GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ook Ds. Beuker

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ook Ds. Beuker

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ook Ds. Beuker besprak met een enkel woord Separatie en Doleansie.

Hij zegt onderscheidenlijk v/at hem in dit vlugsclmft «««stond, en wat er hem in tegenstond.

Uit elk dezer beide reeksen kippen we diircaal éé.i punt uit, om het nader ter toeise te brengen.

Oader hetgeen Ds. Beuker looft komt o. 2. dit voor: „wat toch niet de Doop de grens aangeeft van de institutaire kerk, maar de belijdenis des geloofs. "

Deze verklaring stellen we op hoogen prijs.

Lnmers in het Reglement van 1865 worde juist het tegenovergestelde standpunt ingenomen, en worden tot de institutaire kerk als volle leden ook gerekend, zij die nog maar alleen gedoopt zijn.

Natuurlijk niet in Roomschen zin, alsof alle gedoopten in de gansche wereld tot de Chr. Gertf. kerk zouden gerekend worden, maar dan toch zóó, dat de gedoopten in deze kerk zonder eenige reserve als volle leden der institutaire kerk gelden.

Hiertegenover nu verdedi^jde Separatie en Doleantie het standpunt, dat alleen zij die door stipulatie zich persoonlijk verbonden hebben, „volle leden" van de institutaire kerk zijn. En hieraan nu hecht thans ook Ds. Beuker zijn zegel.

Zoo ziet men dat kalme discussie toch metterdaad doel treft.

Om misverstand te voorkomen zij hier echter opgemerkt, dat zij die in een institutaire kerk gedoopt zijn, reeds door en krachtens den Doop wel terdege met de institutaire kerk in zeker verband staan. Omdat ze toch, alvorens ze den Doop ontvangen, beschouwd moeten worden, als zijnde „erfgenamen des Koninkrijks", en als „zijnde lidmaten van Christus", kan nooit eenige institutaire kerk iemand doopen, en te gelijk zeggen: „Gij behoort nog ganschelijk niet tot mijn instituut." Zoo wjrdt er dus wel terdege door den Doop in een bepaald instituut tusschen den gedoopte en dat instituut zekere voorloopige band gelegd. Onze vaderen noemden ze daarom „membra incompleta, " d. w. z. nog onvolgroeide, nog onmondige leden; wel leden, maar leden, die waar het op spreken aankomt, nog geen medezeggenschap hebben. Op de manier waarop b.v. Prinses Wilhelmina thans wel terdege Koningin is, maar als Koningin nog niet kan handelen. Dit recht zal zij eerst op later leeftijd erlangen door het aangaan van beëedigde stipulatiën.

En overmits het nu bij het Instituut juist aankomt op de vraag, welke leden medezeggenschap en recht op de volle gemeenschap, d. i. op het heilig Avondmaal hebben, kan en mag het niet anders beschouwd, of eerst door belijdenis en stipulatie gaat het lidmaatschap van het instituut tot zijn volle werking over.

Doch naar we vertrouwen zal dit ook door Ds. Beuker in geen anderen zin bedoeld zijn, terwijl hij o, i, zeer terecht de geheel andere quaestie, in welke betrekking zulk een instituut staat tot de niet door het instituut zelf, maar in een j ander instituut gedoopten, ditmaal terzijde laat. Volstrekt niet, alsof hij elke betrekking van dien aard loochenen zou, noch ook alsof deze quaestie ook in zijn oog niet van belang zou zijn; maar omdat ordelijke discussie eischt dat men voet bij stuk houde; en daar w^aar sprake viel van bet Instituut als zoodanig en in zich zelf beschouwd, deze heel andere quaestie niet aan de orde is. Deze quaestie komt dèn j eerst ter sprake, als men handelt over het verband tusschen de institutaire kerk en het • lichaam van Christus, Een uiterst gewichtig vraagpunt, maar dat ditmaal opzettelijk buiten bespreking werd gesteld.

En nu het andere punt, waarin Separatie en Doleantie Ds. Beuker viet beviel.

Het betreft de vra3|', ol wie tot 18340! tot 1886 nog onder de Synodale organisatie i leefde, nog wel krachtens het institutaire „ambt der geloovigen" kan optreden.

