GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan het heilig Avondmaal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan het heilig Avondmaal.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEËLIXG XXVIII.

IV.

Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn, dien ik gemengd heb. Spreuk. 9:5.

Komt alzoo het heilig Avondmaal op uit de algemeene beteekenis, die de maaltijd, krachtens de ordinantie der Schepping, onder menschen heeft, toch dient deze algemeene beteekenis nog nader beperkt door wat ook^onder Israël de of-er maaltijden waren.

Offermaaltijden zijn in 'geheel de oudheid een zeer bekend verschijnsel. Men vindt ze bij schier alle volkeren in min of meer volkomen vorm; vooral bij die offeranden, die een uiting van dankbaarheid of verheuging des harten waren. Men trok dan met zijn magen en vrienden op naar het heiligdom, den tempel óf de kapel, waar de godheid aan wie men offeren wilde, vereerd wierd. Nam derwaarts meê, of bestelde er door de zorg der priesters, al wat voor een rijkelijk feestmaal noodig was; offerde hiervan een deel op het altaar of gaf het aan den priester, opdat ook hij feest mocht vieren; en zette zich dan aan den discb, om saam als onder de schuts en hoede der in het afgodsbeeld tegenwoordige godheid, zich te verkwikken en te verheugen. De heilige apostel, die in den brief aan de kerk van Corinthe deze heidensche offermalen met het heilig Avondmaal in verband brengt, noemt ze daar , itafelen der duivelen" (i Cor. 10:21), waarbij onder „duivelen" te verstaan zijn de afgoden, in wier tempel men saamkwam; en tegenover deze »tafelen der duivelen^' stelde hij nu het heilig Avondmaal als de > Tafel des Heeren", ^. i. het offermaalvan hem, die de macht der duivelen en hun werken verbroken had.

Soortgelijke offermalen nu had de Heere ook in de dagen des Ouden Verbonds voor zijn volk Israël ingesteld. Niet uit de Heidenwereld was deze gewoonte onder Israël ingeslopen ; maar de drang der menschelijke natuur, die tot het aanrichten van zulke offermalen leidde, en die ze ook onder de Heidenen deed aanrichten, wierd door den Heere ook in Israel geëerd, en door zijn verbond geheiligd.

Zoo vinden we dan ook in Leviticus 7:11 vv. de schikkingen die voor zulk een ofïermaal onder Israël gemaakt waren. Het is een dankoffer dat ons daar wordt geteekend. Hiertoe nu ging de Jood die offeren zou met zijn vrienden en magen naar het heiligdom, en bracht daar ten eerste het dier dat hij offeren zou, en voorts „ongezuurde koeken met olie gemengd"; dan „ongezuurde vladen met olie bestreken, " en benevens deze koeken en vladen nog „gedeesemd brood." De maaltijd zou dus bestaan uit vleesch, brood, koeken en vladen; waarbij de vermenging en bestrijking met olie ons geen te onaangenamen indruk moet geven, naardien de oliën in Palestina uiterst fijn en geurig waren. Een deel van het vleesch wierd dan geofferd; een deel van het vleesch, van de vladen en van de koeken aan de priesters gegeven; en het overige kwam op tafel; en aan die tafel moest het vleesch van het offer nog den eigen dag gegeten, terwijl het overige ook nog den tweeden dag kon genuttigd worden. Maar langer mocht het feest ook niet duren. Wat den derden dag nog overig was, moest verbrand worden. Zoo ziet men dus dat deze maaltijden bij het heiligdom een soort heilige offermalen waren, waarbij alleen wie Levitisch rein was mocht aanzitten; waar al het geofferde als heilig wierd beschouwd, zoodat het na den derden morgen moest verbrand worden; en waarbij voorts ingetogen vreugde heerschen moest, want het waren dankoff'ers en lofoffers die er aanleiding toegaven.

