GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een rotsvast geloof in de Schrift als Woord van God

De eerste zeven jaargangen van het maandblad Wat zegt de Schrift? (1900-1906)

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding

Vlak voordat de Gereformeerde Kerken in 2004 opgingen in de Protestantse Kerk in Nederland, kwam er in 2003 met de honderdenderde jaargang een einde aan het bestaan van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift (= GTT). Decennialang was het met grote regelmaat in de brievenbussen van gereformeerde pastorieën gegleden. Toen het laatste nummer van de pers kwam, was de geschiedenis van het tijdschrift reeds beschreven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan.1 Uit de terugblik blijkt dat de jaartelling uit 1900 dateert, maar dat de naam GTT pas in 1912 in gebruik is genomen. Daarvoor prijkte in enigerlei vorm de naam Wat zegt de Schrift? (= Wat zegt de Schrift?) op de voorzijde; bij de aanvang als hoofdtitel met als ondertitel Maandblad tot bevordering van het rechte lezen en uitleggen van GODS WOORD. Vanaf 1907 luidde de ondertitel: Gereformeerd Tijdschrift. In 1909 werd de ondertitel de titel en kreeg Wat zegt de Schrift? tussen haken de status van ondertitel. In 1911 verdween Wat zegt de Schrift? geheel van de omslag.

Wat zegt de Schrift? is de creatie van Lucas Lindeboom (1845-1933), hoogleraar aan de Theologische School te Kampen en een nazaat van de Afscheiding, een man die godsdienstige bevlogenheid en idealisme paarde aan praktisch inzicht en organisatietalent.2 Het heeft hem de erenaam ‘stamvader’ van het GTT opgeleverd.3 Zolang Wat zegt de Schrift? de hoofdtitel was (1900-1908) zwaaide hij als redacteur de scepter.4 In 1900 introduceerde hij het eerste nummer met onder andere de volgende woorden:

De ‘geheele wijze van den dienst van God’5 wordt ons door de Schrift geleerd. In en voor elke omstandigheid van het veelbewogen leven der menschen, in vreugd en in smart, in jeugd en in ouderdom; op elk gebied: van het persoonlijk en huiselijk leven, van Kerk en Maatschappij en Staat, heeft de Schrift ons wat te zeggen, is zij de openbaring van den wil van God. Over alle belangen en vragen, van het denken én van de practijk, doet de Schrift licht van Boven stralen.

Hoe treffend valt hier dan des menschen roeping en zijn belang samen! Aan het gehoorzamen van Gods Woord is des menschen eigen welzijn verbonden. Wie met woord óf met daad naar God en Zijn Woord niet wil hooren, zal niet voorspoedig zijn; en tijdelijke schijnbare voorspoed in den weg der afkeerigheid van God, zal hem tot eeuwige schade worden. Maar de godzaligheid, de dienst van God naar de Schriften, is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.6

‘De Schrift’ en ‘Gods Woord’ zijn blijkens de inleiding synoniemen voor ‘het onfeilbare Woord, het eigen Woord van God, waaraan alle menschenwoord moet worden getoetst, waardoor alle sprekers en schrijvers eenmaal geoordeeld zullen worden in den grooten en doorluchtigen dag des Heeren, die komende is’. Beklemtoond wordt dat ‘het rechte lezen en uitleggen van de Schrift’ van levensbelang zijn, te meer omdat die niet vanzelfsprekend zijn. Tegen de ‘vele en velerlei inwendige en uitwendige bestrijding en verleiding van hun [wie behoren tot ‘het volk des Heeren’] helschen tegenpartijder’ moet ‘tegenweer’ geboden worden ‘door onophoudelijk en steeds dieper gaand onderzoek van het Woord en de woorden Gods!’ Het Woord van God, zo wordt op de achterzijde van de omslag van het tijdschrift zichtbaar gemaakt,7 is het vaste fundament van de kerk (afb. 1), mits opgevat als de lamp voor 's mensen voet (Ps. 119:103) en mits op de juiste wijze verstaan (Hand. 8:30). De voorzijde van de omslag prent het de lezer in (afb. 2).

Lindeboom laat weten dat eenvoud in de behandeling van de stof wordt nagestreefd zodat ook ‘de minst kundige leden der Gemeente, onder Gods zegen, met vrucht dit geschrift kunnen lezen’, maar tevens spreekt hij de wens uit dat de inhoud ook voor de meer ontwikkelde ‘broeder’ en ‘zuster’ en ‘de onderwijzer, de opziener, de student, en de dienaar des Woords’ de moeite waard zal zijn. De gekozen presentatie, een tijdschrift van zestien pagina's, van het formaat 24,5 × 16 cm., in omslag en geniet, brengt tot uitdrukking dat het maandschrift bedoeld was meer te zijn dan een dagvlinder. Dankzij de band die uitgever Gezelle Meerburg jaarlijks aanbood, konden de doorgenummerde afleveringen tot een boek gebonden worden.

Wanneer Lindeboom in 1905, bij het begin van de zesde jaargang, de balans over vijf jaar Wat zegt de Schrift? opmaakt, stelt hij vast dat, hoewel het ideaal dat hem bij de oprichting voor ogen stond, nog niet geheel bereikt was, ‘het blad nochtans, door vele belangrijke exegetische stukken van onderscheidene broeders tot leering en versterking van velen heeft mogen dienen’. Hij kondigt aan dat het blad in enigszins aangepaste vorm zal worden voortgezet met meer aandacht voor de actualiteit:

Ook wenschen wij in het maandschrift meer notitie te nemen van den strijd onzer dagen, van de vraagstukken in den boezem der Kerken, en van de ervaringen en de nooden van het volk van God, zoowel naar den inwendigen mensch als op de levensmarkt. Voor boeken en bladen die over de Schrift spreken, geldt in 't wezen der zaak dezelfde roeping als voor den kansel, n.l.: de Schrift te gebruiken naar haar aard en doel, d.i. als een lamp voor den voet en een licht op het pad van allen en een iegelijk mensch, opdat in alle kringen en in alle omstandigheden de goede en welbehagelijke wil van God worde gekend, en de christen in de volle wapenrusting Gods ootmoedig en krachtig, dankend biddend, in geloof en hope zijn weg met blijdschap moge reizen, de gemeenschap der heiligen bloeie, en God Drieënig in alles verheerlijkt worde.8

Hier bespeurt men, duidelijker geformuleerd dan in het eerste nummer van jaargang 1, het ideaal dat Lindeboom van meet af aan voor ogen moet hebben gestaan: de uitgave van een ‘Schriftgetrouw’ opiniërend tijdschrift met betrekking tot kerk en theologie, het gezin en de maatschappij.