Hij zegt er dit van :

Maar aangenomen, dat in eene wettige Kerk ieder lidmaat recht en roeping heeft om het initiatief te nemen tot samenroeping der belijdende lidmaten, wanneer de ambtsdragers zijn afgeweken, en dat dan eenige belijdende lidmaten met eikanderen het recht hebben om, zonder met de classis enz. te raadplegen, die ambtsdragers af te zetten en een nieuwen kerkeraad te formeeren, wat ons nog zeer bedenkelijk toeschijnt, dan treft ons Chr. Geref toch het verwijt niet dat wij dit »ambt der geloovigen" hebben verwaarloosd. Wij waren vóór 1834 niet in zoodanige geïnstitueerde Kerk, waar men zulk een ambt bezat. Wij waren helaas lid geworden van de in 18x6 opgerichte Synodale Kerk. Een instituut dat in zijne reglementen zulke rechten niet verleent. Die zoogenaamde Kerk eischte niet eens van ons eene gereformeerde belijdenis. Er is ook thans geen enkel lid in die Kerk, dat vanwege haar eene gereformeerde belijdenis heeft afgelegd. Of misschien sommige leeraars hun aannemelingen ook al allerlei gereformeerde en ongerefornieerde dingen in den mond hebben gelegd en ze daardoor in den waan hebben gehouden, dat hun werkelijk vanwege de Kerk zulk een belijdenis werd afgenomen, is niet anders dan kerkelijk kluchtspel. Had men onomwonden verklaard, gelijk het metterdaad was, dat de Kerk niet anders eischte dan een hoeveelheid kennis, maar b. v, geen geloof in de Heilige Drieëenheid, noch in de godheid van Christus enz. en dat men daarom hun ook de door de reglementen voorgeschrevene formule voorhield, dan ware menigeen nooit «belijdend lid" der Ned. Herv. Kerk geworden. Zelfs zijn velen in die Kerk niet eens in den naam des Vaders, Zoons en H. Geestes gedoopt.

Dus wat ook al in wettige Gereformeerde Kerk mocht kunnen, kon en kan in een valsche Kerk, als de thans bestaande Ned, Herv. Kerk is, onmogelijk geschieden. Aldaar bestaat zulk een »leekenambt" niet. Weshalve de doleerenden het evenmin ter hand konden nemen als wij. Wel waren zij sschuldig, volgens het geestelijk en christelijk ambt aller geloovigen, zich af te scheiden van degenen die niet van ae Kerk zijn", zoo als art. 28 der Belijdenis voorschrijft.

Wat Dr. K, bedoelt, had in 1816 moeten en kunnen gebeuren. Ware toen de classis Amsterdam b. V-staande gebleven, had ze geweigerd om op de sommatie van den Koning en z^in liberale handlangers uiteen te gaan en zich te ontbinden, dan ware toen, de uitwerping en afscheiding, maar ook de vervolging 'reeds begonnen. Toen kon men nog van rechten der lidmaten spreken, wijl tot dien tijd de oude grondslagen nog niet waren opgeheven en door nieuwe vervangen.

Maar nadat al de kerkeraden en dassen, de een met handgeklap, en de ander metgepruttel, de nieuwe organisatie, met al haar reglementen en besturen zich hadden laten welgevallen, ze met werkelijke gehoorzaamheid hadden geaccepteerd, en ze in 1852 door seen pijnstillend middel met een doodelijke werking" op de meest krachtige wijze gesanctioneerd, mocht men zich in 1886 niet meer aanstellen alsof van dat alles niets gebeurd ware.

Gaan we nu bij de bespreking van deze quaestie gemakshalve uit van de door Ds. Beuker ingenomen stelling, dat de „Ned. Hervormde kerk" een „valsche kerK" is in den zin van onze Confessie. Een uitdrukking die we niet overnemen, omdat een y, valsche kerk" nog altoos veel meer van een wezenlijke kerk heeft dan de „Ned. Herv. kerk", die voor ons besef veeleer als > Schijn-\xxV dient te worden bestempeld; maar dan toch een uitdrukking, die we om het debat gemakkelijk te doen loopen, voor ditmaal van Ds. Beuker overnemen.

Voor hem staat dan de „Ned. Herv. kerk" ongeveer in hetzelfde licht, waarin voor onze vaderen de „Roomsche kerk" stond, waarop zij rechtstreeks deze benaming toepasten.

Nu redeneert Ds. Beuker alzoo: Eene valsche kerk is geen kerk. Dus heefc ze geen ambten meer. Derhalve kunnen de institutaire „geloovigen" in zulk een kerk ook geen ambtelijke roeping meer bezitten. En diensvolgens kan er in de „Ned. Herv. kerk" na 1815 van een »ambt der geloovigen", krachtens hetwelk men tot reformatie overging, geen sprake meer zijn.

Veroorloove nu echter Ds. Beuker ons, er hem aan te herinneren, dat onze vaderen over de Roomsche kerk juist vlak omgekeerd oordeelden. Zij leerden dat ook deze „valsche kerk" nog wel terdege ambten bezat, maar gedeformeerde ambten; en dat uit dien hoofde op de dragers van deze gedeformeerde ambten te allen tijde de verplichting bleef rusten, om den aldus gedeformeerden toestand te rcformeeren naar den Woorde Gods.

Dat dit zoo is, mogen Trigland en Pictet bewijzen.

