GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Het theologisch studiefonds Hallet in de negentiende eeuw

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het uit de zeventiende eeuw daterende fonds Hallet speelde ook in de negentiende eeuw een rol van betekenis.1 Het predikantschap werd beschouwd als een belangrijke peiler in de samenleving en predikanten waren vaak betrokken bij instellingen die verheffing van het volk ten doel hadden. De bestuurders van het fonds behoorden tot de notabelen.

In de zeventiende eeuw was het kapitaal, dat Anthony Hallet had nagelaten, verdeeld over verschillende ‘staken’ of aan de stichter verwante families.2 Daaruit kwamen vijf ‘mecenaten’3 voort, die verantwoordelijk waren voor de jaarlijkse toekenning van de beurzen. Vacatures werden vervuld bij coöptatie. Met uitzondering van de secretaris-rentmeester diende iedere mecenaat afstammeling te zijn van een voorganger in 1652, toen dit stelsel tot stand kwam. Zij hielden toezicht op zowel de levenswandel als de studievoortgang van de bursalen. Eens per jaar, doorgaans op 31 mei, werd vergaderd. De mecenaten lieten de bursalen dan voor zich verschijnen, na van een door hen aangestelde regent verslag te hebben gekregen over ieders prestaties. Zo'n vergaderdag werd door de heren afgesloten met een copieuze maaltijd.

Om beurten droegen de mecenaten hun bursalen of begunstigden voor.4 Degene die aan de beurt was om de voordracht te doen stelde de overige leden van het bestuur eerst schriftelijk op de hoogte van zijn voorgenomen keuze. Kwamen daarop geen bezwaren binnen dan werd die keuze definitief. Landelijk werden bij Koninklijke Besluiten van 1818, 1823 en 1829 voorschriften uitgevaardigd voor het beheer van beurzenstichtingen.5 Structurele veranderingen binnen deze instellingen waren vanaf nu enkel mogelijk na toestemming van de meest nabije burgerlijke autoriteiten. In het geval van fonds Hallet was dat het stadsbestuur van Leiden.

Conservatieven en liberalen

In de jaren veertig van de negentiende eeuw leek Leiden een stad die achter liep. De plaatselijke textielindustrie kon de concurrentie met opkomende centra als Tilburg niet aan, de bevolking was van honderdduizend gekrompen tot veertigduizend en de armoede onder het proletariaat leek endemisch.6 Er zou iets moeten gebeuren. De beroeringen tussen een conservatieve regentenelite en een progressieve groep liberalen rond Johan Rudolf Thorbecke lieten de stad niet onberoerd. Binnen het bestuur van het fonds Hallet was Jan Cornelis Reinier van Hoorn van Burgh een vooraanstaande conservatief, maar behoorden Johannes Andreas de Fremery en Abraham Montagne Izn. tot de richting van Thorbecke. De Fremery, die aan het hoofd stond van zoutziederij De Leidsche Zoutkeet, was maatschappelijk zeer actief: vanaf 1841 was hij lid van de Leidse raad, lid van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde7, van de Kamer van Koophandel en van de Maatschappij van Weldadigheid aldaar. Daarnaast was hij regent van zowel het Tevelshofje als het Minnehuis en curator van het stedelijk gymnasium. Bovendien was De Fremery secretaris van het Indisch Genootschap te ’s-Gravenhage.8 Herman Amptmeijer karakteriseert hem als een ‘felle liberaal’.9 Ook Montagne – in het dagelijks leven werkzaam als chef van de rekenkamer van de stad Leiden – stond bekend als een geducht thorbeckeaan. In 1842 was hij zijn broer Frederik Cornelis opgevolgd als mecenaat, toen die als predikant vertrok naar Nederlands-Indië.10 Hij nam de taak van secretaris- rentmeester op zich. Montagne had een aanleg voor polemiek. Hij stond op het recht van vrije meningsuiting, schreef brochures en artikelen in de Nieuwe Leidsche Courant en daagde daarin herhaaldelijk de conservatieve regentenklasse uit. Zo tartte hij de kerkenraad van Leiden door openlijk bezwaar te maken tegen het beroepen van een predikant naar smaak van de magistraat. Hij stortte zich bovendien met verve op een conflict over het toezicht op het hervormde Minnehuis aan de Herengracht. In het revolutiejaar 1848 liepen de emoties in Leiden hierover hoog op, zoals uitvoerig uit de doeken is gedaan door Amptmeijer.11 Montagne ging het conflict niet uit de weg, ondanks een tegen de bedrijven van hem en zijn broer ingestelde sociale boycot. Ondertussen slaagde hij er ook nog in een Handleiding tot de kennis der plaatselijke begrootingen, bijzonder der stad Leyden, te laten verschijnen.12

