GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Sleutelmacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Sleutelmacht.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXI.

Dat de Zooü des mensclieii macht Üeeft op aardtj'de zonde te vergeven. Matth. 9:6.

III.

Ook te Trente hield dus de Roomsche Hiërarchie nog, in het afgettokkene, vast .< ian het beginsel; dat alleen God de zonde kan vergeven, maar ze onderstelde, dat God deze macht, bij wijze van delegatie, ten deele uitoefende door den priester. Toen Christus op aarde was, vergaf hij de zonde, en wel als Zoon des menschen. Hij sprak toch tot den geraakte te Capernaum: »Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven"; en toen dit op enkele schriftgeleerden den indruk maakte van een godslasterlijk zeggen, hernam Jezus: „Opdat gij weten moogt, dat de Zoon des menschen macht heeft op aarde de zonden te vergeven, zeg ik nu tot den geraakte: Neem uw beddeke op en wandel". Hier nu aan vastknoopende, redeneert de Roomsche Hiërarchie aldus: Toentertijd heeft God de macht om op aarde de zonde te vergeven op den Christus als Zoon des menschen gelegd; deze Zoon des menschen nu heeft op zijn beurt gelijke macht aan Petrus en de overige apostelen gegeven; en overmits thans de bisschoppen de kerk representeeren, en deze kerk wederom den Christus representeert, kunnen ook nu de bisschoppen gelijke macht oefenen, en deze macht op hun beurt delegeeren aan de priesters in de plaatselijke kerken. De priester staat dus metterdaad tusschen den boetelingen zijn Godin, niet om de genade voor hem af te bidden, maar om hem, krachtens de qualificatie, die hij door het Sacrament van de Ordening en Priesterwijding ontving, op sacramenteele wijze de genade van de Biecht mede te deelen; en voorts treedt de priester nogmaals als vertegenwoordiger Gods voor den boeteling, waar hij hem rechterlijk beoordeelt en de mate der werken van satisfactie voor hem bepaalt. De gemeente is. er dus geheel buiten geraakt. Het is een geheimzinnige acte tusschen twee menschen op aarde geworden, waarvan de ééne als geloovige, ja, maar als boeteling verschijnt, en waar de tweede door God met macht bekleed is, om dien boeteling de genade der vergeving mede te deelen en als rechter zijn boete te bepalen. De formule: E^o te absoho, é.'w.z.: Ik, priester, scheld u kwijt, die eerst later opkwam, en de oudtijds constateerende formule verving, is dan ook reeds op zich zelf het afdoend bewijs, dat de priester zeer bepaaldelijk in datzelfde karakter tegenover den boeteling beweert te staan, waarin Jezus tegenover den geraakte van Capernaum stond. En al geven we dus toe, wat ons vorig artikel breed uiteenzette, dat in de theorie nog zeker ideaal standpunt blijft ingenomen; wat het sterktst bij het ex voto blijkt; zoo kan toch evenmin ontkend, dat de Roomsche Hiërarchie zelve verantwoordelijk is voor den geheel anderen indruk, dien de Biecht practisch op de leeken maakt. Voor dien indruk toch is de for­ mule: Ego te absolvo, „Ik, priester, vergeef u, " het alles beslissende; en de uitkomst heeft dan ook geleerd, dat in de platte practijk heel het werk der Biecht , e»' op neerkomt, dat do: leek waant, zoo hij maar tot den priester gaat, en van dezen het absolvo heeft, en zijn boete waarneemt, voorts met den heiligen God ternauwernood rekening te hebben. Een practijk waarvan het booze gevolg dan ook was, dat de religie, die zijn moet een gemeenschapsoefening van de ziel met haar God, grootendeels ontaardde in een religie, die geen andere gemeenschap schonk dan met de kerk, en wel met die kerk, gerepresenteerd in haar priester. Zonder dus nog te gev/agen van het misbruik, waartoe de Biecht menig priester verleid heeft, en van het schandelijk verloop der boetedoening in den aflaat en den daaruit geboren aflaathandel, dient erkend, dat de Biecht zelve, gelijk ze, ook zonder misbruik, door Rome ingevoerd is, gemeenschapsoefening met de kerk voor gemeenschapsoefening met God in de plaats stelt, en daardoor het wezen zelf der ware religie aantast.