Twee jaren later, in 1907, werden de eerste stappen op de weg naar de realisering van dit ideaal gezet. Het aantal medewerkers werd uitgebreid. In het laatste nummer van 1906 werden de veranderingen aangekondigd met de aantekening dat het tijdschrift in zijn nieuwe vorm meer dan voorheen beoogt te beantwoorden aan de behoefte en de roeping ‘het licht der Schrift te doen schijnen over de gewichtige vraagstukken onder de christenen en den strijd tegen de dwalingen en zonden, den opstand tegen God en Zijnen Gezalfde, die de Kerken en de volken beroert’.9 De jaargangen 8 (1907) en 9 (1908) worden gekenmerkt door continuïteit en discontinuïteit ten opzichte van de eerdere jaargangen waarin de Schrift zelf een heel centrale plaats innam. De continuïteit blijkt onder meer uit het volgende : ds. L.S. Jongsma zet zijn reeks artikelen over de ‘Bergrede’ (Mattheüs 5-7), begonnen in jaargang 5 (pp. 66-71) voort met aflevering 23 in jaargang 8 (pp. 20-26) en sluit haar af met aflevering 33 in jaargang 9 (pp. 337-343); de rubriek ‘Vragen en antwoorden’ (zie beneden) is gehandhaafd, zij het dat zij in vergelijking met eerdere jaargangen een marginale plaats heeft.10 De vernieuwing blijkt uit de variatie aan themata die aan de orde komen zoals bijvoorbeeld de verhouding van kerk en staat, het vrouwenkiesrecht, de plaats van de vrouw in het huisgezin, de godsdiensthistorische methode en de zending, het mormonisme, terwijl zelfs vragen als ‘Breidt de krankzinnigheid zich uit?’ aangeroerd worden.

In de genoemde terugblik op honderd jaar GTT figureert uiteraard ook Wat zegt de Schrift?, maar op bescheiden wijze. In dit artikel staat Wat zegt de Schrift? centraal, met name de eerste zeven jaargangen,11 die de periode beslaan waarin het maandblad nog geheel op de enge leest van de Schrift geschoeid was, en Lindeboom met een team van trouwe medewerkers, zijn broer J.N. Lindeboom (1851-1928) en zijn zoon C. Lindeboom (1872-1938) en voorts J. Bosch (1876-1957), N.J. Engelberts (1831-1918), M.J. van der Hoogt (1853-1919), J. Hulsebos (1844-1904), L.S. Jongsma (1856-1914),12 B. van der Werff (1872-1947) en C.J. Wessels (1851-1915), allen predikanten, de rubrieken ‘Lezen en uitleggen’ (over de Schrift als zodanig), ‘Wat de Schrift zegt’, ‘Vragen en antwoorden’, ‘Uit boeken en bladen’ en ‘Correspondentie’ vulde. Met uitzondering van Hulsebos waren zij allen uit de kring van de Afgescheidenen afkomstig.13 Een beperkt aantal bijdragen is afkomstig van anderen dan de vaste scribenten.14 Voor zover valt na te gaan,15 telde Wat zegt de Schrift? onder zijn auteurs in de zeven onderzochte jaargangen geen enkele niet-theoloog. Incidenteel werden ten behoeve van de rubriek ‘Vragen en antwoorden’ of ter verheldering van lopende discussies gepubliceerde teksten overgenomen.16

De Schrift aanvaard in kinderlijke ootmoed en eenvoudig geloof

Over de inhoud van de eerste zeven jaargangen is opgemerkt: ‘De Bijbel stond in hoog aanzien. Bijbelkritiek, vooral van de kant van vrijzinnige theologen, wordt verworpen. Intussen: de prioriteit ligt niet bij de apologetiek, maar bij de bevordering van een vroomheid, die door de Bijbel wordt gedragen en gevoed’.17 Ik plaats enkele kanttekeningen bij de diverse elementen van deze typering.

‘De Bijbel stond in hoog aanzien’, dat is zwak uitgedrukt. In een fictieve, in de rubriek ‘Correspondentie’ opgenomen brief van Sylvanus (vgl. o.a. 2 Korintiërs. 1:19), klaarblijkelijk een pseudoniem van Lindeboom, gericht aan een ‘Waarde Vriend en Broeder!’, wordt het boek De Bijbel Gods Woord, een geëxalteerde lofrede op de Schrift van de hand van de nu geheel vergeten theoloog Jean Fréderic Bettex (1837-1915), aangeprezen. Sylvanus spreekt lyrisch over ‘dat mooie boek, dat de waarheid en goddelijkheid van onzen Bijbel in 't licht stelt’ en uit de wens ‘dat de oogen van zoovelen blinden toch mochten open gaan voor de goddelijkheid van dit boek [de Bijbel]’.18

Lindeboom en zijn mede-auteurs blijken zich op een a-prioristisch standpunt gesteld te hebben. Onder verwijzing naar de Schrift (2 Petrus 1:20-21) sloten zij elke discussie over de juistheid van hun Schriftbeschouwing uit. Illustratief is het volgende citaat van Lindeboom in de rubriek ‘Uit boeken en bladen’, die hij maakte na ‘historische’ gebeurtenissen en feiten te hebben gememoreerd die de historische betrouwbaarheid van de Bijbel zouden aantonen:

Zulke gebeurtenissen dienen niet om de waarheid der Schrift te bewijzen; al wat de Schrift zegt is waar, omdat zij het zegt. Maar door zulke gebeurtenissen wil de Heere het ongeloof in zijn onwetendheid en drieste onbeschaamdheid tentoonstellen, en het geloof versterken.19