Dringt men in de geestelijke beteekenis dezer offermalen in, dan springt het terstond in het oog, dat al wat naar het heiligdom gebracht wierd , zoodra het er was, heilig wierd, d. w. z. niet meer het eigendom van den offeraar was, maar in het eigendom van jehova was overgegaan. Van dat oogenblik af was dus Jehova de Gastheer, die aan zijn disch met sijn goed zijn volk verkwikte, en van wiens Tafel niets mocht worden medegenomen. De priester die ook zijn deel ontving trad daarbij wel als dienaar des Heeren op, maar de eigenlijke ongeziene Gastheer, wiens verborgen tegenwoordigheid deze maaltijden tot een offermaal stempelde, was Jehova zelf. Dat was dan ook de bewegende oorzaak waarom deze offermalen ter plaatse van de offerande gehouden wierden. Het was om 's Heeren tegenwoordigheid te doen; oai door Hem gespijsd en verkwikt te worden, en in zijn hooge tegenwoordigheid te verkeeren. De Jood bracht zijn ofterande, maar de Heere onthaalde wie Hem offer bracht.

Feitelijk spreekt dus in de offerande zich niets uit, wat ook niet reeds in den gewonen maaltijd lag. Ook toch bij den huislijken disch is God de Schenker en de Uitdeeler, en treedt de huisvader in den naam des Heeren op. Er wordt gebeden, als om de tegenwoordigheid des Heeren bij den disch aan te kondigen; en er wordt gedankt als om, eer men weggaat, nogmaals den Goddelijken Gastheer de eere zijns naams te geven. In den grond dus is elke maaltijd onder godvruchtige lieden een offermaal. Ze zijn eiken morgen en eiken avond bij den Heere te gast. Dan geven ze Hem de eere en laten ze zich door Hem begenadigen, en ook de maaltijd leidt ze niet van God af, maar brengt ze weer tot Hem.

Daar nu echter het gewone leven in den regel te onrein, te onheilig en te ondoordacht is, om den gewonen maaltijd in dit heilig karakter te houden, en alzoo de gewone spijziging tot een aanbidding in geest en waarheid te maken, staat nu naast dezen gewonen maaltijd het heilige offermaal, evenzoo als de Dag des Heeren van de dagen der week te onderscheiden. Zoo had God het in Israël, het volk der heilige ceremoniën, ingesteld, en zoo spreekt de waarheid van deze insteling, ook zonder deze vormelijke ceremoniën, ons, Christenen, nog eveneens toe. En doel zoowel als strekking nu van deze dischceremoniën was, om hetgeen de maaltijd altoos zijn moest, maar eigenlijk nooit was, in het heiligdom des Heeren te verwerkelijken. Zoo bezat het offermaal de macht, om den zin en de ^s9f> ge beteekenis van den gewonen maaltv^ onder Israël levendig te houden; en tevens om het volk te doen beseffen, dat het naderen tot Jehova en het verkeeren in zijn gemeenschap volstrekt niet tegen spijs en drank, d. i. tegen den eisch der natuur overstond, maar veeleer voor hun leven in die natuur onmisbaar was.

Welken omvang deze offermalen in Israël erlangd hebben weten we niet. Of het volk in den regel deze ceremoniën nakwam, of gemakshalve thuis zijn festijnen aanrichtte, is moeilijk uit te maken. Maar hetgeen waaromtrent we niet in het onzekere verkeeren, is de nawerking die van dit offermaal in de A^ape's te bespeuren viel, en het spoor dat dit heilig offermaal achterliet in het Avondmaal zelf. Had niet bij Joden en Heidenen de gewoonte der offermalen bestaan, dan is het zeer de vraag, of ooit de Agape's zouden zijn opgekomen. Maar nu én de Joden én de Heidenen, die straks tot den Christus bekeerd wierden, lange jaren gewoon geweest waren, om in het heiligdom des Heeren of in den afgodstempel in een zaal saam te komen; daar spijs en drank saam te brengen; en alzoo op het heilige erf hun offermaal te vieren, was het geheel natuurlijk, dat ze, eenmaal tot Christus bekeerd, deze offermalen wilden bijhouden; nu natuurlijk niet meer in den tempel te Sion noch in den afgodstempel, maar aan dé plaatsen van hun eeredienst. Iets wat te meer voor de hand lag, waar de viering van het heilig Avondmaal toch reeds tot het „aanzitten aan een tafel" in de kerkzalen leidde, en men dan elk in zijn kort slechts de noodige spijs en drank had mede te brengen, om na afloop van het Avondmaal, een gezellig en stichtelijk offermaal met elkander, als voor het aangezicht des Heeren, te vieren.