Het kon dus ook niet anders, of de Hervorming moest van meet af met name tegen de Roomsche Biecht-practijk positie nemen, en zoo zien we dan ook bij Luther aanstonds een poging gewaagd, om de Sleutelmacht op andere wijze te verklaren; doch zoo, dat de Biecht als zoodanig ook in zijn kerk in stand bleef. Zijn uitgangspunt hierbij is, dat alleen God richt, dat alleen God bindt en losmaakt, en dus ook alleen God vergeeft. Was er dus geen „Woord van God" op aarde, zoo zou God dit alles slechts rechtstreeks door zijn Heiligen Geest in de ziel kunnen doen. Maar nu, er is een Woord Gods op aarde. Dit Woord wordt gepredikt, en zoo staat het voor hem vast, dat de eigenlijke Sleutelmacht wordt uitgeoefend door de prediking van de Wet en het Evangelie. In de Wet bindt God een iegelijks zonde, en in het Evangelie vergeeft Hij de zonde aan den boetvaardige. Zoo dikwijls dus de Dienaar des Woords, in opdracht des Heeren, de Wet en het Evangelie bedient, komt daardoor in Gods naam tot de schare de verzekering, dat de zonde van den onboetvaardige en ongeloovige gehouden en gebonden is, en daarentegen de zonde van den geloovige en boetvaardige vergeven. Doch hiermee is de zaak niet uit. De kerk heeft ook acht te slaan op haar enkele leden, en merkt ze nu, dat onder die leden openbare ergernissen plaats grijpen, zoo heeft ze dit uit te spreken, en door den Ban den schuldige buiten de gemeenschap der geloovigen te sluiten, ten einde hem op die wijs, door het gemis van de liefde Christi, uit te drijven tot boete en berouw; om, is het hiertoe gekomen, hem weer met vreugde in de gemeenschap der keik, en alzoo in de gemeenschap met Christus, op te nemen. Ware nu Luther hierbij blijven staan, zoo ware veel misverstand afgesneden; doch gelijk het Luther op alle punten moeilijk viel, tot een doortastende reformatie te komen, zoo verging het hem ook op het punt van de Biecht. Luther had zelf in zijn jonge jaren de Biecht gezocht als middel, om rust voor zijn conscientie te vinden, en meermalen, al bleek het ook niet afdoende, D toch zeker solaes bij deze Biecht gevonden. Hij kon daarom ir. < * reformatorisch optreden de Biecht raeC zo.» gemakkelijk ter zijde schuiven. Ze bleef voor hem iets wezenlijks; en wel iets waaraan voor zijn besef iets sacramenteels hing. Vandaar dat in de Luthersche kerken de Biecht altoos nog een halfslachtige plaats inneemt, ook al is de Luthersche kerk thans bijna geheel aan wat Luther er mee bedoelde, ontzonken. Luthers bedoeling toch was, dat de vergeving der zonden, die door den Dienst des Woords tot allen kwam, ook nog persoonlijk tot den enkele moest gebracht, en dat wie deze persoonlijke vergeving zocht, ze ontving en ze met geloof aannam, op dat oogenblik ook metterdaad de vergeving van Gods zijde had. Hij bleef er dus aan hechten, dat voor het oor van den zondaar het woord: Uw