Eén van de vermelde gegevens is een ‘parallel’ van het verhaal over de profeet Jona en heeft als bron een opmerking van de ‘Fransche geleerde Henri de Parville’, gemaakt ‘in Maart j.l.’ in ‘een te Lausanne verschijnend blad’. De ‘geleerde’ putte uit een relaas van de ‘heer Courbet’ over een gebeurtenis uit 1841: in dat jaar was op de walvisvaart een matroos, Bartley genaamd, overboord gevallen; hij bleek opgeslokt te zijn door een gevangen walvis en werd ‘bezwijmd’, maar ongedeerd uit diens maag bevrijd; wat hem overkomen was, kon hij navertellen. Zijn leven lang vertoonde hij de sporen van zijn avontuur: ‘Zijn huid is als gelooid gebleven door de inwerking van 't maagsap van den visch’.20

Een ander is ontleend aan ‘een Amerikaansche scheepvaartcourant’ en heeft als thema de zeewaardigheid van de ark van Noach. Op gezag van ‘vele scheepsbouwmeesters’ wordt daarin betoogd dat de ark ‘een uitstekend zeeschip [was] en evenzoo een praktisch en vertrouwbaar drager van lasten’. Latere scheepsontwerpen zouden verre achtergebleven zijn bij dat van Noach, ‘de vader der scheepsbouwkunst’. Het ontlokt Lindeboom de volgende opmerking:

Hoe diep en groot is toch de wijsheid der Heilige Schrift ook daar waar er sprake is van aardsche, bloot natuurlijke dingen! En hoe moet dit boek zich laten bespotten door wijzen en onwijzen.21

Opmerkelijk is hoe onkritisch en naïef Lindeboom oncontroleerbare informatie van het soort dat ruim verbreid is in stichtelijke literatuur,22 vermeldt in een tijdschrift met de pretentie meer te zijn dan een zondagsschoolblad. Dat de apologetiek geen prioriteit had, is juist. Maar tevens moet geconstateerd worden dat elke serieuze discussie uit de weg werd gegaan. Op onjuiste visies op de Schrift – bij ‘Rome’ en met name bij het modernisme,23 inclusief de door het modernisme geïnfecteerde ‘ethische theologie’ – wordt wel gereageerd, maar niet, met een keur aan argumenten, in hoofdartikelen. Het gebeurt van ter zijde, in de rubriek ‘Uit boeken en bladen’.

Ds. Cornelis Lindeboom24 haalde daarin uit naar een brochure, waarin de ‘Kinderbijbel’ van Nellie, pseudoniem van J.M.P. van Kol-Porrey (1851-1930), werd aangekondigd.25 Enthousiast leverde de schrijfster daarin een pleidooi om de Bijbel op zijn juiste waarde te schatten en zich te hoeden voor enerzijds blinde bijbelverering en anderzijds blinde bijbelverguizing. In dat verband merkt zij op dat voor mensen ‘die den Bijbel van a-z houden voor een rechtstreeks dictaat van God’ de wetenschap niet bestaat. Ds. Lindeboom reageerde als door een wesp gestoken: alsof hij en zijn collega's ‘geenerlei wetenschap’ zouden bezitten! Hij spreekt de hoop uit dat de Bijbel verschoond mag blijven van ‘zulke vrienden en vriendinnen als Nellie van Kol’ en is ervan overtuigd dat ‘niemand onzer lezers of lezeressen op dezen kinderbijbel zal intekenen’.26 Zijn visie op de bijbelwetenschap heeft ds. Lindeboom enkele jaren later verwoord. Zij blijkt gekwalificeerd: zij wordt bedreven vanuit de ‘in kinderlijken ootmoed en eenvoudig geloof’ aanvaarde ‘leer der onbeperkte inspiratie’; slechts op die wijze is men veilig voor ‘de dwarrelwinden der critiek’.27

Lindeboom zelf28 hekelde onder de titel ‘Bevat de Schrift ook “schandelijke bladzijden”?’ de idee dat het mogelijk is de Schrift te beoordelen als ‘gewone’ literatuur of daarmee te vergelijken. De aanleiding was de verschijning van een artikel in het Gereformeerd Jongelingsblad29 over een in afleveringen van De Gids30 verschijnende roman van Louis Couperus (1863-1923), getiteld Langs lijnen van geleidelijkheid.31 In het betreffende artikel werd gesteld dat het niet terecht is ‘om een paar donkere bladzijden daarin’ – de hoofdpersoon is een gescheiden vrouw die in ‘vrije liefde’ haar troost zoekt32 – al een oordeel te vellen over de roman, voordat men kennis heeft genomen van het laatste hoofdstuk:

want zóó kan men ten slotte in den Bijbel ook wel schandelijke bladzijden aanwijzen; maar dan wachte men althans af, of die donkere bladzijden straks, wanneer de roman compleet is, niet wel eens blijken konden gediend te hebben tot illustratie van de echt christelijke gedachte, dat het huwelijk ontbindbaar [?]33is.

Lindeboom liet het aan zijn lezers over om te bepalen welke bladzijden van de Schrift de schrijver van het artikel in het ‘Jongelingsblad’ bedoelde toen hij de kwalificaties ‘schandelijk’ en ‘donker’ neerschreef. Die zal het oog gehad hebben op de gedeelten uit de Bijbel die ooit Multatuli (Eduard Douwes Dekker [1820-1887]) de opmerking ontlokten hoe het toch mogelijk was dat ouders hun kinderen de Bijbel in handen gaven, een boek ‘dat onovertroffen is in schandelyke taal en walgelyke vuiligheden’, en hem geprikkeld hadden tot de vraag: ‘Met welk recht weert men De Sade, Pigault Lebrun of Paul de Kock uit z'n huis, als men z'n dochters de geschiedenissen in handen geeft van Abraham, Loth, Jacob, Delila, Judith, Rachab, Bathseba en consorten?’34

‘Schandelijke bladzijden’ in de Schrift? Lindeboom bestrijdt het met klem: ‘De Schrift wroet niet in het vuil, gelijk de auteurs van schandelijke boeken doen (…). De Schrift is overal kiesch èn sober (…)’. Wie anders oordeelt, heeft geen goed beeld van de Bijbel. Immers:

Alle bladzijden en alle woorden van het Woord Gods zijn rein en heilig. Dat kan niet anders, want de Schrift is in al hare deelen ingegeven door den Heiligen Geest.