En even duidelijk is het, dat er zekere samenhang bestaat tusschen dit offermaal en het heilig Avondmaal zelf. Men gevoelt dit reeds terstond aan het besef van de bijzondere tegenwoordigheid des Heeren in het heilig Avondmaal, dat alle eeuwen door dit Sacrament begeleid heeft. Bij het offermaal was Jehova de Noodiger, de Gastheer, de Uitdeeler, en het was aan zijn tafel, en in zijn tegenwoordigheid, dat men aanzat en spijsde en dronk. En het is uit dat diepe besef van de tegenwoordigheid des Heeren aan de heilige plaats, en met name op het oogenblik van zoo heilig aanzitten, dat steeds sterker in de kerk het besef opkwam van de plaatselijke tegenwoordigheid des Heeren in het Avondmaal. En op zich zelf lag hier dan ook niets verkeerds in, en moet veeleer staande gehouden, dat een Avondmaal, waarbij de tegenwoordigheid des Heeren niet gezocht en genoten wordt, eigenlijk geen Avondmaal voor u is. Slechts ging men dóirin mis, dat men deze plaatselijke tegenwoordigheid des Heeren bij het Avondmaal steeds zinlijker opvatte. Israël had bij zijn offermaal genoeg aan de wetenschap van 's Heeren geestelijke tegenwoordigheid; maar de Heiden genoot niet of hij moest in het af­ godsbeeld de tegenwoordigheid van zijn afgod zien En zoo nu ook nam de dorst en het verlangen, om bij het heilig Avondmaal 's Heeren tegenwoordigheid zinlijk op te vatten, vooral na de oppervlakkige bekeering der onbeschaafde volken, hand over hand toe. Eerst ging men er toen toe over, om weer de heilige plaats te wijden, alsof Gods tegenwoordigheid op bijzondere wijze aan een gewijde plaats verbonden was. En daardoor eenmaal op het dwaalspoor geleid, wilde men toen ook den Christus zien. Hij was er, en men zag er de symbolen van zijn vleesch en bloed. En zoo vloeiden toen die twee, het geloof aan zijn tegenwoordigheid en het zien van de symbolen van zijn vleesch en bloed allengs in elkander tot ze êén wierden voor het zielsbesef, en men zei: „De Heere is in het brood en in den wijn!" en zoo ontstond de Roomsche en Luthersche dwaling.

