GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan de danhbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de danhbaarheid.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO!ÏDAOSAFDE£LING XXXII.

V.

V. Ik zal uws naams doen gedenken van elk geslacht tot geslacht: daarom zullen U de volken loven eeuwiglijk en altoos. Psalm 45 : i8.

Opmerking verdient het, dat viraar in de Heilige Schrift, zoo al niet de naam, dan toch de zaak der Dankbaarheid ons op het hart wordt gebonden, die drang zoo hoogst zelden strekt om iets voor den Heere te doen, eenig werk voor Hem te verrichten, of Hem iets toe te brengen. Veel meer wordt er de nadruk op gelegd, dat ge iets voor den Heere zijn zult; en onvergelijkelijk veelvuldiger nog, dat ge den Heere zult loven, eeren, prijzen en zijn naam grootmaken. Hier begrijpen de lieden wier godsvrucht in zedelijke begrippen opgaat, niets van, en evenmin kan de Methodist het verstaan, hoe er nu waarlijk aan dat loven en ésx^zeggen zulk een hooge waardij door onzen God zou worden gehecht. En toch is het feit niet te weerspreken, dat metterdaad de Heilige Schrift op dat loven en verheerlijken et> ó& akze^gen veel sterker aandringt, dan op het doen voor den Heere van iets, dat Hem welbebaaglijk zou zijn. De toon van Psalm Ii6 is ook hier grondtoon van heel de Openbaring. „Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldadigheden aan mij bewezen? " vraagt de psalmist, en het antwoord luidt: „Ik zal den beker der verlossinge opnemen en den naam des Heer en aanroepen!" En dan volgt er wel: „Mijn gelofte zal ik betalen, " maar dit ziet zoo weinig op iets voor den Heere te doen, dat er uitdrukkelijk bijstaat: „Hierin detegenwoor, digheid van al zijn volk, " waaruit blijkt, dat niet een daad in het leven, maar een heilige handeling in den tempel bedoeld is. En wel is het volkomen waar, dat niet de hoorders, maar de daders des Woords zalig worden gesproken; wel staat vast, dat niet het roepen van Heere, Heere, maar alleen hit doen van den wil des Vaders het Koninkrijk der hemelen ontsluit; en spreekt het bovendien vanzelf, dat het nooit de strekking der Heilige Schrift kan zijn, om ooit iets van den eisch te laten vallen, dat ook onze daden aan Gods geboden conform zullen zijn; doch dit alles neemt het feit niet weg, dat het loven, prijzen en verheerlijken van den Naam des Heeren, zoo dikwijls er van betoon van dankbaarheid sprake is, altoos op den voorgrond staat; en dat wel zulk een loven en prijzen, waarin het oprechte hart de varren der lippen ten offer brengt. Zoozeer gaat dit loven en prijzen zelfs boven de offerande in veldvrucht of offerdier, dat de Heere spottend vraagt, of zijns niet het vee is op duizend bergen, en of, zoo Hem hongerde. Hij een oogenblik aarzelen zou, elk rund dat Hem geviel, eenvoudig uit den stal te nemen.

Dit moest eenigszins kras gezegd, omdat het zoo indruischt tegen de gemeene opvatting, en omdat juist die gemeene opvatting er zoo telkens toe leidt, om alle religie in zedelijkheid te doen ondergaan. En ten bewijze dat de door ons gegeven voorstelling de Gereformeerde en met den Catechismus in overeenstemming is, behoeven we hier slechts te herinneren aan het notoire feit, dat het Gebed in Vraag ii6 het voornaamste stuk der dankbaarheid wordt genoemd. Iets wat natuurlijk geen zin heeft, zoo men het wezen van de religie zoekt in deugdsbetrachting, maar wat ten volle tot zijn recht komt, zoo men, aan de hand der Schrift, het loven en prijzen, het aanbidden en dankzeggen in het betoonen van onze dankbaarheid vooropstelt.