Ook in de theologie was er beweging. Er kwam een richting op die zich nadrukkelijk modern noemde, en die in de uitleg van de Bijbel ten volle rekening wilde houden met de jongste stand van wetenschap en theologie. De hoogleraar J.H. Scholten droeg deze boodschap in Leiden met verve uit, tot schrik van de orthodoxie. Hij trok echter een schare toegewijde leerlingen. Tot hen behoorde student Karel Frederik Ternooy Apèl, die door het fonds Hallet met een beurs begunstigd werd op voorspraak van examinator ds. Jacob Tichler, predikant in Leiden. Het is aannemelijk dat Ternooy Apèl ook de bekende colleges bij Scholten thuis volgde, op diens adres Rapenburg 61. Er werd scherp geargumenteerd. Was Scholten in een goede bui dan zette hij zich na afloop achter de piano, om het door Schumann getoonzette gedicht ‘Zwei Grenadiere’ van Heinrich Heine ten gehore te brengen.13

De Fremery in opspraak

De Nederlandse politiek rond 1848 stond in het teken van een moeizaam compromis tussen conservatieven en liberalen. Hetzelfde kon in miniatuur gezegd worden van het bestuur van het fonds Hallet. Van Hoorn van Burgh was in 1850 lid van de Raad van State, De Fremery van de Tweede Kamer. De een was een door de wol geverfde bestuurder, geschoold in het regeringsapparaat van koning Willem I. De ander vertegenwoordigde het liberalisme van een jongere generatie. De Fremery geloofde in de sociale stijgingskansen van bekwame mensen uit de middenklasse, geloofde ook in openbaarheid van bestuur, publiek debat en vrije pers. Van de naar conservatieve normen onbeschaamde toon in de pers waren de pennenvruchten van De Fremery's protegé Montagne een goed voorbeeld.

In de Tweede Kamer was De Fremery Thorbecke opgevolgd voor het district Leiden, toen die minister werd. Voor het fonds Hallet maakte De Fremery in 1851 een beknopte balans op van de financiële toestand. De inschrijvingen op het ‘Grootboek der publieke schuld’ bedroegen inmiddels ƒ82.000,- tegen een rente van 2,5%. Vijf alumni ontvingen een beurs van elk ƒ225,- per jaar.14 De examinator ontving een honorarium van ƒ100,-, de rentmeester ƒ75,-. Voor het jaarlijkse diner werd ƒ60,- uitgetrokken. Het jaarlijks overschot bedroeg iets minder dan ƒ500,-.

Uit het testament van Hallet had De Fremery opgemaakt dat het in diens bedoeling had gelegen om acht ‘jongelieden op te leiden’. Om daaraan zo goed mogelijk tegemoet te komen stelde hij voor om het aantal verstrekte beurzen uit te breiden met een zesde of ‘buitengewone’.15 Dit voorstel werd in 1852 goedgekeurd. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de mecenaten deze beurs gezamenlijk zouden ‘begeven’. Toen daar enige moeilijkheden over ontstonden werd besloten om het recht om deze beurs toe te kennen langs de mecenaten te laten rouleren. De aanduiding werd ‘zesde of rouleerende beurs’. Van Hoorn van Burgh was in 1854 de eerste die er een student mee verblijdde, Jan Carel Matthes. Deze zou vijf jaar later promoveren en uiteindelijk hoogleraar Oude Testament worden in Amsterdam. Matthes was een uitgesproken vertegenwoordiger van het modernisme.16

De politieke strijd in Leiden was fel. Studenten werden in het revolutiejaar 1848 bewapend om gewelddadige uitbarstingen te voorkomen. Het bleek niet nodig dat ze in actie kwamen, maar spanningen waren er wel degelijk. Vertegenwoordigers van de middenklasse konden onder het nieuwe bestel een gooi gaan doen naar posities die eerder buiten hun bereik hadden gelegen. Niet altijd liep dat goed af. Er mocht in 1848 dan een liberale constitutie aangenomen zijn, de thorbeckeanen hadden op veel gevoelige tenen getrapt. Men liet hen dat merken. Montagne's broer Jan stond aan het hoofd van de brouwerij De Posthoorn op de Oude Vest, die bijna failliet ging aan een door politieke tegenstanders ingestelde boycot. De Fremery verzeilde eveneens in zwaar weer, toen hij werd aangeklaagd op verdenking van het ontduiken van de invoerbelasting op zout. Hangende die zaak legde hij zijn Kamerlidmaatschap neer, maar werd ten slotte van de beschuldigingen vrijgesproken.17

De overige mecenaten van het fonds Hallet zagen de zaak met lede ogen aan. Het felle liberalisme van De Fremery en Montagne (wiens zoon een roulerende beurs uit het fonds kreeg door toedoen van De Fremery) was conservatieven als Van Hoorn van Burgh, Carel Joseph van der Muelen van Maarssenbroek en Pieter Anthonie Hinlopen (heer van Sterkenburg) op zijn zachtst gezegd onaangenaam. Hun normen bleven verankerd in plichtsbetrachting, ijver en respect voor het bestaande gezag.

