolkingsgroep in de 17e en 18e eeuw via een verzuilde subcultuur (…) naar een vrijwel volledig ontzuild verband zonder veel onderlinge samenhang en binding na 1970’. De nuchterheid van die laatste constatering tekent de distantie die redactie en auteurs in acht willen nemen. Van historische apologetiek is geen sprake. Het boeiende is juist dat in ‘volledig ontzuild ver-band’ de ontwikkeling van het rooms-katholicisme doorgaat. Het loont de moeite om met aandacht te kijken naar de manier waarop dat gebeurt. Herinneringscultuur is niet statisch, en slechts in beperkte mate gebonden aan vaste vormen. De zuil is afgebrokkeld. Maar zoals godsdienstsocioloog Walter Goddijn opmerkt komt er iets voor in de plaats: minder collectivistisch, meer spiritueel geïndividualiseerd.

Deze overgang vormt het eigenlijke thema. In Aan plaatsen gehecht wordt dat besproken aan de hand van 48 herinneringsverhalen uit de geschiedenis van het katholieke volksdeel. Het concept van lieu de mémoire is zoals bekend ontwikkeld door de Franse historicus Pierre Nora. In zijn benadering kan de ‘plaats’ waaraan de herinnering zich hecht zowel een plek in de geografische ruimte zijn als een klank, een voorwerp, een concept. De redactie van Aan plaatsen gehecht heeft dit voorbeeld in zoverre gevolgd dat ook enkele herinneringsverhalen zijn opgenomen zonder vaste plek op de kaart, zoals de bijdrage van Goedroen Juchtmans over de kerststal thuis. Veruit de meeste herinneringsverhalen staan echter in verband met een topografische plek. De auteurs hebben die bezocht, en doen daar in menig geval verslag van. In het kader van het boek is dat meer dan een anekdotische exercitie. Telkens wordt niet alleen gekeken naar wat aan beleving en herinnering voorbijgaat maar ook naar wat er in het heden voor terugkomt. Een bezoek, zowel digitaal als op de oude manier, blijkt voor dat laatste nog steeds geschikt. Dat is ook logisch: herinnering is gebaseerd op een ervaring. Met historisch onderzoek naar een ‘lieu de mémoire’ komt men wat de feiten aangaat vaak niet ver. Het is duidelijk dat de gehechtheid aan menige plaats gebaseerd is op legenden, of anders op wat in onze tijd invented traditions heet.

Een formele beschrijving voldoet evenmin. Wat moet het kind geantwoord worden, dat vraagt of Sinterklaas nu uit Spanje of de hemel komt? Of, bij het bezoek van Onze Lieve Vrouw van Fatima aan Onze Lieve Vrouw Sterre der Zee in Maastricht: waar Maria nu ‘is’? In dergelijke gevallen komt het op beleving aan van de plaats en wat daar gebeurt, en dat maakt naast analyserende paragrafen ook de beschrijving van zo'n bezoek functioneel.

Eén ding valt daarbij meteen op: de meest succesvolle plaatsen van herinnering in 2013 hebben iets specifiek-eigens, iets niet-algemeens. Grootschalige manifestaties, zoals de door duizenden bezochte Katholiekendag in het Olympisch stadion te Amsterdam in 1931, behoren in ons land (anders dan tijdens het recente pausbezoek in Brazilië!) tot het verleden. Juist de kleinere devoties, als die op de Adelbertusakker bij Egmond, vertonen een opmerkelijke vitaliteit. Ze horen bij de plaatselijke gemeenschap. De bezoeker van elders treft er folklore maar tevens in de context ingebedde beleving. Daardoor kunnen plekken als het ‘putje van Heiloo’ uitgroeien tot ‘pleisterplaatsen voor de zoekende mens’. Buurtbewoners spannen zich vrijwillig in om de verering gaande te houden. Zulke plekjes kennen een grote intimiteit, zelfs (of juist?) wanneer de kerkelijke regie verslapt. In Boxtel weet de heilig bloed-processie de secularisatie te trotseren, het gebeuren is een betekenisvol moment geworden in de dorpsgemeenschap.