Toch is ook hiermee nog niet genoeg gezegd. De band toch die dit heilig offermaal met de Sacramenteele plechtigheid van 's Heeren Avondmaal verbindt, ligt nog dieper in de instelling zelve. Gelijk toch de heilige Doop saamhangt met de Besnijdenis, zoo hangt ook het heilig Avondmaal saam met het Pascha onder Israël. En al kunnen we hier nu niet op de omvangrijke en veelzijdige beteekenis van dat Pascha ingaan, zooveel staat toch vast, dat ook het Pascha onder Israël uit een maaltijd bestond. Het opnemen van het lam, het in huis halen van het lam, het slachten van het lam, het bestrijken van de deurposten enz. ging wel vooraf, maar zijn glorie vond het Pascha toch eerst in den VdAschmaaltijd, als de huisvader al de leden van zijn geziii saamriep; denkelijk ook de vrouwen; en met deze sa9, m onder lof-en dankz^ging het Pascha at. We zien dan ook dat Jezus, als hij het heilig Avond maal zal gaan instellen, en daartoe het Pascha uitkiest, tot zijn jongeren niet over het slachten van het lam spreekt, maar wel over de opperzaal, waar de Tafel voor het Pascha zal worden aangericht. Meer nog, dat bij het Pascha zelf van het slachten van het lam niet eens melding wordt gemaakt, en aller aandacht wordt saamgetrokken op het feit dat Jezus met de zijnen aan den disch aanzit. En eindelijk dat in al wat Jezus spreekt en doet aan dien disch de handeling die hij instelt, geheel op een aan te richten maaltijd betrekking heeft. Zijn jongeren moesten iets doen tot zijn gedachtenis; maar hetgeen ze tot zijn gedachtenis doen moesten, bepaalde zich geheel tot het nemen van spijs en drank, dus tot hetgeen op eeti maaltijd httrek\Ang had. Zoo is het dus duidelijk en doorzichtig, dat het heilig Avondmaal als zoodanig, krachtens de instelling zelve, met den Paaschmaaltijd saamhangt, en dient derhalve op het eigenaardige van dezen Paaschmaaltijd nader de aandacht gevestigd.

Dat ook de Paaschmaaltijd etn off^ermaal was, is ontegenzeggelijk. Immers de hoofdschotel bij dezen maaltijd bestond uit het Paaschlam, en het Paaschlam was geslacht, ten einde met zijn vergoten bloed verzoening te doen en Israël voor den worgengel te dekken. Het .was intusschen nog geen offermaal ^an de heilige plaatse, eenvoudig omdat Israël nog geen Tabernakel bezat, en hun gesteldheid in Egypte het aanzitten aan een gezamenlijken maaltijd verbood. Er is, als Israël uit Gosen optrekt, in Israël nog geen priesterstand en nog geen onderscheiding tusschen het gewijde en ongewijde. De vader is nog priester in zijn huis. Onder die omstandigheden kon het offermaal dus niet anders dan in de huisgezinnen genoten worden; en wel met de bepaling er bij, die we straks ook in het offermaal van Leviticus 7 vonden, t. w. dat hetgeen niet gegeten wierd, moest worden verbrand; een bewijs alzoo dat ook het Paaschlam als een > Lam des Heeren" wierd beschouwdt, dat in zijn eigendom was overgegegaan, en nu door Hem als Gastheer onder de leden van dit gezin wierd uitgedeeld. In den grond dus met het later offermaal één, staat het geestelijk daarboven. Werd toch later de tegenwoordigheid des Heeren aan de heilige plaatse bij Silo of op Sion verbonden, hier bij den Paaschmaaltijd is het nog de alomtegenwoordigheid van God, wiens heilige gemeenschap in elk hart genoten wordt, mits het hart maar uitga naar zijn Redder. Wat dit punt betreft ligt het Pascha dus nog buiten Israels ceremonieelen dienst, en wees daardoor rechtstreeks op die „ware aanbidders, die den Vader zouden aanbidden in geest en waarheid." Geestelijk en natuurlijk leven liggen hier nog dooreengemengd. De tente waarin het saamwoont is nog de Tente, waarin ook Jehova intrekt om te vernachten. Want wel is dit later veranderd, en is, toen Sions tempel verrezen was, de viering van het Pascha aan het opgaan naar Jeruzalem verbonden, maar in zijn instelling was dit niet zoo. Toen bleef een iegelijk waar hij was en vierde fn zijn eigen woonstede het Pascha des Heeren. En in dien zin nu is de Paaschdisch feitelijk in den Verbondsdisch des Nieuv/en Testaments voortgezet. Ook tot dezen disch toch treedt een iegelijk in de plaatse zijner woning toe. De geloovigen van elke stad of elk dorp worden geacht één geestelijk huishouden te vormen, en dit geestelijke gezin vereenigt zich om in de tegenwoordigheid des Heeren, aan zijn disch, te genieten wat hij uitreikt.