Wel verhaalt de Schrift ‘schandelijke’ woorden en daden van duivelen en menschen. Onkunde en ongeloof maken daarvan der Schrift een verwijt. Zij zien echter voorbij het heilig doel, waarmede God ons ook die dingen voor oogen stelt. God in Zijne vlekkelooze heiligheid en onkreukbare rechtvaardigheid, en den mensch in zijne boosheid ons te doen kennen, en alzoo de onmisbaarheid van de verlossing door Jezus Christus, den Heere (…).

De toepassing van Gods Woord op alle terreinen des levens

De uitleg van de Schrift zelf heeft een heel dominante plaats in Wat zegt de Schrift?. Kleine bijbelboeken, zoals Ruth, Joël en de brief van Jakobus,35 en gedeelten van grotere bijbelboeken, zoals de brieven aan de zeven gemeenten in Azië in de Openbaring van Johannes,36 worden in vervolgartikelen vers voor vers becommentarieerd. De Bijbel komt echter ook aan bod aan de hand van bepaalde thema's, zoals bijvoorbeeld ‘Jezus op de bergen’.37 In de hier genoemde en andere artikelen beijveren de auteurs zich, vervuld met eerbied voor de Schrift, uit de doeken te doen wat ‘zij zegt’, zonder twijfel met het oogmerk ‘de bevordering van een vroomheid, die door de Bijbel wordt gedragen en gevoed’.38 De actualiteit, wat er omgaat in kerk en maatschappij, blijft daarbij doorgaans buiten de horizon. In de rubriek ‘Wat zegt de Schrift?’ is de worsteling ‘om de beginselen van Gods Woord toe te passen op alle terreinen des levens’39 evenwel niet geheel afwezig. In onder meer vervolgartikelen onder het kopje ‘Van de sociale vragen’40 en in artikelen over ‘Wat zegt de Schrift van de verzorging van hulpbehoevenden?’,41 ‘Wat de Schrift zegt van armen en rijken’42 of ‘De Heilige Schrift over dienstknechten en heeren’43 komt het kerkelijke gemeenteleven in zicht en wordt althans indirect ingegaan op ‘de sociale kwestie’, de maatschappelijke ongelijkheid, de kloof tussen arm en rijk.44 Aan het licht treedt hoe verschillende scribenten oordelen over de maatschappelijke verhoudingen van hun tijd.

Naar aanleiding van zijn beschouwingen over rijk en arm in de Bijbel merkt ds. Bosch op:

De beroeringen onzer dagen45 toonen ondubbelzinnig, wat er van wordt als Gods Woord wordt verlaten. De armen hebben niet alleen schuld; de rijken ook. Als de eisch des Heeren werd opgevolgd: ‘Wat gij wilt dat u de menschen zullen doen, doet gij hun alzoo’ [Mattheüs 7:12] – dan zou er meer zegen bij hoog en laag gevonden worden; in plaats van verwijdering zou er meer toenadering tusschen rijken en armen worden gezien. (…).

Armen en rijken vinden dus in 's Heeren Woord beiden hun roeping voor elkander geteekend. Waar deze behartigd wordt, waar bij de verhouding onderling de wil des Heeren gehoorzaamd wordt, daar zal alle klassenstrijd verre zijn. Daartoe zullen wij hier op aarde niet ten volle geraken; maar te arbeiden tot betere verhouding, is aller christenen en aller menschen dure plicht, naar het getuigenis van de Wet en het Evangelie.46

De opmerkingen van ds. J.N. Lindeboom over bazen en knechten in de Schrift loopt uit op kanttekeningen bij het verband tussen werk en loon en over God die weet of een mens zijn plichten trouw heeft vervuld:

Reeds hier op aarde worden bijwijlen de vruchten geoogst van getrouwe beroepsvervulling. Mogen ze evenwel hier voor het uiterlijke niet gezien worden, veeleer het tegendeel, er komt een dag des gerichts, wanneer de Heere vergelding zal doen over alle onrecht; maar ook allen, die getrouw bevonden worden om 's Heeren wil, zal doen ondervinden, dat het beter is op den Heere te vertrouwen en naar Zijn wil te handelen, dan eigen weg te volgen of menschen te behagen.

De Heere ziet op het hart en deszelfs genegenheden en niet op den bloot uiterlijken toestand. Dat iemand derhalve voor de wereld boven anderen is beweldadigd, geeft hem bij den Heere niets voor.Dit moesten de heeren in Paulus dagen weten; dit laat de Heere ook allen machtsbekleeders van onzen tijd toeroepen (…).47

Zoals blijkt, wordt de Schrift gezien als het boek dat de medicijnen bevat voor een gezonde samenleving. Als alle mensen zich met hart en ziel zouden oriënteren op het Woord van God, dan zouden zij allen daar wel bij varen. Dat de mensen, zoals zij zijn, niet in staat zijn om hier en nu een volmaakte maatschappij te scheppen, wordt erkend. Dat de Heer uiteindelijk een ieder ‘loon naar werken’ zal geven, is tot troost. Om kort te gaan, elke neiging om de bestaande maatschappelijke structuren te doorbreken is afwezig. De oorsprong van het maatschappelijk welzijn wordt in het evangelie gevonden:

Rijken en armen ontmoeten elkander [Spreuken 22:2], en moeten elkander helpen met de gaven aan den een en aan den ander verleend. Wanneer dan de les van den Heiland wordt beluisterd en betracht: ‘Alle dingen dan die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun alzoo’ [Mattheüs 7:12], dan zal men ondervinden, dat in de ordening van God en in de gehoorzaamheid aan Zijn Woord, het ware maatschappelijk geluk voor den mensch is te vinden.