De emoties rond een lieu de mémoire zijn soms niet zonder schaduwzijden. Peter Jan Margry beschrijft de op de visioenen van Ida Peerdeman gebaseerde cultus van de Vrouwe van Alle Volkeren zonder enig dédain, maar op een manier die toch wel duidelijk maakt dat de grens tussen religie en psychose vloeiend kan zijn. Evenwichtig zijn de bijdragen van Peter Nissen en Marcel Poorthuis en over religieus antisemitisme (stereotypen in het passiespel in Tegelen, de geblinddoekte ‘vrouwe Synagoge’ in Rijssen). Ze laten zien dat religie niet sacrosanct is, en dat dit maar goed is ook. De beeldenstorm die zich in de jaren zestig van de twintigste eeuw in menige rooms-katholieke kerk voltrok (zo ook in Rijssen, met klaarblijkelijke instemming van de pastoor) vormt overigens een thema op zich zelf.

Een van de meest traumatische ervaringen van de afgelopen jaren, die van het seksueel misbruik in de kerk en de rapportages van de commissie-Deetman daarover, ontvangt relatief veel aandacht. De pijn is voelbaar, en de bijdrage van Zjuul van den Elsen over de actualiteit van de herinnering aan Marietje Kessels in Tilburg is er een om ademloos uit te lezen.

Aan plaatsen gehecht geeft de lezer met dit alles een verrassend veelzijdig en eigentijds beeld van herinneringscultuur: die zegt van alles over het verleden, maar méér nog over de rooms-katholieken in Nederland in het heden. Dit rijke boek, dat bovendien uitstekend is geïllustreerd, mag een ruime lezerskring worden toegewenst. –


Jonn van Zuthem, Harde grond. Kerkelijke verhoudingen in Groningen, 1813-1945 Assen: Van Gorcum, 2012, (Groninger Historische reeks 43), 400 pp, ISBN 978 90 2324 915 3, €29,95.

Gert van Klinken

De ondertitel van dit boek lijkt wat breed bemeten. Hoewel ook over de lutheranen, doopsgezinden, remonstranten, joden, baptisten en rooms-katholieken het een en ander wordt gezegd (pp. 135-148) vormen de ontwikkelingen in de Nederlandse Hervormde Kerk de rode draad in het betoog. Een nevenperspectief vormen de ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken, met hun voorlopers en diverse vertakkingen.

Van Zuthem legt met Harde grond een bij uitstek nuttige boek neer. Al lang is het in Groningen opgevallen dat het aantal publicaties over lokale hervormde gemeenten in de twintigste eeuw getalsmatig vér is achtergebleven bij wat over gereformeerde kerken en joodse gemeenten is gepubliceerd. Vanwaar dat verschil? Het lijkt er mee te maken te hebben dat de hervormde archiefbronnen uit de periode 1813-1945 over het algemeen minder aandacht geven aan inhoudelijke (theologische) aspecten dan de gereformeerde, en méér aan bestuurlijke en financiële. Dergelijk materiaal heeft een hoog ‘technisch’ gehalte, terwijl de inhouden van geloof er eerder indirect dan rechtstreeks uit blijken. De geschiedschrijver verzandt al gauw in cijfers en reglementen, terwijl de motivatie voor het te boek stellen van een plaatselijke kerkgeschiedenis vaak eerder ontleend wordt aan affiniteit met een bepaalde spiritualiteit. Geen wonder dus, dat de sfeervolle gebouwen van de hervormde gemeenten in Groningerland, hun orgels en hun pieteitvolle begraafplaatsen in de afgelopen decennia vaker aandacht hebben getrokken dan de inhoud van de kerkenraadsarchieven.

Het werk van Van Zuthem is baanbrekend doordat de ingewikkelde machinerie van het hervormde kerkelijke apparaat helder en inzichtelijk uit de doeken wordt gedaan. Conform de doelstellingen van de Groninger Historische Reeks (redactie: IJ. Botke, M.G.J. Duijvendak, J. Kossmann-Putto, C.P.J. van der Ploeg en M. Hillenga) heeft hij vakkundig geschreven voor een breed publiek van historisch geïnteresseerden. Niet enkel de kerkhistorische specialist en de insider in hervormd Groningen worden bediend, maar ook de lezer voor wie belangstelling voor de geschiedenis van de kerk samenhangt met die van dorp en streek. Van Zuthem werkt vanuit de inhoud van zijn bronnen. Het materiaal van de hervormde archieven vormt het uitgangspunt, in al zijn weerbarstigheid. Voor ieder die zich op soortgelijk terrein wil begeven, bijvoorbeeld in een studie over een lokale hervormde gemeente in het Oldambt of op het Hoogeland, is dit boek een onmisbare gids. De inhoud wordt ondersteund door de uitstekende kaarten, tabellen en diagrammen.