Juist hieruit blijkt dan ook hoe diep het wezen van het heilig Avondmaal wordt aangerand, zoodra men de Tafel des Heeren zonder tajel viert, gelijk, met uitzondering van de meeste Calvinisten, nog steeds alle Christenen doen. Dit voelt men wel niet zoo, omdat men dan het altaar de Tafel des Heeren noemt, en in vele kerken ook metterdaad een soort tafel als altaar bezigt. Maar natuurlijk dit redt de zaak niet. De tafel toch is bij den disch niet een soort aanrecht, om allerlei spijzen op te zetten, opdat een iegelijk tot deze aanrecht toetrede, om er iets af te nemen, maar de hoofdbedoeling van de tafel is, dat de personen die genood zijn, er zich om scharen, gaan aanzitten, en nu als aanzittende gasten gespijsd worden. Ook bij groote partijen, als het getal der genooden te groot is en de zaal te klein en de disch niet zooveel plaatsen biedt, doet men het wel op de losse manier, dat óf de spijs door de zaal wordt rondgediend, óf van een buffet door ieder genomen wordt wat hij verlangt; maar

in zulk een geval is er ook geen maal, geen disch, geen maaltijd geweest; was het gezellig verkeer of het aanhooren van toespraken hoofdzaak; en strekte het ronddicnen alleen om dorst en honger te voorkomen. En toch, dat is het eigenlijk wat er in de meeste niet-Calvinistische kerken van het heilig Avondmaal is gemaakt. IndeRoomsche kerk gaat een ieder de trap van het altaar op en ontvangt als communie van den priester een klein oblaat. In de Engelsche Bisschoppelijke keik gaat het evenzoo, dat men neerknielt voor het hek van het altaar, en in die knielende houding zich een stukje brood en een teug wijns laat reiken door den geestelijke. In de Lutersche kerk is het óf een tafel 6t een soort altaar waar men toetreedt, om staande of knielende te communiceeren. En elders draagt men dan brood en wijn weer door heel de kerk rond, terwijl een iegelijk op zijn plaats blijft zitten.