Aldus ds. Engelberts in de rubriek ‘Correspondentie’ aan het slot van zijn beantwoording van de vraag ‘Wat zegt de Schrift van den arbeidsloon?’. In zijn beschouwingen had hij onder meer het de arbeider waardige loon (Lucas 10:7; 1 Timotheüs 5:18) omschreven als het ‘loon voor zijn aandeel in den arbeid’ dat zodanig moet zijn dat hij er met de zijnen van kan leven ‘op eene den mensch waardige wijze’. De arbeider die zo'n loon ontvangt moet ‘daarmede ook tevreden zijn’. Hij mag niet ‘door overdreven eischen misbruik maken van zijne macht tegenover den patroon’.48 Afgaande op een door Lindeboom aangehaald artikel van ds. K. Fernhout (1858-1953) over de onderbetaling van predikanten, werd althans door de gereformeerde kerkenraden in hun rol van ‘werkgeefster’ de door Engelberts geformuleerde bijbelse richtlijn genegeerd. Lindeboom benadrukt dat het ‘aller plicht’ is de predikanten ‘mildelijk’ het hun toekomende loon, ‘wat zij voor levensonderhoud noodig hebben’, te verschaffen, want: ‘Wie dat niet doet, wederspreekt en wederstaat den Heere!’49

De auteurs van Wat zegt de Schrift? stonden, zoals bleek, afwijzend ten opzichte van het socialisme. Sylvanus ageert in de rubriek ‘Correspondentie’ in een fictieve brief tegen het ‘zieltjes winnen’ van ‘de volgelingen van [P.J.] Troelstra [1860-1930]’, die niettegenstaande hun antigodsdienstige spot en laster propageerden dat ook christenen best sociaal-democraat kunnen zijn. Ironisch omschrijft hij de SDAP [Sociaal Democratische Arbeiders Partij] als ‘Studenten, Dominees, Advocaten-Partij’, na vastgesteld te hebben dat de aantrekkingskracht van de partij op de arbeiders gering is. In het slot van zijn brief benadrukt hij het ‘anti-bijbelse’ karakter van het socialisme. De Bijbel zegt:

‘Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden’ [Mattheüs 6:33]. Dit wordt door onze tegenstanders vierkant verdraaid: Zorg eerst voor het lichaam en dan zullen alle dingen u toegeworpen worden. Dit beginsel is anti-christelijk: het is een werken om de spijze die vergaat, en een verachten van de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.50

Van Babel afgescheiden en uitgegaan

Tot dusver zijn met name de auteurs van Wat zegt de Schrift? aan het woord gekomen. Wat onder de lezers leefde, althans bij hen die in de pen klommen, blijkt uit de rubriek ‘Vragen en antwoorden’. Omstreeks vijfenzeventig kwesties zijn in de periode 1900-1906 behandeld. Globaal kunnen zij in drie categorieën ingedeeld worden:

(1) Problemen die bij het nauwkeurig lezen van de Bijbel opkomen. Zo wordt bijvoorbeeld geconstateerd dat in 1 Samuël 15:35 gezegd wordt dat Saul Samuël niet meer zag tot de dag van zijn dood, terwijl in 1 Samuël 19:24 verhaald wordt dat Saul profeteerde ‘voor het aangezicht van Samuël’. Uitgelegd wordt dat ‘zien’ gelijk staat aan ontmoeten in ‘eenige ambtelijke betrekking’. Daarvan was geen sprake meer. Het sluit niet uit dat Samuël Saul nog wel eens van nabij gezien heeft.51 De teneur bij de beantwoording van dit soort vragen is steeds dat de tegenstrijdigheden ‘schijnbaar’ zijn. Er zijn echter ook kwesties waar ‘Gods Woord' ruimte biedt voor ‘een vermoeden, dat echter niemand zich behoeft te laten opdringen als de waarheid’. Dat is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van de vraag of de in Numeri 12:1 genoemde Kusjitische vrouw dezelfde is als Sippora, vermeld in Exodus 2:21; 18:6.52 Ruimte is er zolang de eenheid en de onfeilbaarheid van de Schrift niet in het geding zijn.

De ‘donkere bladzijden’ van de Bijbel worden, als zij al aangeroerd worden, ‘positief’ geïnterpreteerd. Alleen al de idee dat Jefta bij zijn gelofte gedacht zou kunnen hebben aan een mens als brandoffer, wordt afgewezen; van meet af aan stond hem ‘de volkomen wijding aan den dienst des Heeren’ voor ogen; die gelofte deed hij gestand, ook toen bleek dat van hem gevergd werd zijn dochter daartoe te bestemmen (Richteren 11:29-40).53

(2) Een enkele keer stelt een lezer een probleem aan de orde dat ontstaan was tijdens het beluisteren van een preek. Het twijfelachtige gehalte van een uitspraak daarin wordt ter toetsing voorgelegd aan de ‘experts’. Zo wordt de vraag gesteld of het ‘Schriftmatig’ is dat in een preek over ‘Het is volbracht’ [Johannes 19:30] door de predikant opgemerkt wordt: ‘en nu kan een geloovige zeggen: het is voor mij en door mij volbracht’. De genoemde uitspraak wordt als ‘zeer gewaagd’ gekwalificeerd met daarbij de kanttekening:

Inzonderheid de dienaar des Woords wachte zich voor alle woord en spreekwijzen die ook maar twijfelachtig zijn; zijne taal zij helder, eenvoudig, krachtig, in één woord: naar de Schrift.54

(3) Wat een christen is toegestaan en wat hij moet nalaten, is het thema van diverse vragen. Zo wordt bijvoorbeeld geïnformeerd of ‘het oprichten van zieken-, begrafenis-, en dergelijke fondsen door Chr. Werklieden-Vereenigingen in strijd [is] met Gods Woord’ en of men zich daarmee niet begeeft op het terrein van de diaconie. Het antwoord luidt dat noch het één, noch het ander het geval is. Wel wordt gewaarschuwd tegen verkeerde intenties, dat men zich niet ‘uit liefde tot de beginselen’ bij een vereniging aansluit, ‘maar enkel om het fonds’.55

Ook heel persoonlijke vragen komen aan bod, zoals de volgende:

Mag een jongeling van Gereformeerden huize en belijdenis op den dag des Heeren liefdesbanden aanknoopen?