TRIGLAND schrijft in zijn Opuscula, Yo\ III, p. 191, het navolgende:

Om alles te beter te vatten, ende den Papisten in dezen te krachtigher teghen te gaan, zoo zullen wij al voren eenighe gronden legghen, die onze sustenue in dezen verklaren ende bevestighen.

Den eersten grondt is, dat beijde de ordinaire ende de extraordinaire beroepinghe in een ende de selfde persoon kan plaetse hebben.

Dat eene kettersche ende bedorvene Kercke ij de welcke gheen salicheijt en is te vinden, an hebben successie van ordinaire sendinghe' en de beroepinghe, selfs van de Apostelen af; Als blijckt in veel kercken in oosten gelegen als in Grieckenlandt, Asien, ende soo voorts' dewelcke. hebbende soodanighe successie vari de ordinaire beroepinghe, nochtans tot de keiterije Arrij zijn afgheweecken.

Daar waren de Bisschoppen nae de ordinaire wijze verkooren; ende d'een in des anderen plaetse ghesuccedeert, selfs van der Apostelen tijden af, nochtans waren vele van haer, met hare kercken, afgevallen van de leere der waerheijdt tot de ketterije ende valsche leere.

Daer was dan de ordinaire sendinghe ende successie in eene bedorvene ende kettersche kercke.

Dat nochtans de ampfen in soodanighe kettersche ende bedorven kercke, zijn ende blijven gheordineert, om de waerheijdt te leeren ende de leere der salicheijdt recht voor te stellen. Sulckx dat die Leeraers die in die kettersche kercke de ketterije leeren, ende de bedorvent. heijdt voort planten, of schoon die kercke dat begheert.

Ende sij de ordinaire successie ende sendinge hebben, nochtans swaerlijck daer aen sondigen. Ende daer teghen soo yeraandt van hen, die ketterije verlatende, de waerheijdt recht leerde, of hij dat schoon dede in weenville van die kercke, nochtans wel soude doen, ende sijn Ampt voor Godt getrouwelijcke bedienen.

Dit wijst hem selven. Want daer andere de wille van die kettersche kercke doende ende •de valsche leere voortplantende, haar ampt misbruijcken, daer soude dese de heijlighe waerheijdt, oock in weerwil van die kettersche kercke, leerende, sijn ampt recht ende wel ghebruijcken.

Dat derhalven soodanige kettersche ende bedorven kercke, i'n de welcke gheen salicheijdt en is te vinden.

Door die hare ordinaire beroepinghe, kan gheven, ende gheeft ghenoeghsame last ende macht om haer in hare ketterije, valsche leere, bedorvemheijdt, ende afgoderije teghen te staen, ende het woordt der heijlighe waerheijdt in suijverheijdt te verkondighen. Dit volght noodtsaeckelgck uijt het voorgaende. Want door die ordinaire beroepinghe worden die herders ende Leeraers in dat ampt gestelt, om, niet de valsche, maar de waerachtige leere te leeren, ende de valsche teghen te spreecken. |

Daer uijt volcht, dat dan dieghene die in soodanige kettersche ende bedorven kercken tot het herders ampt is beroepen, uijt kracht van dat selfde ampt gehouden is, niet de ketterije, maer de H. waerheijdt Godts den volcke voort te dragen.

Waer uijt oock volgt. Dat soodanigh een Leeraar of te herder in die Kettersche en de bedorvene Kercke, als hij, al eenighen tijdt de valsche leere ghepredickt hebbende, komt de Heijligen waerheijdt te kennen, ghehouden is sijne tale te veranderen, ende, inj plaetse van , de Ketterije, de rechteleere der saligheijdt oock aen dfe [selfde gemeente te leeren.

Want hij meer ghehouden is aen de eerste Instellinge Christi ende der Apostelen, midtsgaders aen het eijghentlijcke oogemerck sijnes Amptes, ende aen den schuldighen plicht aller herderen der kercke Christi, als aen de bedorventheijt die naderhandt is inghekropen of aen het misverstant derghener die hem de handen opghelegt, ende in [dat Ampt gestelt hebben.

Dat sodanigh een Leeraar niet en kan. om dat recVite gebruijck sijnes Amptes, roet recht van het selve afgheset worden, ende soo zijn mede Leeraers, die hem in dat ampt ghestelt hebben, bij hare ketterije en de misbruijck blijvende, sulcks onderstaen te doen, dat soodanighe afsettinghe onwettclijck ende van geender weerden is.

Dese gronden zijn vast, ende enkonnenvan niemandt, met recht teghen ghesproken worden. Ende op dese gronden Fundeeren wij het ghene wij segghen van de ordinaire, beroepinghe der eerste Reformateurs.