Wat aanleiding tot deze vervorming van het heilig Avondmaal gaf, was oorspronkelijk echter niet de zucht der hiërarchen, om als ofiferende priesters op te treden. De aanleiding was doodeenvoudig een practische moeilijkheid, die ook door onze Calvinistische Avondmaalsviering nog volstrekt niet overwonnen is. Deze moeilijkheid bestaat namelijk in het groot aantal van de geloovigen. Is dit nog klein, gelijk in de eerste Christengemeenten, dan kunnen allen nog in ééne zaal geborgen worden en aan één disch saim aanzitten, zooals dit thans in enkele dorpjes nog zou kunnen. Maar als het getal der geloovigen die aanzitten tot honderden uitdijt, wordt de zaak moeilijker, en bijna ondoenlijk zoo die honderden tot duizenden en . tienduizenden worden. Wat men daar nu voor in de plaats stelde, dat achtereenvolgens telkens groepjes van 80 of hoogstens 100 personen, na elkander aan dezelfde tafel zouden gaan aanzitten, is natuurlijk slechts een redmiddel in den nood, maar waarbij veel van het stichtelijke, aangrijpende en symbolische te loor gaat. Slechts enkelen zitten dan saam aan, en niet meer de geheele gemeente. Dat tien-, twaalfmaal herhalen van dezelfde plechtigheid mat altoos af, en eindigt met den plechtigen indruk te verzwakken, En de kortheid van tijd dringt dan tot zekere gehaastheid. Immers enkele minuten zit men aan, langer niet; en dan moet men weer voor anderen plaats maken. Ook zonder nu te rekenen met het lange wachten en vele dringen wat deze wijze van doen met zich brengt, is er dus in deze manier van Avondmaal vieren nog altoos iets dat onbevredigd laat, en blijft nog altoos het ideaal onbereikt, om de geheele schare der geloovigen, zonder jacht of haast, stil en rustig aan één gemeenschappelijken disch te doen aanzitten. Dit nu heeft toen aanleiding gegeven, dat men eerst niet meer aan den Disch ging aanzitten, maar er bij stond; zoodat men half loopende aan den disch deelnam; en eindelijk dat heel de disch verdween, en in een uitreiken van brood en wijn, straks van brood alleen, door den priester vervangen werd. Men verhefïe zich als Calvinist dus tegenover de Lutherschen en Episcopalen niet al te zeer, alsof het bij ons reeds alles toeging gelijk het behoorde, en alsof er voor hun afwijking geen aanleiding had bestaan. Maar ook bij de erkentenis, dat onze v/ijze van Avondmaalsviering nog steeds gebrekkig blijft, late men zich toch nimmer dezen roem nemen, dat onze Calvinistische vaderen door de Tafel, in eigenlijken zin, weer in het midden der Gemeente aan te richten, de grondgedachte van den heiligen maaltijd weer hersteld hebben. Die grondgedachte mag dan ook niet losgelaten, en tienmaal beter een Calvinistische Avondmaalsviering met veel ongerief, dan een Avondmaalsviering waarbij het maal als zoodanig teloorgaat. De geloovigen die tot het Avondmaal naderen, zijn geen onmondige kinderkens, die door den priester moeten gevoed worden, en daartoe voor hem nederknielen; en ook zijn ze geen bedelende personen, die door de milddadigheid van den priester moeten onderhouden worden. Neen, ze zijn geloovigen, leden van het Lichaam des Heeren, die zelven daarom toetreden, om den dood des Heeren te gedenken, en om dit te doen niet hoofd voor hoofd, op de rij af, maar als één geheel. Eén brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam. Maar eigenlijk moest dan ook geheel de schare der geloovigen, voorzoover ze onder één kerkeraad leeft, gelijktijdig aan één tafel gaan aanzitten, eii saam, op hetzelfde oogenblik, als broeders en zusters van één gezin, het brood en den wijn nemen. Zelfs de aanrichting van meer dan één Avondmaal in onderscheidene kerkgebouwen, breekt deze eenheid en doet daarom altoos aan den vollen indruk te kort. Maar ook waar in zeer talrijke gemeenten aan deze splitsing naar kerkgebouwen niets te doen is, ware het toch hoog gewenscht, dat althans in hetzelfde kerkgebouw éénzelfde disch allen, en dat wel te gelijker tijd, vereenigen kon. Waaruit voortvloeit, dat de toeleg altoos moet zijn, om de tafel zoo groot mogelijk te nemen, opdat de repetitie der tafels zoo klein mogelijk zij; alsook dat bij de splitsing in onderscheidene tafe's de indeeling in tafels voor mannen en vrouwen, voor ouden en jongen, en vooral die voor meer en minder aanzienlijke personen, niet alleen geen zin heeft, maar zelfs moet afgekeurd. Dat een vader en moeder mef hun zoon en dochter tot het heilig Avondmaal komende niet eens saam kunnen aanzitten, maar man en vrouw, broeder en zuster apart moeten gaan is met de grondgedachte van het Avondmaal in strijd. En dat er, gelijk in de meeste plaatsen, eerst ruim baan wordt gemaakt voor de heeren en dames, om daarna de meer eenvoudige gemeenteleden te laten toetreden, is bij het heilig Avondmaal een nimmer te vergoelijken wereldsch verschijnsel. Het volmaakte zal daarom op aarde in onze beperkte toestanden wel niet te bereiken zijn, maar zaak is het dan toch, dat | de grondgedachte van het Sacrament des Avondmaals zooveel mogelijk geëerbiedigd en bewaard blijve, en die grondgedachte nu is dat het Avondmaal voor alle dingen een maal blijve, en dat bij dat maal de gemeente aanzitte, gelijk ze in Christus is, in wien niet is man noch vrouw, rijk noch arm.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Dan het heilig Avondmaal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1890

De Heraut | 4 Pagina's