Het negatieve antwoord wordt voorafgegaan door twee inleidende opmerkingen. Vastgesteld wordt dat het gebruik van het adjectivum ‘gereformeerd’ in de vraag niet deugt, omdat er niet zoiets als een zedenwet voor gereformeerden alleen bestaat. De ethiek van de Schrift gaat alle mensen aan. Ook wordt opgemerkt dat de vraag feitelijk niet thuishoort in het tijdschrift, omdat zij valt onder de christelijke ethiek en de vragenrubriek gewijd is aan de uitleg van de Bijbel.56

De laatste opmerking doet merkwaardig aan gezien het door de redacteur met het blad nagestreefde doel (zie boven). In elk geval worden ethische kwesties in de vragenrubriek, maar ook daarbuiten vaker genoemd. De zede wordt bewaakt. In de rubriek ‘Uit boeken en bladen’,57 maar ook in een fictieve brief van Sylvanus wordt het thema ‘verwereldlijking’ aangeroerd. Sylvanus klaagt over de grote ‘godverzaking’ en de ‘verachting van het Heilige Woord van God’, ook in eigen land en in eigen kring. Met leedwezen heeft hij vastgesteld hoe ook ‘enkele Christelijke ministers en waardigheidsbekleeders’ een ‘Hofbal’ bijwoonden, waar de dames ‘gedecolleteerd’ waren.58 In de vragenrubriek werd het beleid van De Standaard gehekeld advertenties toe te laten die christenen in de verzoeking brachten ‘zich schuldig te maken aan de zonde van het ijdel loten’.59

Soms raakt een vraag een actuele maatschappelijke discussie. Dat is het geval met de vraag of een christen vegetariër mag zijn, een kwestie die rondom 1900 de gemoederen in beweging bracht. Het antwoord laat aan duidelijkheid niet te wensen over: vegetariër te zijn is geen gebod dat op een christen rust, maar evenmin is het een leefwijze die hij uit vrije keuze kan maken, omdat ‘het beginsel der vegetariërs verwerpelijk is’ en elke grond in de Schrift mist (vgl. Genesis 9:3). Slechts wanneer de gezondheid dat vereist, mag een christen als vegetariër leven.60

De afwijzing van het vegetarisme werd zonder twijfel mede ingegeven door het feit dat de vegetarische leefwijze aangehangen en bepleit werd door representanten van maatschappelijke stromingen en kerkelijke richtingen waarmee de gereformeerden weinig of volstrekt geen affiniteit hadden: de gewezen predikant, socialist en anarchist F. Domela Nieuwenhuis (1846-1919), de mild-orthodoxe ds. C.S. Adama van Scheltema (1815-1897), de ‘ethische’ hoogleraar J.H. Gunning Jr. (1829-1905) en een reeks vrijzinnige predikanten die vaak bovendien het socialisme en/of de vredesbeweging waren toegedaan61 en aldus diverse ‘kwaden’ in zich verenigden met als gevolg dat in de kolommen van Wat zegt de Schrift? de vraag gesteld kon worden welk kwaad wel niet het grootste was:

Van wie is voor de Gemeente het meest te vreezen, van de afvallige Kerk, óf van het socialisme en hun geestverwanten?

De ware gereformeerde mocht zich laven aan het volgende geruststellende antwoord:

In socialisme, anarchisme, nihilisme, zien wij de ontbinding van het lichaam van het beest62; het aas, dat de reine vogels en wier rieken is in de vreeze des Heeren, wel niet zal verleiden. Van de afvallige kerk van Rome en van de afvallige Protestantsche kerken is voor ons, die ons van Babel hebben afgescheiden en uitgegaan zijn, weinig te duchten.63

Tot besluit

Met de titel Wat zegt de Schrift? werd een program verwoord: ter beantwoording van de grote vragen van het leven, wat de plaats is van de mens in Gods bestel, hoe kerk en maatschappij ingericht behoren te worden, moet het oor te luisteren worden gelegd bij de Bijbel om zich door hem alleen te laten gezeggen. Meer dan een halve eeuw heeft de vraag ‘Wat zegt de Schrift?’ de toon gezet binnen de in 1892 ontstane Gereformeerde Kerken. Om haar draaide het bij de vaststelling van de geloofsleer en de ethiek.64 Momenteel kan men via de kolommen van het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad nog iets opsnuiven van de geur van de gereformeerde wereld van toen door kennis te nemen van de discussies die in de kleinere calvinistische kerken en in evangelikale kringen gevoerd worden over bijvoorbeeld de vrouw in het ambt, homoseksualiteit en zondagsheiliging. Wie de gereformeerde Schriftbeschouwing van weleer niet deelt, maar van mening is dat het ‘Woord van God’ gezocht wordt in een ontmoeting met Schrift en traditie en in rapport met de eigen tijd,65 zal bij zijn benadering van het verleden geneigd zijn te constateren dat de oriëntatie op ‘Wat zegt de Schrift’ conservatisme in de hand werkte, kleinburgerlijkheid en benepenheid bevorderde en het opsteken van een frisse wind tegenhield.

Terugblikkend wordt men getroffen door de zelfverzekerdheid en het grote zelfbewustzijn die uit Wat zegt de Schrift? spreken. Zij uitten zich in de claim op het bezit van de waarheid, de koestering van theocratische idealen en de pretentie het handboek voor de inrichting van de maatschappij te hebben, hoewel men bleef steken in algemene uitspraken. Op het bolwerk van het eigen gelijk ketste elke aanval van buiten af. Het lijkt erop dat men zichzelf overschreeuwde en de oriëntatie op de Schrift met daarmee gepaard gaande afwijzing van elke vorm van ‘verwereldlijking’, op de terreinen van de wetenschap, de theologie en de ethiek, de onmacht verhulde de uitdagingen van de veranderde tijden aan te gaan.