Bovendien, het valt licht in te zien, dat ook in dit opzicht de Heilige Schrift ons metterdaad de veel diepere beschouwing biedt, en ons leidt tot het eenig ware inzicht. Immers] alle onze daden zijn slechts voorbijgaande uitingen van ons wezen, en ontkenen eerst aan dat wezen haar karakter en beteekenis. Om een beeld tegebtuiken, als een boerenhofstede geveild wordt in een jaar, dat de oogst slecht was, zullen de gegadigden den koopprijs niet berekenen naar de toevallige uitkomst van dat jaar, maar eeniglijk naar de wezenlijke waardij van den grond. En dit nu geldt in strenger zin voor God den Heere. Immers de gegadigden bij zulk een veiling bezitten geen absoiuten maatstaf, om de waardij van dien bodem te beoordeelen, en rekenen deswege altoos tot op zekere hoogte met de oogsten die in een reeks van jaren verkregen zijn. Maar zoo is het bij God den Heere niet. Hij komt niet tot de kennisse van ons wezen door te merken op onze daden, maar doorschouwt ons eerst innerlijk, en beoordeelt daarnaar de daden die van ons uitgaan. De Heere ziet niet aan wat voor oogen is (d.i, onze daden), maar Flij ziet het harte aan, d. i. ons innerlijk wezen. De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid. Zie, zoo roept David uit. Gij hebt lust aan waarheid in het binnenste. Gelijk nu later blijken zal, is het dan ook voor ons, menschen wel noodig, dat we uit onze daden tot de kennisse van ons innerlijk wezen besluiten; iets wat de Cathechismus noemt „uit . onze goede werken van onze zaligheid verzekerd zijn; " maar bij God is dit juist omgekeerd. Hij kent ons hart en innerlijk bestaan door Goddelijke alwetendheid, en meet daarnaar de beteekenis en waardij van onze daden af.

Nu heeft ons wezen tweeërlei middel om zich te uiten, t. w. in het woord en in de daad. Gaat nu de dankbaarheid jegens God in ons hart werken, dan leidt de uiting door het woord tot gebed en lofzegging, en daarentegen 'de uiting door de daad tot de goede werken. De lofzegging en het goede werk zijn dus beide uitingen, waardoor ons innerlijk wezen naar buiten openbaart, wat het inwendig is en doorleeft. Óf om meer in den stijl van den Catechismus te blijven en wat geheel op hetzelfde neerkomt: Er zijn twee stukken der dankbaarheid, bestaande het ééne in de waarneming van het Gebed en het andere in de naleving van het Gebod. En wordt nu de vraag opgeworpen, welke van deze beide hooger beteekenis heeft, en dus op den voorgrond staat, dan zegt de Catechismus, dat de uiting door het woord, d. i. het Gebed, het voornaamste is. Verontruste dit nu niemand, als wierd hiermee een slordig leven ook maar eenigszins vergoelijkt. In de Zondagsafdeeling over de Wet des Heeren zal dit wel anders blijken. Maar dit willen, , we, dat wie het voorrecht smaakty l"W'Gereformeerde belijdenis te beamen, haar dan ook neme gelijk ze is, en ze niet vervalsche. En dat toch doet men, als in den Catechismus staat: „Van die twee is het voornaamste het Gebed, " en als men intusschen bij zichzelven denkt: »Neen, maar het voornaamste van de twee ligt in het Gebod, " „Immers stemt men dit eenmaal toe, dan is de pees onzer kracht doorgesneden, en staat men volkomen machteloos tegenover de heillooze poging, om godsdienst en zedelijkheid eerst te verwarren; en daarna de religie in de ethiek te laten ondergaan.

De verhouding tusschen woord en daad is in de Schrift nooit een onzekere. Eer er nog één eenige uitgaande daad des Goddelijken Wezens was, was het Woord bij God en God. En toen de daden Gods zouden uitgaan, en alzoo de schepping der creaturen aanving, om door hun instandhouding gevolgd te worden, kwam eerst het scheppingswoord en daarna door dat woord de Sohep-^mgsdaad. Godsprak: „Daar zij licht" en zie, daar was licht. Een rangorde, die volstrekt nietalleen in het eerste Scheppings werkplaats vond, maar evenzoo doorgaat in het werk der //^rschepping. In de Schepping komt eerst het woord: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis", en volgt eerst daarna de daad zelve. Maar ook in de Herschepping komt eerst de belofte door het Woord, dat het Vrouwezaad aan de slang den kop vermorzelen zal, en volgt eerst daarna achttien eeuwen later de geboorte van het Kindeke te Bethlehem. Heel de profetie is hier onze getuige. Wat toch is die anders, dan het eerst uitgaan van het woord, om eerst daarna op het woord de daad te laten volgen. Zètis nu nog leven we, wat Jezus' toekomst aangaat, uitsluitend en ee-iiglijk in" de uiting door het woord, en toeft de uiting door de daad tot de voleinding der eeuwen ingaat.