En evenzoo oordeelt PICTET, De Christ. Godgeleerdheid, II, p. 423, als hij schrijft:

Men zal zeggen, dat, indien de Roomsche kerk een valsche kerk is, de roeping, die reen daarin heeft bekomen; niet goed is.

Maar men antwoord, dat schoon de Roomsche kerk voor de Hervorming zeer verdorven was, het wezen van den dienst daar echter in was bewaart, de grond van de Christelijke leer daar in nog met haare zaligmakende kragt, die zich in zommigen openbaarde, behoviden zoude. Dat indien er iets aan deeze roepingen haperde, de eerste hervormers dezelve van al het onrein, dat' er in was, ontslaagen, en van al 't quaadt gezuivert hebben.

Men zal nog zeggen, dat zij van hunne roeping vervallen zijn, omdat zij de leer van de Roomsche kerk hebben bestreden, en de inzigten van die hen tot den H. Dienst hadden geroepen, niet hebben opgevolgt.

Ik antwoord, dat, indien' zij de inzigten v, in die hen hadden geroepen, niet hebbeii gevolgt, hebben zij het oogmerk van God, die de eerste oorzaak van hunne roeping is in het ooj gehouden, met de waarheid te verkondigen! ™ en Christas veele zielen te winnen. .

Ten anderen moet men het algemeen inzigi. en oogmerk van de Roomsche kerk vanhaa'l bijzonder oogmerk onderscheiden.

Volgens het eerste gaf de Roomsche ketk bevel aan die zij beriep, de waarheid tepre« diken, en dit is het oogmerk dat onze Hef vormers hebben moeten volgen, en gevolgt hebben. Maar, ten aanzien van het tweede oogmerk, gaf en geeft zij nog bevel, zulke en zulke leerstukken te prediken, daar de eene \2i.n goed, en de andere quaadzijn. Derhalveiii| wanneer onze hervormers de valschheid vanj de leerstukken van de Roomsche kerk erkeniF en bestreden hebben, waartoe zij genoegz waren gemagtigt, nadien ieder het is, wanneet: het op het bestrijden van de dwaaling en het verdedigen der waarheid aankomt, hebben it, . van hunne roeping dat 'er quaad aan was, al; getrokken, en dat'er goed in was, hebben «1 behouden.

Zelfs gaat Pictet nog verder, en bespre»' ook het geval, dat zulk een ambtsdrager uit de bestaande institutaire kerk uittradi en optrad in een nieuw gestichte i"^'''"' ; taire kerk, en dan acht hij dat het afflb' j nog wel niet geheel vervalt, maar dat e' toch nieuwe stipulatiën met de nieuwe g*"», meenschap, waarin hij optreedt, moeten gf | sloten worden.

Men zal zeggen, dat, indien de roepingi ^'v onze Hervormers van de Roomsche kerk ne.^', 1 ben, goed is geweest, het te verwonderen w dat wij weder verordenen die de verordening van de Roomsche kerk hebben bekomen.

Ik antwoord, dat dit niemant vreemd voorkomen moet, omdat, hoewel deeze verordening of roeping iets wettigs had, en dat zij in een tijd, waar in 'er geen beetere was, voldeed, was zij egter onwettig in andere opzigten, 't zij om hen in 't geen hunne roeping wettigs had, te bevestigen, 't zij om hel geen 'er quaad in was, te verbeetcren.

Nadermaal die de Roomsche Kerk verlaaten, in een nieuwe gemeenschap overgaan, daar zij van moeten afhangen, is het billijk, dat zij 'er de verordening van ontvangen. Ten laatsten, dewijl zij in de dwaaling zijn opgevoed, is het noodig dat men hen op nieuws ondervraage, om alle vermoeden, die men van hun gevoelen en leer zoude kunnen hebben, weg te nemen.

Hetzelfde kan men ook bij Voetius vinden, maar om nu niet den schijn te doen ontstaan, alsol Voetius er een pariiculier kerkrecht op na hield; maar integendeel te doen zien, dat alle schrijvers over Gereformeerd kerkrecht over zulke hoofdquaestiïn steeds eenstemmig dachten, beriepen we ons nu liever op twee andere godgeleerden, de ééne hoogleeraar aan de Leidsche academie, de andere aan die te Geneze.

Er kan dan ook geen quaestie over bestaan, oi al onze Gereformeerden zonder onderscheid hebben de vraag, die het hier geldt, steeds ii gelijken zin beantwoord, als Separatie en Doleantie deed; namelijk in dier voege, dat ook in een gedeformeerde, en zelfs in een valaihe kerk, de wortel der ambten inzit, zoodat wie daar het ambt ontving, gerechtigd en gehouden is, om krachtens zijti ambt op te treden en ovei'eenkomstig Gods Woord te handelen. Wat te bewijzen viel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Ook Ds. Beuker

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1890

De Heraut | 4 Pagina's