Harde grond beschrijft de kerk als onderdeel van het sociaal-economische leven, en het predikantschap als beroep. Financiering en salariëring krijgen veel aandacht. Dat mag ook wel, want inzake de samenstelling van het traktement van een Gronings predikant tussen 1813 en 1945 (inkomsten uit pastoralia, rijkstraktement, inkomsten uit hoofdelijke omslag, ‘emolumenten’) is menig eerder auteur het spoor bijster geraakt. Hetzelfde geldt voor de minstens zo ingewikkelde kwesties rond het beheer.

Van Zuthem heeft vele jaren aan dit magnum opus gewerkt. Het resultaat mag er zijn. De stijl is onderhoudend en consistent. Uitgeverij Van Gorcum heeft er een prachtige uitgave van gemaakt, met een werkelijk sublieme kwaliteit van de illustraties. De verwevenheid tussen kerk en dorp komt fraai tot uitdrukking. In dit ‘hervormde’ boek wordt de sfeer van een roman als Kinderen in verstand en in boosheid (van de gereformeerde Pieter Keuning) voelbaar. Desiderata voor verder onderzoek blijven uiteraard bestaan. Harde grond richt zich op de kerk als onderdeel van het maatschappelijk leven, met alle beperkingen en strubbelingen van dien, Niet voor niets gaat het om ‘harde grond’. Het alledaagse, de middenmoot, de factoren van status en bezit: ze worden allemaal beschreven met een mengeling van empathie en Groninger nuchterheid. Niet het ideaal komt in beeld, maar de harde en menigmaal teleurstellende realiteit.

Hier ligt ruimte voor verder onderzoek. De middenmoot kleurde het leven van alledag, maar wat mensen aan kerk en geloof bond waren waarschijnlijk toch degenen die erboven uitstaken: degenen die invoelbaar wisten te maken ‘waarom wij op aarde zijn’, die zich manifesteerden als effectieve geestelijke leidslieden. Wie waren dat, de geestelijke inspiratoren in hervormd Groningen ná de bloeitijd van Hofstede de Groot c.s.? Hoe maakten zij de slag naar christelijk handelen in de maatschappij? Harde grond biedt uniek materiaal over de financiële krachtenverhoudingen tussen de hervormde gemeenten in Groningen. Maar wie stonden er ‘geestelijk’ aan de top, wat waren de centra en de personen waar inhoudelijk bezieling van uitging? Over deze vragen is de discussie nog lang niet ten einde.

Interessant zijn tenslotte de paragrafen over de gereformeerden. Ondanks een sterker uitgewerkt kerkelijk en politiek profiel waren de menselijke factoren van statusgevoeligheid en (financiële) macht ook daar allerminst afwezig – een gegeven dat uit Kinderen in verstand en in boosheid al lang bekend is, maar kerkhistorisch nog weinig uitgewerkt. Aan de hand hiervan een laatste opmerking. De werkwijze van Van Zuthem zou bij uitstek geschikt zijn voor een eigentijdse reconstructie van die andere lacune in de Groninger kerkgeschiedenis in de twintigste eeuw: de op het Hoogeland zo diep ingrijpende Vrijmaking in het oorlogsjaar 1944. De generatie die deze gebeurtenis heeft meegemaakt en die er niet enkel theologisch maar ook vanaf de ‘harde grond’ over kan vertellen valt weg, het is vijf voor twaalf. Het zou de redactie van de Groninger Historische reeks sieren wanneer zij ook voor dit thema ruimte zou willen maken in haar programma. –


* Helaas staat van de tekst van de reisindrukken van Schilder de verkeerde versie in de bundel. De juiste versie is te raadplegen op: www.adckampen.nl/ [George Harinck en Anne Jacob van Omme].

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's