Geheel onze Gereformeerde belijdenis van den Raad Gods of wil men van de Besluiten Gods, berust op dezelfde grondstelling. Wat toch is de Raad of het Besluit Gods anders, dan de vaststelling van wat 'va. het woord zal uitgaan; of wilt ge dan de tusschenschake), die het woord dat straks uitgaat, kennen leert als opkomende uit de onnaspeurlijke diepte van die wijsheid, die in het Wezen Gods verborgen ligt.

Feitelijk schuilt dus in de tegenstelling, die we hier bespreken, geheel de tegenstelling van de Gereformeerde belijdenis met de God onteerende stelsels van Pelagius en Arminius. Niet alsof ook Pelagius en Arminius niet bedoelden, de kracht der religie te verhoogen, maar juist hierin doolden ze, dat ze dien weg der kennisneming die voor ons menschen de eenig mogelijke is, ook toepasten op God den Heere. Omdat wij menschen de daad behoeven, om uit deze uiting door de daad tot de innerlijke gesteldheid van het wezen te besluiten, en dus het woord verre bij de daad achterstellen, pasten ze deze bij ons ware en noodzakelijke theorie nu ook op God den Heere toe. Ook God de Heere zou eerst uit de daad, hetzi eerst later ontwaard, of van te voren voorzien, de waardij des menschen kunnen bepalen; en van een raad des willens, die zelf die waardij bepaalde, mocht geen sprake zijn. Vandaar dat dan ook alle Pelagiaansche, Semi-Pelagiaansche en Arminiaansche richtingen, na eenig wankelen en aarzelen, altoos geëindigd zijn, met een prijsgeven van de religie en een verloopeh in werkheiligheid. En zoo springt bij eenig nadenken terstond in het oog, van hoe overweldigend belang het ook nu nog voor de Gereformeerde kerken is, om de eenig goede rangorde van de twee deelen waaruit het stuk der dankbaarheid bestaat, niet te laten omkeeren. De uiting door het woord in het Gebed is en blijft het voornaamste, en de uiting door de daad in de naleving van ^^^ Gebod, komt eerst daarna en in de tweede plaats.

Slechts ééne bedenking is, met het oog op onzen Catechismus hiertegen in te brengen. Men zou namelijk kunnen vragen, of de Catechismus, indien hij dit metterdaad alzbo bedoeld had, dan niet de behandeling van het Gebed zou hebben laten vooraf gaan, om eerst daarna de behandeling van de Tien geboden te laten volgen. Deze tegenbedenking echter vervalt geheel, zoo men de bedoeling van den Catechismus in het oog houdt, om in zijn behandeling te klimmen en te eindigen met het teederste en heiligste. Er is hier wat men noemt een climax, d. i. een voortschrijden uit de diepste diepte naar de hoogste hoogte. Eerst onze zonde en ellende; daarna de verlossing; ten slotte de dankbaarheid, en ook in deze leer der dankbaarheid een opklimmen van het mindere tot het meerdere. Dit is dan ook, als bij instinct, bijna in alle Catechismussen zoo geschied. Het Gebed komt in bijna alle achteraan. Opdat echter deze achteraanplaatsing niet mis zou worden verstaan, heeft de Catechismus er opzettelijk zorg voor gedragen, om als hij aan het Gebed toekomt, u te zeggen, dat hij als nu den tip van den berg bereikt heefr, djor h-t Gebed in te leiden als in de Dankbaarheid he'; voornaamste stuk.

j Op zich zelve zou in Acze gewichtige quaestie dan ook geen moeilijkheid meer overblijven, ware het niet dat de mensch door de zonde het onheilig privilege ontving van te kunnen veinzen. AUe mensch is nu leugenachtig. En dat wel leugenachtig in zoo hooge mate, dat hij gedurig onwaar is, niet enkel in zijn woord, maar evenzoo in zijn daad. Waarheid is er slechts en eerst dan in u, zoo én uw woord én uw daad de volkomen zuivere uitdrukking is van wat er ligt op den bodem van uw hart; en de onwaarheid, de leugenachtigheid van onze levensuiting wordt geboren, zoodra óf onze lippen iets anders pogen uit te spreken, óf onze daden iets anders uitdrukken dan wat ér in ons hart-omgaat. Nu komt echter die leugenachtigheid veel sterker uit in ons gesproken woord, dan in onze daad. Dit heeft tweeërlei oorzaak. Vooreerst toch vloeit het gesproken woord rechtstreeks uit ons bewustzijn, en merken we dus veel spoediger de leugen die in ons woord spreekt, dan de leugenachtigheid, die de uitdrukking van ons leven in daden verzelt. En ten andere vereischt het onzerzijds veel minder inspanning om te veinzen in onze woorden, dan om te veinzen in onze daden. Gevolg hiervan nu is, dat de leugenachtigheid in iemands woorden algemeen geducht wordt; terwijl omgekeerd iemands daden in den regel ondersteld worden, ongeveer uit te drukken, wat in hem omgaat. Dit nu maakt, dat men, ter beoordeeling van iemands persoon, in den regel veel minder hecht aan zijn woorden, dan aan zijn daden. Zegden kan hij het zoo licht, maar doen Is een tweede.