zonden zijn u vergeven, zou worden uitgespjoken, als een klank, een woord, een betuiging, die van Godswege tot hem kwam. Maar meer bedoelde Luther dan ook niet. Het x was er hem niet om te doen, dat de zondaar inquisitoriaal ondervraagd zou worden, of hij deze of die zonde ook begaan had. Hij stond er zelfs niet op, dat de biechteling zijn zonden één voor één belijden zou. Het eenige wat geëischt werd, was, dat hij behoefte geveelde aan vergeving van Godswege, en nu niet rusten kon, eer hij dien zaligen klank: Uw zonden zijn u verbeven, zich had hooren toespreken. Zoo was het dan ook voor Luther onverschillig of een geestelijke die woorden uitsprak, of wel een leek. Biechten, zoo leerde Luther, kan men bij ieder mensch, en dat die mensch in den regel een priester is, is geheel bijkomstig. Al wat vereischt wordt is, dat de zondaar verlangt dat hij aldus worde toegesproken, en dat er een ander zij, dié hem die WOOICH.' [„UW zonden zijn u vergeven", toespreken wil. En het effect wordt dan gewerkt niet door zijn boete of berouw, dat op zichzelf een Ezausof Judas-berouw kan zijn, maar alleen door het geloof. Hij moet gelooven dat God een God is die de zonden vergeeft, en door het geloof moet hij dit ook toepassen op zichzelf; en opdat hij het op zichzelf toepasse, moet het hem persoonlijk in naam des Heeren worden aangezegd. Toch vatte men dit ook weer niet zóó op, alsof dit geloof de vergeving werken zou, want Luther wil de vergeving uitsluitend uit de betuiging van God in zijn Woord afleiden. Maar komt iemand zonder geloof tot de Biecht, dan is het wel waar, dat God hem op dat oogenblik toch zijn zonden vergeeft, maar door de ontstentenis van het geloof in zijn hart, werpt dit voor hem geen vrucht af, en is zijn ongeloof zelf de grond van zijn oordeel. Het lag echter in den aard der zaak, dat een zoo weinig doordacht stelsel op den duur geen stand kon houden, Daar men biechten kon zoowel bij leeken als bij geestelijken, deed men het al minder bij de geestelijken. Bij de geestelijken zelven verliep het alras meer in een persoonlijk gesprek over iemands zielstoestand. En zoo kon het niet anders, of geheel deze ongeregelde Biecht moest al meer haar eigenaardig karakter verliezen, en allengs verloopen in gewone „Seelsorge". it nu zou op zich zelf minder zijn geweest, maar het ongeluk wilde nu, 6a.t de Sleutelmacht of de oefening der discipline, die zich aan deze abnormale Biecht was blijven hechten, ook zelve met deze Biecht almeer verdween. Want wel had Luther, gelijk we zagen, ook in beginsel de kerkelijke rechtspraak over openbare ergernissen toegegeven en in zijn stelsel opgenomen, maar feitelijk kwam hier weinig of niets van, en het droeve resultaat was, dat met deze zonderlinge halfslachtige Biecht allengs ook geheel de oefening der kerkelijke tucht bij de Luthersche kerk teloor ging.