Montagne ontslagen

Ook in de jaren zestig deden zich problemen voor in de top van het fonds, die uitmondden in een vertrouwensbreuk tussen het bestuur en Montagne. Er circuleerden al vanaf 1856 onbevestigde geruchten over financiële problemen van de secretaris-rentmeester, die steun van zijn liberale wapenbroeder De Fremery nodig had om het hoofd boven water te houden. Indien juist, dan zou dat nadelige gevolgen kunnen hebben voor zijn beheer van de kas van de beurs Hallet. Net als toen De Fremery werd beschuldigd van belastingontduiking namen mecenaten aanvankelijk een afwachtende houding aan. Met reden: de boycot tegen Montagne en diens broer lag nog vers in het geheugen. Geruchten konden heel wel door politieke tegenstanders in omloop zijn gebracht.

Voorzitter De Fremery ondernam geen actie, maar Van Hoorn van Burgh ging na verloop van tijd op stappen aandringen. De overige mecenaten maakten er geen geheim van de zaak bezwaarlijk te vinden: een penningmeester diende in financieel opzicht een solide reputatie te genieten. Het was al lastig genoeg dat Montagne zich indertijd gebrouilleerd had met de kerkenraad. Van Hoorn van Burgh kreeg tenslotte van De Fremery te horen ‘dat M. in finantieele zorgen verkeert en verkeerd heeft, tengevolge waarvan reeds jaren geleden mijn vader met den voorzitter in overleg was getreden’. De Fremery bleef zijn geestverwant de hand boven het hoofd houden. Van Hoorn van Burgh vond het een ongewenste toestand. De gelden van het fonds Hallet stonden echter veilig op het Grootboek en niets wees op onregelmatigheden.18

De onderlinge verstandhouding stond niettemin onder druk. In verband daarmee kwam van de viering van het 250-jarig bestaan van het fonds Hallet, gepland voor juli 1863, niets terecht. Toen er van de alumni klachten binnenkwamen over vertraging in de betaling van hun toelagen was de maat vol. Het bestuur deed persoonlijk controle van de boeken en verweet Montagne op 17 januari 1866 slordigheid. Het batig slot van de rekening courant bleek namelijk niet meteen opvraagbaar te zijn.19 De heren kwamen elkaar niet nader over de kwestie. Die resulteerde op 19 mei 1866 in ontslag.20 Tijdens de discussie over de boekhouding had Montagne zich ‘ongepaste uitdrukkingen’ gepermitteerd. Het wederzijds vertrouwen was weg.21 Intussen was De Fremery in augustus 1865 overleden en opgevolgd door Jacob Charles Anne van der Meer van Kuffeler als voorzitter.

Van der Meer van Kuffeler beleefde geen gemakkelijke start. Montagne achtte zich het slachtoffer van intriges, net als vroeger die tegen zijn broer en tegen De Fremery. Hij lag dwars bij het retourneren van stukken uit het archief-Hallet, waaronder het notulenboek. De correspondentie tussen hem en het bestuur was wederzijds bepaald geprikkeld van toon geworden.22 Men kon van geluk spreken dat de Leidse predikant Christiaan Krabbe, die sinds 1865 examinator was, zo goed voldeed. De studenten vertrouwden dat de uitbetalingen in orde zouden komen. Dezelfde ds. Krabbe was bereid om in deze delicate omstandigheden het secretariaat en rentmeesterschap over te nemen. Advocaat mr. D. van Eck slaagde er in mei 1867 met veel moeite in om het grootste deel van de administratie van Montagne terug te krijgen, echter niet het notulenboek. Een rechtszaak wilde het fonds liefst vermijden. Het archief met notulenboek werd terugbezorgd voordat het zover kwam, vergezeld van een gepeperde rekening van Van Eck.