Wat zegt de Schrift? werd aanvankelijk door predikanten gevuld. Ook redacteur Lindeboom kan als ‘predikant’ getypeerd worden. Hij was geen geleerde, maar meer een evangelist. Verbazing wekt de naïeve wijze waarop hij de betrouwbaarheid van de Bijbel illustreerde. Hetzelfde geldt voor de eenvoud van de ‘oplossingen’ voor de ‘sociale kwestie’ die zijn mede-auteurs voor ogen stonden. Een eerste stap naar ‘professionalisering’ van het medewerkersteam werd gezet in 1907, toen de eerste doctores (H. Bouwman [1863-1933]; A. Noordtzij [1871-1944]) als vaste scribenten toetraden. De professionalisering zette zich nadien, ten tijde van het GTT, door, decennialang zonder de woorden Wat zegt de Schrift? op de omslag, maar onverkort onder het regiem van ‘Wat zegt de Schrift?’ Wel veranderde er iets: intellectualisme nam de plaats in van naïviteit.66


1 Zie J. Veenhof, ‘Het GTT ging een eeuw lang mee. Hoofdmomenten uit een geschiedenis van honderd jaar theologiseren’, in: W. Stoker, H.C. van der Sar (red.), Theologie op de drempel van 2000. Terugblik op 100 jaar Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, Kampen 1999, 9-58.

2 Zie voor hem bijv. G.J. van Klinken, ‘Lucas Lindeboom (1845-1933). Voorman van de christelijke zorg’, in: P. Werkman, R. van der Woude (red.), Bevlogen theologen. Geëngageerde predikanten in de negentiende en twintigste eeuw, Hilversum 2012, 121-146.

3 Veenhof, ‘Het GTT ging een eeuw lang mee’, 10, 19.

4 In 1909 maakte Lindeboom plaats voor een driekoppige redactie.

5 Zie de Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 7.

6 Voor de introductie zie 1 (1900), 1-5.

7 Vanaf jaargang 2, nummer 2.

8 Zie 6 (1905), 1-3.

9 Zie 7 (1906), 163.

10 Zie 8 (1907), 259-262, 433-436; 9 (1908), 240-245, 389-391.

11 Buiten beschouwing blijven de in 1902 en 1904 onder de titel Voor het recht, de vrijheid, en den vrede der kerken verschenen bijbladen die met name gewijd zijn aan de kwestie van de theologische opleiding van de Gereformeerde Kerken, de voorgestelde concentratie van ‘Kampen’ en de ‘VU’ (Lindeboom was een uitgesproken tegenstander daarvan). Na het afketsen daarvan stortte Lindeboom zich in de discussie over de precieze vormgeving van de relatie van de kerken en de theologische faculteit van de VU.

12 Hij publiceerde in de jaargangen 1 en 2 onder de initialen J. te M.

13 Voor nadere gegevens over de in dit artikel genoemde gereformeerde predikanten zie J. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, Haarlem 1984-1989.

14 Aan jaargang 1 droegen bij: H. Beuker (1834-1900); S. Datema (1869-1957); D. Felix (1842-1921); B. Veenstra (1831-1907); aan jaargang 2: H. van Dijk (1864-1924); aan jaargang 6: J. Buikema (1852-1921).

15 Ik heb de identiteit van enkele auteurs die met gebruikmaking van initialen (D., v. D. te K., V. te S. en V. te U.) een bijdrage aan jaargang 2 leverden, niet kunnen achterhalen.

16 Enkele voorbeelden: gebruik gemaakt werd van werk van J. Bavinck (1826-1909) in jaargang 1, van H. Bavinck (1854-1921), W.J. de Haas (1853-1899), E. Kropveld (1840-1920) in jaargang 2, van W. Diemer (1837-1926) in jaargang 4, en van P.J.M. de Bruin (1868-1946) in jaargang 7. Met uitzondering van de christelijk-gereformeerde hoogleraar De Bruin behoorden alle genoemde theologen tot de Gereformeerde Kerken.

17 Veenhof, ‘Het GTT ging een eeuw lang mee’, 11.

18 Zie 5 (1904), 29-32. De vertaling uit het Duits van het boek van Bettex was in 1903 bij Kok te Kampen verschenen. Het blinkt niet uit door argumentatieve overtuigingskracht. Bettex wordt elders door Lindeboom getypeerd als ‘deze machtige auteur’. Zie 8 (1907), 230-231.

19 Zie 4 (1903), 144.

20 Zie 4 (1903, 143-144.

21 Zie 5 (1904), 128.

22 Zie daarvoor bijv. T. Dekker, ‘De christelijke verzamelaar. Waar gebeurde religieuze verhalen in de Nederlandse mondelinge en schriftelijke traditie’, in: J. Exalto, F. van Lieburg (red.), Spoken op het kerkhof. Verkenningen van protestantse vertelcultuur, Zoetermeer 2009, 21-45.

23 Zie 1 (1900), 2, 4.

24 Aan hem is een monografie gewijd. Zie C. de Bruijne, De weg van mijn grootvader. Cornelis Lindeboom 1872-1938, Westervoort 2012.

25 Zie voor de kinderbijbel C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord, Heerenveen 2010, 126.

26 Zie 3 (1902), 140-142.

27 Zie het recensie-artikel ‘Nieuwe propaganda voor de Bijbelcrtiek’ in 8 (1907), 26-44 (citaat op p. 44).

28 Waar in dit artikel de naam Lindeboom zonder nadere aanduiding gebruikt wordt, is Lucas Lindeboom bedoeld.

29 Zeer waarschijnlijk is ‘onontbindbaar’ bedoeld. Tot mijn spijt was het in 1900 verschenen artikel niet beschikbaar voor raadpleging. Lindeboom betuigde zijn instemming met een zeer kritisch artikel in de Geldersche Kerkbode van 28 juli 1900, waaruit hij uitvoerig citeert.

30 64 (1900), II [mei-juni], 195-260, 387-479; III [juli], 1-71.

31 Als roman in eerste editie verschenen in september 1900. Geraadpleegd is de editie Utrecht/Antwerpen 1989.

32 Aldus de beschrijving van de roman in de Gelderse Kerkbode, gevolgd door de opmerking: ‘terwijl er allerlei tooneelen worden geschetst die den toets der zedelijkheid niet kunnen doorstaan’. Het boek, bepaald geen christelijke bekeringsroman, beschrijft hoe een jonge, gescheiden vrouw, een representante van de vrouwenbeweging, zich weinig gelegen laat liggen aan conventies. Te Rome gaat zij een relatie aan met een Nederlandse kunstschilder. Tegelijkertijd laat zij zich het hof maken door een Italiaans edelman. Uiteindelijk keert zij, onweerstaanbaar door zijn charme aangetrokken, weer terug bij haar voormalige echtgenoot.