Ook op dit punt dient dan ook volmondig erkend, dat de Calvinistische Reformatoren dieper doortastten en vaster grondslagen legden dan de Luthersche. Ten deele was dit reeds bij Zwingli het geval, maar bij Zwingli wierd toch ook de Sleutelmacht te uitwendig opgevat en door vermenging van Kerk en Staat bedorven. Het eigenlijk element van de „vergevingder zonden" kwam daardoor bij Zwingli volstrekt niet tot zijn recht, en wel voerde hij strenge kerkelijke tucht in, maar zonder die zuiver kerkelijk te houden. Hierbij echter behoeven we ons niet op te houden. Wie in de diepte van het Gereformeerde leven wil doordringen, moet nooit bij Zwingli wezen, maar moet altoos te recht komen bij Calvijn. Calvijn nu heeft den moed gehad, alle vergeving van zonden door menschen in elk concreet geval en bij eiken bepaalden persoon, daarom voor onmogelijk te verklaren, omdat de mensch het harte niet kent, en dus nooit in staat is, om in volstrekten zin over iemands zonde te oordeelen; en evenmin om in volstrekten zin te oordeelen over de oprechtheid van zijn geloof en zijn berouw. Christus, de Zoon des menschen, kon dit doen, omdat hij het hart kende. Wij niet. ^^n dat niet. omdat net ons ongeoorloofd iQW zijn, tot i • iemand te zeggen: Uw zonden zijn u i vergeven, indien wij zijn zonden geheel doorzagen en de oprechtheid van zijn geloof volkomen kenden; maar omdat juist aan die beide onmisbare voorwaarden nooit kan worden voldaan. Wij kennen noch iemands zonden noch de geaardheid van zijn geloof en boetvaardigheid. Iemands innerlijk leven is voor ons een gesloten boek. Over de verborgen dingen des harten kunnen wij niet oordeelen. En hieruit volgt dus, dat we óf iemand vergeving moeten toespreken, op gevaar af dat hij nog verborgen zonden bedekt, óf dat zijn boetvaardigheid een Ezaus-berouw zij. Dit nu mag niet, wijl het tegen Gods Woord indruischt. En zoo blijft er dus niet anders over, dan om zeer zeker de vergeving der zonden te verkondigen, maar voorwaardelijk, onder beding van boete en geloof. Dit nu maakt, dat de kerk, waar ze deze Sleutelmacht uitoefent, zeer zeker elk lid der kerk persoonlijk en afzonderlijk zou kunnen behandelen; en tot een iegelijk apart zou kunnen zeggen: „Alzoo is Gods vurige wet. Leer daarin als in een spiegel uw eigen zonden kennen. En indien ge nu deze uw zonden verfoeit, en oprechtelijk in geloof en boete u tot God keert, dan verkondig ik u in zijn naam, dat gij vergeving van uw zonden hebt, " yi^sx waartoe zou dit dienen.'' Voor zulk t a z i v k t D v r z k a i a z e e een afzonderlijke behandeling van de enkelen kan alleen reden bestaan, bijaldien een ieder ziJB zonden één voor één moet belijden^ Maar dit wil Calvijn juist niet, omdat het niets baat, of de boeteling al tien zonden belijdt, zoo hij nog tien andere zonden, óf niet merkt, óf opzettelijk verbergt. Uit dien hoofde \s hij tegen alle opsomming van enkele zonden, en acht dat de kerk veeleer geroepen is, ontdekkend tè werken, zoodat de onderscheidene personen hun zonden veel dieper leeren inzien, dan ze aanvankelijk deden. Feitelijk komt dus alles hier op neer, dat de kerk allen leden, die tot haar behooren, den schat des Heeren aanzegge en ze zelven tot inzicht van hun zonde brenge; om daarna hun aan te zeggen in den Naam des Heeren, dat alle hun zonden vergeven zijn, en dat deze vergeving door hen kan gesmaakt worden, bijaldien ze oprechtelijk deze gewisse belofte Gods gelooven. Daar nu echter deze tweeledige boodschap voor allen geheel dezelfde is, zoo is er geen reden denkbaar, om ze aan een iegelijk af' zonderlijk te brengen, maar werkt het veel' krachtiger en beter, indien de kerk telkens al hare leden & B.zxs\tOGQX, oxa.^\xr\altesaam in den Naam des Heeren aan te zeggen, dat alzoo hun zonden staan, en dat alle deze zonden hun vergeven zijn, indien het geloof en de boetvaardigheid in hun hart van de echte soort is.