Nergens blijkt eenduidig dat Montagne zou hebben gefraudeerd ten koste van het fonds. Voornaamste oorzaak van het conflict was het verschil in politiek en in stijl. Montagne liet zich door het ontslag bij Hallet niet uit het veld slaan. Hij was nog steeds redacteur bij De Leidsche Courant en chef van de secretarie van de gemeente Leiden. Een man in invloedrijke posities, die in 1868 als getuige onder ede opgeroepen werd in een zakelijk geschil waarmee ƒ100.000,- gemoeid was.23

De jaren zestig

Begunstigden in de jaren 1860 waren H.H. Zaalberg, J.A. Tours (kandidaats met de tweede graad, ‘niet beantwoord aan de verwachtingen door de Professoren omtrent hem gekoesterd’ evenwel ‘omtrent aanleg, geschiktheid, gedrag en het bijwonen der collegiën getuigenissen bij voortduring gunstig’), de slechts bij de achternaam bekende Van Spall (‘aan goede wil ontbreekt het niet’), L. van 't Sant (bezig voor het kandidaatsexamen), J. van 't Hooft (‘niets dan goeds’) en M. Rutgers van der Loeff (‘woont bij aanvang getrouw de lessen bij en gedraagt zich zeer goed’).24 Van 't Sant was lid van het collegium theologicum Quisque Suis Viribus, net als Tours, Zaalberg en Van 't Hooft. Als ‘dankbaar hospitant’ noteerde hij in 1867 in het album: ‘Concordia res parvae crescunt.’ 25 Zaalberg had drie jaar eerder een spreuk geleverd aan datzelfde album, in het Nederlands: ‘Gelijk de tegenwoordige leden van QCV tot sieraad zijn van de Leidsche theologische faculteit, zoo mogen zij eenmaal een sieraad van onze maatschappij en onze kerk zijn.’26 Tours sloeg een luchtiger toon aan:

Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is.

't Is een nachtigalen koor,

dat ik hier op Quisque hoor.27

In 1870 bleef de personele samenstelling ongewijzigd en vergaderde het bestuur zoals gebruikelijk in mei. Bestuurslid J.A.E. Hinlopen zorgde voor een attentie. Hij had door de Utrechtse fotograaf A.A. Vermeulen van het in olieverf uitgevoerde portret van Anthony Hallet, dat bij hem thuis in de huiskamer hing, een ‘photographisch salonportret’ laten maken en bood het de vergadering aan. De leden ontvingen een afdruk in kleiner formaat, met daarop duidelijk leesbaar het randschrift op het portret van Hallet: Sat coelo dives, moriens Halletus amicis, pauperibus et musis caetera cuncta dedit. Ofwel: ‘Inmiddels rijk genoeg in de hemel, heeft Hallet bij zijn overlijden alles nagelaten aan vrienden, armen en de muzen.’28

Duplex ordo en kerkstrijd

In 1873 viel er een promotie van een van de studenten van het fonds te vermelden. Gerrit Cornelis Steynis verdedigde op 5 december 1873 met succes zijn dissertatie over De verhouding van de wetgeving bij Ezechiël tot die in de Pentateuch. Het proefschrift werd door S.C. van Doesburgh in een fraaie linnen band uitgegeven.29 Deze dreef een boekhandel en uitgeverij op het adres Breestraat 14.30

Leiden was in deze jaren uitgegroeid tot het centrum van de moderne theologie. Vermaarde theologen als de oudtestamenticus Abraham Kuenen en de godsdienstwetenschapper Cornelis Petrus Tiele verwierven internationale faam met hun publicaties. Zij waren voorstander van de duplex ordo, een verdeling van de theologische vakken in wetenschappelijke (talen, oudheidkunde, godsdienstfilosofie) en kerkelijke (dogmatiek, homiletiek). Zelfs Anthony Hallet werd met terugwerkende kracht ingelijfd als een representant van deze ordo. Daarmee werd het verleden van het fonds zo geïnterpreteerd dat Hallet onderscheid zou hebben gemaakt tussen een vakbekwame ‘wetenschappelijke’ opleiding in de theologie (die zijn fonds subsidieerde) en dogmatische voorkeuren (die in de beraadslagingen van mecenaten geen doorslaggevend argument vormden).31 De notulen van het fonds zwijgen echter over het bij de wet van 1876 gemaakte onderscheid tussen wetenschappelijke en kerkelijke vakken. Hooguit zou men kunnen zeggen dat bij de administrateurs al lang sprake was van een accent op het stimuleren van een wetenschappelijke opleiding in de theologie. Dat was het doel. Als er daarnaast al sprake was van belangstelling voor dogmatiek (die onder de kerkelijke vakken viel) dan bleek daarvan niets uit de notulering. Afgezien van enkele standaardformuleringen ontbeerden die de vroomheidstaal die typerend was voor in ieder geval de protestantse orthodoxie. De vergaderingen werden ook niet begonnen of besloten met gebed.