Geldt dit nu reeds op elk gebied, vooral geldt dit op het gebied ^^r religie. Religieus vrome woorden te bezigen, kost o, zoo weinig, maar de kracht der religie ook in zijn daden te betoonen vereischt een ontzettende spanning van onzen wil. Vroom in woorden, maar onvroom in daden is daarom, helaas een zeer gewoon verschijnsel, en komt het er daarom op aan, de echtheid en oprechtheid van iemands vroomheid te beoordeelen, dan pleegt men gemeenlijk er weinig aan te hechten, of hij zekere vrome vormen overneemt, en vele vrome termen bezigt, maar let men er te nauwkeuriger op, of iemand zich ook vroom gedraagt. Ja, moet zelfs gezegd, dat iemand, wien het om waarachtige zelf kennisse te doen is, wel zal doen, met niet te zeer te letten op zijn gaven voor vermaan, oefening of gebed, maar in de eerste plaats nauwkeurig te merken op zijn verborgen en openbaren wandel.

Hieruit nu verklaart het zich gereedelijk, dat men met name in de religie de uiting door het woord gering is gaan schatten en omgekeerd bijna uitsluitend gewicht ging hechten aan de uiting door daden. Zoo deed men in het gewone leven. Zoo deed men ook in de predicatie. En zóó is het gekomen, dat ook in het stuk der dankbaarheid de Pelagiaansche voorstelling de echt Gereformeerde almeer verdrong.

Onder het zoo even gestelde voorbehoud moet deze dwaling echter gestuit. De Heere is niet als iets behoevende; we kunnen Hem niets toebrengen; en hetgeen waar het voor God eeniglijk op aankomt, is de gesteldheid van ons hart. Is het van binnen gelijk het voor God zijn moet, dan volgt de uiting in woorden en daden vanzelf, en slechts in zooverre ze rechtstreeks uit de goede gesteldheid van het hart voortvloeit, heeft die uiting waarde. Anders niet. Anders stelt ze ons veeleer schuldig; want elke uiting door woord of daad, die niet past bij ons hart, is leugenachtig, en zoo ze wel past bij ons hart, maar dat hart niet goed voor God ligt, zondig, als in strijd met Gods gebod.

Op tweeërlei komt het hier dus aan. Vooreerst hierop dat de gesteldheid van ons hart voor God goed zij'; en ten andere dat ons woord en onze daad van die gesteldheid de zuivere vertolking geve. Vandaar dat God tot Abraham twee dingen zegt. Vooreerst: Wandel voor mijn aangezicht, en ten andere: Wees oprecht. Maar denkt ge u nu het geval, dat de uiting van uw hart beide in het woord en in de daad even oprecht is, dan zult gij reeds onder menschen, zoo ge edel van inborst zijt, er veel meer aan hechten dat iemand u zijn dank betuigt, dan dat hij uit dankbaarheid u iets schenkt of iets voor u doet. Dank

die u, mits volkomen oprecht, in woorden betuigd wordt, is een veel fijneren edeler zielsuiting, dan waar u uit dank eenig geschenk geboden wordt. Ge merkt dan ook niet zelden, hoe het iemand veel meer kost, iemand te moeten èedanien voor wat hij deed, dan hem als blijk van dank eenig geschenk te zenden. £n dit is voU komen natuurlijk. Als ik toch iemand èedanken moet voor wat hij deed en hem dank zeg, betuig ik mij zelven zijn schuldenaar te zijn en stel ik mij onder hem; terwijl ik omgekeerd, als ik hem uit dank iets zend, zelf handelend optreedt; in zekeren zin mij van mijne verplichting jegens hem losmaak; en het wel wil, als hij nu omgekeerd mij bedankt.

En dit is de geheime oorzaak, waarom God waarachtig dank te zeggen, niet minder, maar meer inheeft, dan uit dankbaarheid iets voor mijn God te doen.

Altoos wel te verstaan, mits er waarheid in het binnenste en zuivere waarheid in mijn woord van dankzegging zij, en elk denkbeeld, alsof ik de daadaiet voor mijn God zou overhebben, geheel wegvalt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de danhbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's