Aldus brengt dan Calvijn de oefening van de Sleutelmacht uit de Biechtkapel naar den Dienst des Woords over, en legt daarbij al den nadruk op het voorwaardelijk karakter van de uitspraak der kerk. Of die onderstelde voorwaarde aanwezig is, weet de kerk niet, maar moet de boeteling zelf beslissen, Hartenkenster ïs de kerk nooit. En zoo gevoelt men dan tevens hoe door deze opvatting van den r)j.^ri«'t d^s Woord.«, r^Ci, p'''2d? k> njj var We^ • en Evangelie, telkentiiale dat ze plaats grijpt, een Innerlijke noodzakelijkheid bezit; niet maar onderwijs en leering, maareen spreken In den Naam des Heeren is; en hoe het hoofddoel van den Dienst moet zijn en blijven, de geheele gemeente in een toestand te houden, dat ze haar zonde wel waarlijk in steeds dieper diepte betreurt, maar ook steeds vollediger en inniger gelooft, dat alle deze hare zonden vergeven zijn.

Toch Het Calvijn het hier niet bij. In de Sleutelmacht, zoo oordeelde hij, school nog meer, en lag ook de bevoegdheid door God aan zijn kerk gegeven, om hetgeen wel openbaar was, te oordeelen; en zoo kwam hij van zijn standpunt tot de kerkelijke Tucht, die rechtstreeks met zijn theorie over den Dienst des Woords saamhing. Gold toch in den Dienst des Woords het voorwaardelijke bij elke betuiging dat onze zonden vergeven zijn, zoo kon daarom niet ontkend, dat in sommige gevallen dit voorwaardelijke niet meer zoo geheel doorging, overmits vaak geen kennis van het hart noodig was, om van iemands grove zondeschuld overtuigd te zijn. Vandaar zijn onderscheiding tusschen private en publieke zonden, d. w. z. zonden van zoo tastbaren aard, dat geheel de gemeente er van wist en ze geheel de gemeente ergerden. Dus geen inquisitoriaal onderzoek, of er ook zonde

school ïn het hart, en evenmin een indringen in iemands particulier leven, om eenige zonde op het spoor te komen; maar eenvoudig een constateeren van de tastbare zonde, waar die van meer algemeene notoiriteit was. Dan toch kon de kerk er zich niet van afmaken, door te zeggen, dat ze het hart niet kende. Hier was een zonde, die klaarblijkelijk en grijpbaar was, en die de kerk dus niet kon ignoreeren. Welnu, met het oog op zulke zonden nam dan de Sleutelmacht een ander karakter aan, omdat die zonden een ander karakter droegen. Dan moest de kerk oordeelen, opdat ói het valsch gerucht weerlegd wierd, óf, zoo het waar bleek, de gemeenschap van de kerk met zulk een publiek zondaar wierde verbroken. Iemand die alzoo leefde, en onberouwelijk in de zonde voortging, mocht niet in den waan worden gelaten, dat hij deel had aan de verzoening, en de gemeente mocht door het gezelschap van zulk een openbaar zondaar niet verzwakt in haar heiligen zin. Daarom volgde dan voor zulk een óf een gedeeltelijke, óf een algeheele verbreking van de gemeenschap met de kerk, door wering van het heilig Avondmaal of door bannelijke uitsluiting. Dit was dan het binden van de zonde; maar een binden waarop een ontbinden volgde, zoodra, op de bede en het vermaan der gemeente, het waarachtig berouv/ in den verstokte was opgewekt, en hij in het midden van Gods volk Gode de eere kwam geven en zijn zonden beleed. Dan toch verklaarde de kerk op grond van dit eveneens openbare en sterk sprekende berouw, dat de breuke was weggenomen, en zijn zonden hem vergeven waren. Kn hierbij gold dan als regel, dat zulk een binden of ontbinden niet mocht plaats hebben, of de kerk moest in de overtuiging staan, dat aan deze binding en ontbinding op aarde een gelijke binding en ontbinding in den hemel beantwoordde. Hierbij kwam het dus aan op den juisten band tusschen de kerk als mystiek Lichaam van Christus en de kerk in haar zichtbare openbaring.

Hoe nauwer die band lag gestrengeld, hoe grooter waarborg, dat het oordeel der kerk ook het oordeel Gods was; maar ook omgekeerd, hoe verder de kerk in het zichtbare was afgeweken, hoe bedenkelijker het werd om aldus in den Naam des Heeren te spreken. Zoo lag dan in de Tuchtoefening zelve een heerlijke drang voor de kerk, om ook als instituut zeer nabij den Heere te blijven, wijl alleen uit die gemeenschap haar innerlijke bevoegdheid voortvloeide.