P.H. Ritter, die in 1875 een beurs had gekregen, stelde het bestuur voor enige problemen. Hij was namelijk overgegaan naar de Remonstrantse Broederschap. Dat had alles te maken met de spanningen in de Nederlandse Hervormde Kerk, waar de door Abraham Kuyper aangevoerde oppositie het de modernen steeds moeilijker maakte. ‘Omdat hij zacht en vredelievend van aard was’ zag Ritter allerminst uit naar de ‘ruwe en onaangename bejegeningen, die hem allicht bij de verdeeldheid en geschillen in de gemeenten van de Hervormde Kerk zouden te wachten staan’. Het fonds besloot de betalingen aan Ritter, die het in zijn studie ‘uitnemend’ deed, uit te keren tot aan het moment van zijn overgang naar het Remonstrants Seminarium. Er was nog wel even gespeeld met de gedachte om zijn studie ook aan dat instituut te helpen bekostigen, maar daarvan was afgezien:

H.H. Administrateuren vonden daartoe geene vrijheid aangezien de beurs-stichting dagteekende van vóór het ontstaan der Remonstrantsche Broederschap en de testateur, ook blijkens de opvatting en opvolging van zijn uitersten wil door executeuren, slechts de ondersteuning van alumni voor de Hervormde Kerk bedoeld heeft.

Ook van jongelieden die opgeleid zouden worden voor den dienst der Luthersche Kerk (welke kerk in die dagen toch reeds bestond) maakt het testament van den stichter geen gewag, zoodat dan ook de beurzen nimmer aan studenten bij de Luthersche Kerk, maar steeds en bij uitsluiting aan jongelieden van de Hervormde Kerk zijn toegekend geworden.32

Het archief en de bibliotheek

In het jaar 1883 had Krabbe het archief en de bibliotheek van het fonds op de agenda laten opnemen. Hij wees ‘op de zoo oude boeken welke zich in het archief der beursstichting bevinden en op het belang dat de kennis van hun inhoud zou kunnen opleveren’. Met het oog daarop was het wenselijk een inventaris met register te laten maken. De in 1878 benoemde kerkelijk hoogleraar J.G.R. Acquoy had daarop aangedrongen. Acquoy wist ook iemand die daarvoor geschikt was, ‘een jongmensch, Dr. in de theologie en Dr. in de Oostersche letteren’. Het bestuur stelde dr. H.G. Kleijn een honorarium van ƒ50,- ter beschikking.33

De spanningen in de Nederlandse Hervormde Kerk werden er intussen niet minder op. President Van der Meer van Kuffeler sprak bezorgd over ‘den scherpen strijd die op kerkelijk en godsdienstig gebied thans gevoerd wordt’. De bestuurders van het fonds kwamen tot de conclusie dat het in de gegeven omstandigheden belangrijker was om de gemeenten van degelijke predikanten te voorzien dan erop aan te dringen dat studenten eerst zouden gaan voor het doctoraal of zelfs een dissertatie. Die steun zou verder enkel nog verleend worden na een kandidaatsexamen cum laude. Hoofddoel van de stichting was en bleef:

Bekwame en geschikte jongelieden, maar aan wie het aan de noodige middelen ontbrak, in staat te stellen tot de Evangeliebediening opgeleid te worden.

In 1886 werd een beurs toegekend aan de negentienjarige Bernardus Dirk Eerdmans, ‘zoon van eene predikantsweduwe van Kampen’. Eerdmans had zojuist cum laude zijn praeparatoir examen Hebreeuws afgelegd. Een andere opengevallen beurs ging naar Jan Brink, ‘knapsten en jongsten van twee zoonen van den heer R. Brink, predikant te Ruinerwold’. Aanvragers uit het noorden des lands maakten kans bij Hallet, zelfs al behoorden zij niet tot het persoonlijke netwerk van de mecenaten.34

‘De bekende couvertjes met bankbiljetten’