33 Zie 1 (1900), 120-123.

34 Idee 437. Zie Volledig werken 2, Amsterdam 1973, 637. De ‘donkere bladzijden’ werden door de vrijdenkers als ‘pornografie’ gekwalificeerd. Zij signaleerden dat er boekhandelaren veroordeeld waren voor het uitstallen van pornografische lectuur op grond van een wet, ontstaan door toedoen van de ‘bijbelvereerders ‘, terwijl de Bijbel veel grotere ‘vuiligheid’ bevat. Zie bijv. B. Rijks, ‘Pornografische Bijbel-lectuur’, De vrijdenker no. 24 van 13 juni 1926.

35 Met als commentator ds. Hulsebos; Ruth in 1 (1900); Joël in 2 (1901); de brief van Jakobus in 3 (1902) – 5 (1904).

36 Met als commentator ds. Jongsma; de eerste aflevering in 3 (1902), 11-12; de laatste in 5 (1904), 35-39.

37 Negen artikelen van ds. Van der Werff, de eerste in 2 (1901), 27-29; de laatste in 3 (1902), 78-80.

38 Aldus Veenhof (zie boven, noot 12).

39 Aldus Sylvanus (zie boven) in 5 (1904), 78.

40 Twaalf artikelen van ds. J.N. Lindeboom; het eerste in 2 (1901), 90; het laatste in 3 (1902), 180-184.

41 Ds. Van der Hoogt in 1 (1900), 138-141, 150-152, 170-171, 185.

42 Ds. Bosch in 4 (1903), 93-96, 130-133.

43 Ds. J.N. Lindeboom in 4 (1903), 119-124, 150-156.

44 Zie daarvoor bijv. J.J. Hangelbroek, in: Christelijke Encyclopaedie, III, Kampen z.j [1929], 209.

45 Bedoeld zullen zijn de spoorwegstaking en de maatschappelijke onrust tengevolge van de stakingswetten van het kabinet-Kuyper in 1903. Zie daarover bijv. L. Lindeboom Cz., in: Christelijke Encyclopaedie, III, 248-249.

46 Voor de citaten zie 4 (1903), 96, 132-133.

47 Voor de citaten zie 4 (1903), 124, 156.

48 Zie 3 (1902), 173-175. Eerder had ds. Engelberts het thema ‘Wat zegt de Schrift van den arbeidsduur?’ behandelt. Zie 3 (1902), 26-29.

49 Zie 7 (1906), 17-19. Ds. Fernhout uitte zijn klacht in de Utrechtsche Kerkbode.

50 Zie 5 (1904), 78-80.

51 Aldus ds. J.N. Lindeboom in 3 (1902), 88-90. De kwestie is nogmaals in soortgelijke zin ‘opgelost’ door ds. Van der Werff in 8 (1907), 433-435.

52 Aldus ds. J.N. Lindeboom in 4 (1903), 78-79. Zelf denkt hij dat Sippora bedoeld is.

53 Aldus ds. Bosch in 5 (1904), 156-159.

54 ldus ds. J.N. Lindeboom in 4 (1903), 183-184.

55 ldus ds. C. Lindeboom in 4 (1903), 61-64.

56 De scribent van het antwoord in 3 (1902), 189-191, ds. C. Lindeboom, was klaarblijkelijk wat ontstemd over de vraag.

57 Zie 5 (1904), 15-16.

58 Zie 5 (1904), 31-32. Hij heeft het oog op leden van het kabinet Kuyper (1901-1905).

59 Bij de aanschaf van boeken ontving de koper loten die hem de kans boden op allerlei aantrekkelijke prijzen. Zie ds. Van der Werff in 5 (1904), 14-15. Voor het gereformeerde oordeel over kansspelen zie bijv. J.P. Tazelaar, in: Christelijke Encyclopaedie, VI, Kampen z.j. [1931], 255-256.

60 Aldus ds. Van der Werff in 4 (1903), 180-181. Hij verstaat Genesis 9:3 als een door God opgelegde verplichting. Die opvatting wordt afgewezen door zijn collega dr. B. Wielenga (1873-1949) in Moderne ascese, Kampen 1903. Volgens Wielenga staat God het eten van vlees de mens toe, maar verplicht hij hem daartoe niet. Wielenga maakt onderscheid tussen vegetarisme in engere zin – in de praktijk problematisch – en vegetarisme in ruime zin als uiting van een nieuwe ideologie, wereldbeschouwing, door hem ontmaskerd als een religie die de plaats wil innemen van ‘de religie’ (p. 26).

61 Zie D.-J. Verdonk, Het dierloze gerecht. Een vegetarische geschiedenis van Nederland, Amsterdam 2009, 31-113.

62 Vgl. Openbaring 11:7 enz.; zie ook 2 Tessalonicenzen 2; 1 Johannes 4:3.

63 Zie ds. Wessels in 2 (1901), 31-32.

64 Zie bijv. M.J. Aalders, Heeft de slang gesproken? Het strijdbare leven van dr. J.G. Geelkerken (1879-1960), Amsterdam 2013, 163-313; C.M. van Driel, Gewantrouwd gereformeerd. Het omstreden leiderschap van neocalvinist Arie Noordtzij (1871-1944), Barneveld 2010, 245-324, 417-456; H. Kruyswijk, Baas in eigen boek? Evolutietheorie en Schriftgezag bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (1881-1981), Hilversum 2011.

65 Zie C. Houtman, De Schrift wordt geschreven. Op zoek naar een christelijke hermeneutiek van het Oude Testament, Zoetermeer 2006.

66 Zie de diverse bijdragen aan Stoker, Van der Sar (red.), Theologie op de drempel van 2000.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

DNK | 80 Pagina's

Een rotsvast geloof in de Schrift als Woord van God

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

DNK | 80 Pagina's