En vraagt men nu ten sistte, of Calvijn dan niets heeft, wat op Luthers Biecht gelijkt, dan mag deze vraag niet met een eenvoudige ontkenning beantwoord. Ja, Calvijn had iets dergelijks zeer zeker, en wel in zijn huisbezoek voor het heilig Avondmaal. Dan moest niet elk lid der kerk tot den dienaar des Woords komen, maar moesten de Opzienei's der gemeente bij alle de leden rondgaan, om met een ieder persoontijk over den staat en den toestand zijner ziel te , lpreken; opdat de ontdejsking van zonde beoordeeld en het geloof aan de verzoening in Christus aangemoedigd mocht worden. Vandaar in Calvijns stelsel de optreding van de Ouderlingen met de Dienaren des Woords, om alle clericalisme, waaraan Luther nog zoo vasthield, üit te bannen, en de gemeente zelve te laten medev/erken aan haar eigen opbouwing in het geloof. De Sleutelmacht toch, zoo oordeelde Calvijn, was aan de kerk als zoodanig gegeven, zoodat dan ook de bian en wederopneming, kortom, geheel de oefening der Tucht van de gemeente moest uitgaan, en steeds onder medewerking der gemeente zelve moest plaats grijpen. En nu werden uit en door die kerk ouderlingen verkozen in genoegzamen getale om een persoonlijk contact met elk lid der gemeente mogelijk te maken. Ook hij liet het dus niet bij de algemeene prediking des Woords, Zielzorge en wel in persoonlijken zin achtte ook Calvijn noodzakelijk; maar hij schoeide ze op geheel andere leest. En de uitkomst heeft ook te dezen opzichte immers aan Calvijn tegenover Luther gelijk gegeven. Vooreerst daardoor, dat het kerkelijk leven in de Gereformeerde kerken veel krachtiger dan in de Luthersche ontwikkeld is. Ten tweede, door hetdoodloopen van de dusgenaamde Luthersche Biecht. En ten derde, doordien men ook in de Luthersche kerken, voorzooveel de Sleutelmacht er nog geoefend wordt, almeer naar het Gereformeerde spoor is afgebogen.

Op dit Calvinistisch standpunt nu plaatst zich ook de Heidelbergsche Catechismus, waar hij de twee Sleutels des hernelrijks zoekt, i". inde verkondiging van het heilig Evangelie, waarin ons de vergeving onzer zonden van Godswege betuigd wordt; en 2». in de oefening van den Christelijken Ban. Een alleszins juiste voorstelling, die ook nu nog door alle Gereformeerde kerken in beginsel gehandhaafd wordt, en het zuiverst overeenstemt met wat God ons desaangaande in zijn Woord geopenbaard heeft. Slechts hechte men niet te veel aan de onderscheiding van deze twee diensten als twee afzonderlijke sleutelen, overmits het niet aankomt op de vraag, of er op het slot twee of meer sleutels zitten, maar alleen op de hoofdquaestie, of de deur van het Koninkrijk der hemelen voor ons toeof opengaat. Het meervoud sleutelen schijnt dan ook veel meer op een tweezijdige werking van deze Diensten te zien. Ze binden en ontbinden; ze vergeven en ze houden de zonden; ze sluiten open en ze sluiten toe.

Alvorens echter dit stuk nader toe te lichten, dient nu eerst de verhouding tusschen de Kerk in het zichtbare en het Koninkrijk der hemelen ter sprake te komen, naardien alles afhangt van de vraag, of de deur van uw Kerk tevens een deur is die toegang geeft tot het Koninkrijk der hemelen.

Zoo niet, dan is voor zulk een kerk de Sleutelmacht te loor gegaan. Zoo ja, onderwerp u dan aan haar oordeel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's

De Sleutelmacht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's