In voorkomende gevallen schuwden de administrateurs een pittig commentaar niet, bijvoorbeeld op een student ‘wien het niet aan goeden wil, maar aan geestvermogens ontbreekt’. Over het algemeen was de studievoortgang echter heel behoorlijk. Het fonds had er alle vertrouwen in ‘degelijke evangeliepredikers’ te helpen afleveren, ‘een zegen voor de Vaderlandsche Kerk’. In 1890 werden Jan ten Bruggenkate en Jan Aalst toegelaten tot een beurs.35 Van de alumni viel vooral Eerdmans op. ‘Hij is nu bezig aan zijne dissertatie, en wordt wegens zijnen bijzonderen aanleg en grooten ijver door de hoogleeraren zeer geroemd.’ Na zijn doctoraalexamen zou Eerdmans het moeten doen zonder verdere steun van het fonds, dat de beurs doorgaf aan student A.W. van Wijk, ‘kleinzoon van wijlen den predikant van Weesp’. Wel kwam er een tegemoetkoming van ƒ100,- voor de drukkosten van Eerdmans’ proefschrift.36 Het kwam van de pers bij Eduard Hendrik IJdo, die een stoom-, boeken steendrukkerij dreef op de hoek van de Hooglandse Kerkgracht en de Koppenhinksteeg.37

Tijdens de jaarvergadering benadrukte Van der Meer van Kuffeler tegenover de studenten hoe belangrijk het was om het verband tussen kerk en maatschappij in het oog te houden. De ‘godsdienst van Jezus’ was niet alleen een zegen voor de individuele mens, maar ook een geneesmiddel voor de kwalen van de samenleving. Eerdmans antwoordde namens de alumni. ‘Niet alleen de bekende couvertjes met bankbiljetten zullen hem in herinnering blijven, maar vooral de welwillendheid en hartelijkheid, waarmede zij [de alumni] altijd zijn ontvangen.’38

Nieuwe alumni in 1892 waren J. Kat jr., ‘zoon van een leeraar der H. Burgerschool te Zutphen’; C.I.H. Verweijs, ‘zoon van een godsdienstonderwijzer te Middelburg’ en J. Rooker, ‘zoon van een landbouwer te Hoogenesch’. Een dergelijke breedte in het beroepsspectrum van de ouders was nog niet eerder voorgekomen.39 Administrateur Walland40 liet zich tijdens de jaarvergadering van 1893 vervangen door zijn jongere broer, notaris Jan Jacob Walland te Utrecht. Deze diende prompt de vraag in of ook Utrechtse studenten in aanmerking zouden kunnen komen voor een toelage. Van der Meer van Kuffeler adviseerde daartegen:

De voorzitter acht het ongeraden om van deze eeuwenoude traditie af te wijken, aangezien dan de overige universiteiten ook met een dergelijk verzoek zouden kunnen komen. En vooral omdat de secretaris, ook door zijn aanraking met de hoogleeraren der Theologische faculteit, steeds op de hoogte kan blijven van den ijver en het gedrag der studenten.

Hagen en Van Manen

Tijdens de vergadering van 1895 ontbrak de Leidse predikant H.G. Hagen, in verband met het overlijden van zijn echtgenote. Hij was in 1875 door Krabbe bij het fonds terecht gekomen en was een gezien bestuurslid.41 De polarisatie in deze jaren ging echter niet aan hem voorbij. Als aanhanger van de moderne richting stond hij in nauwe betrekking met de nieuwtestamenticus Willem Christiaan van Manen, die tevens optrad als vertrouwensman inzake de begeleiding van de alumni. Van Manen stond een radicale tekstkritiek voor. Zo meende hij dat het Bijbelboek Handelingen dateerde uit de tweede eeuw, lang na de tijd van de apostel Paulus. Dergelijke standpunten werden door aanhangers van het klassieke calvinisme niet in dank afgenomen, en Hagen kreeg dat te merken. Door zijn rechtzinnige collega G. Oberman werd hij officieel aangeklaagd omdat hij onrechtzinnig zou zijn in de leer van de voldoening door Christus aan het kruis voor de zonden van de mensheid.42

In het fonds Hallet hadden orthodoxe hervormden als P.J. van der Muelen43 en J.J. Walland niettemin probleemloos met Hagen samengewerkt. Van der Meer van Kuffeler bracht een condoleantiebezoek aan de secretaris. Ze spraken elkaar over ‘de kracht van het geloof, dat in staat stelt in zulke slagen te berusten’.44 Van Manen gaf advies welke studenten het meest in aanmerking kwamen voor steun. ‘Gij weet misschien wel’, zo schreef hij later aan het bestuur, ‘dat Hagen sedert jaren met mij de candidaten voor toelagen besprak’.45

Nieuwe alumni in 1898 waren J.A. van Krieken en H.J. van Veen. Over de jaarvergadering van donderdag 26 mei werd opgemerkt dat die begon na aankomst in Leiden van de administrateurs die waren gearriveerd met ‘den Utrechtschen trein’. De heren spraken elkaar eerst informeel onder het genot van een kop koffie, en daarna begon de eigenlijke vergadering om half twee 's middags.46 Er moest weer gekozen worden uit tal van aanvragen. Soms ging het om hartverscheurende verhalen, soms om ouders die gewoon eens een kansje waagden ten behoeve van een studerende zoon. Op de begroting stonden zes studiebeurzen van elk ƒ225,- en een nader te bepalen aantal kleinere ‘gratificatiën’. Dokter R. Visscher uit Leidschendam was ‘ten hoogste verrast’ toen bleek dat aan zijn zoon een van deze beurzen was toegekend, voor de duur van drie jaar. Bij zijn eerstvolgende bezoek aan een patiënt in het Academisch Ziekenhuis zou hij Hagen aan huis komen opzoeken om deze persoonlijk dank te zeggen.47

Slotopmerkingen

Dat het fonds Hallet de negentiende eeuw ongeschonden wist te overleven mag een opmerkelijke prestatie genoemd worden. Die is allereerst te wijten aan een zorgvuldig financieel beheer, dat de mecenaten in staat stelde om in veranderende omstandigheden toch telkens te blijven voldoen aan de doelstelling: het door beurzen ondersteunen van studenten theologie in Leiden. Opvallend is vooral dat een door vererving samengesteld bestuur zo goed functioneerde. Het verschil in politieke ligging tussen conservatieven en liberalen zorgde rond het midden van de negentiende eeuw voor spanningen, maar dit betekende niet het einde van het fonds Hallet. De mecenaten waren echte heren, die hun stand over het algemeen hoog wisten te houden en die het fonds een ietwat deftige allure gaven. Zelf waren de mecenaten geen theoloog, anders dan de secretaris-rentmeester. Wellicht valt daaruit een zekere distantie tegenover de richtingenstrijd in de godgeleerdheid te verklaren. Conform de gangbare richting in Leiden waren relatief veel bursalen de moderne richting toegedaan, maar deze voorkeur was geenszins exclusief. De mecenaten werden niet verenigd door een gedeeld theologisch programma, maar door de overtuiging dat de godgeleerdheid en het ambt van predikant bijdroegen aan algemene christelijke deugden en daarmee aan een gezonde maatschappij.


1 Zie over de oorsprong van het fonds: G.H.M. Posthumus Meyjes, Geschiedenis van het Waalse college te Leiden 1606-1699, tevens een bijdrage tot de vroegste geschiedenis van het fonds Hallet, Universitaire Pers Leiden 1975; G.J. van Klinken, K. Douwes, L. Mietus, ‘Het theologisch studiefonds Hallet in de twintigste eeuw’, DNK 80 (juni 2014), 39v.

2 Staak: gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke voorouder.

3 Wij hanteren hier de in de negentiende eeuw gebruikte naam ‘maecenaten’ of ‘mecenaten’. De tegenwoordig gebruikelijke aanduiding ‘mecenas’ is van later datum.

4 Gegevens betreffende het testament en de eerste ontwikkelingen van het fonds Hallet (typoscript ca. 1950), in: Archief Fonds Hallet (afh), berustend bij het bestuur.

5 Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden nr. 70, besluit van den 21 december 1837, houdende ampliatie van dat van den 2 december 1823 (Staatsblad nr. 49) omtrent het beheer der goederen, behoorende aan de stichtingen der beurzen of van kollegien.

6 Rick Honings, Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860, Leiden 2011, 298.

7 Grootvader Petrus Isaacus de Fremery had in 1766 tot de eerste leden van dit genootschap behoord, dat zich de bevordering van ‘Neerlands moedertael’ ten doel stelde (cf. Rick Honings, Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860, Leiden 2011, 18-19).

8 Gegevens Johannes Andreas de Fremery, http://www. parlement.com.

9 Herman Amptmeijer, ‘Leidse regenten met elkaar op de vuist. Strijd over de armenzorg in Leiden in 1848’, in: Jaarboek Dirk van Eck 2011 (http://www.oudleiden. nl/pdf2/jaarboek2011), 25.

10 Zie voor deze: Joh. Dyserinck, ‘Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan’, op: http://www.dbnl.org/tekst/ dyse.

11 Herman Amptmeijer, ‘Leidse regenten met elkaar op de vuist. Strijd over de armenzorg in Leiden in 1848’, in: Jaarboek Dirk van Eck 2011 (http://www.oudleiden. nl/pdf2/jaarboek2011).

12 A. Montagne Izn., Handleiding tot kennis der plaatselijke begrootingen, bijzonder die der stad Leiden, Leiden 1848.

13 Peter van Zonneveld, Door de straten van de Sleutelstad… Een literaire wandeling door het Leiden van Piet Paaltjens, Amsterdam 2006, 30-31.

14 Een kapitaal van ƒ82.000,- zou in 2013 neerkomen op €908.665,21, de toelage van ƒ225,- op €5.494,49.

15 Rapport J.A. de Fremery [1851], in: afh.

16 Het familiearchief Matthes bevindt zich in het Stadsarchief Amsterdam.

17 Herman Amptmeijer, ‘Jantje de Sluiker. De gebroken carrière van Johannes Andreas de Fremery’, in: Leids Jaarboekje 2010.

18 Persoonlijke aantekening van J.W. van Hoorn van Burgh over de periode 1862- 1864, in: afh.

19 Bestuursnotulen Leiden 17 januari 1866, in: afh.

20 Bestuur aan A. Montagne Izn., Leiden 19 mei 1866, in: afh.

21 Door J. W. van Hoorn van Burgh en J.C.A. van der Meer van Kuffeler getekende verklaring namens bestuur, z.pl. 26 augustus 1866, in: afh.

22 A. Montagne Izn. aan bestuur, Leiden 26 mei 1866, in: afh. J.C.A. van der Meer van Kuffeler aan bestuur, Rhenen 22 mei 1866, in idem.

23 Voornaamste partijen in deze zaak waren Izaäk Jacob Lion, hoofdredacteur van het Dagblad van Zuid-Holland en ’s-Gravenhage, en Albertus Willem Sijthoff, uitgever van het Leidsch Dagblad. Zie de verslaggeving in dzg, 25 maart 1868.

24 C. Krabbe aan bestuur, Leiden 2 november 1866, in: afh.

25 ‘Door eendracht worden kleine zaken groot.' ral archief collegium theologicum Quisque Suis Viribus, inv.nr. 291, inschrijving 11 februari 1867.

26 Idem, 21 december 1864.

27 Idem, 10 juni 1864.

28 Idem, 21 mei 1870.

29 G.C. Steynis, De verhouding van de wetgeving bij Ezechiël tot die in den Pentateuch (diss.), Leiden 1873.

30 Paul Hoftijzer en Kasper van Ommen, Langs Leidse letters. Een boekhistorische wandeling, Leiden 2008, 52-53.

31 Aldus B. Hartmann in 1978, toen het gerestaureerde portret van Hallet werd aangeboden aan de faculteit (Mare 23, 16 februari 1978).

32 Notulen Leiden, 15 mei 1880, in: afh.

33 Idem, 19 mei 1883.

34 ‘U geheel onbekend’, aldus een vader uit de provincie Groningen. W. Hellema aan bestuur, Woldendorp 18 februari 1887, in: afh.

35 Idem, 17 mei 1890.

36 B.D. Eerdmans, Melekdienst en vereering van hemellichamen in Israël's Assyrische periode (diss. Leiden), verschenen bij Eduard IJdo, Leiden 1891.

37 Paul Hoftijzer en Casper van Ommen, Langs Leidse letters. Een boekhistorische wandeling, Leiden 2008, 36-38.

38 Notulen Leiden, 23 mei 1891, in: afh.

39 Idem, 28 mei 1892.

40 In functie sinds 1877. Otto Anne Gustaaf Walland was burgemeester van IJsselstein en commissaris van de Utrechtse coöperatieve vereniging Eigen Hulp. Zijn moeder was een Hinlopen. Het bestuur had aanvankelijk een drager van de familienaam Westrenen of Hinlopen gezocht, maar zonder resultaat. Een in Zwitserland woonachtige zoon van de aftredende mecenaat Hinlopen te benoemen ging toch te ver.

41 Krabbe en Hagen hadden jarenlang met elkaar zitting gehad in het hoofdbestuur van de Nederlandse Gustaaf Adolf-Vereniging, en in de redactie van de Tafereelen en Berigten uit de geschiedenis der Protestantsche Kerk in Onze Dagen. Zie http:// www.hdc.vu.nl/nl/images/ Tafereelen.

42 Cf. de berichtgeving in: Het nieuws van den dag: kleine courant 13 mei 1895.

43 P.J. van der Muelen had gestudeerd in Utrecht en rekende zich tot de confessionele richting in de Nederlandse Hervormde Kerk.

44 Notulen Leiden, 30 mei 1895, in: afh.

45 W.C. van Manen aan J.A.F. van der Meer van Kuffeler, Leiden 28 december 1901, in: afh.

46 Notulen Leiden, 26 mei 1898, in: afh.

47 R. Visscher aan H.G. Hagen, Leidschendam 26 mei 1899, in: afh.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's

Het theologisch studiefonds Hallet in de negentiende eeuw

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's