GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Wedergeboorte en Beheering. ZONDAGSAFDEELING XXXIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wedergeboorte en Beheering. ZONDAGSAFDEELING XXXIII.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

\u verblijd ik mij, niet omdat-i gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering; want gij zijt bedroeld geweest naar God, zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. 2 Oor. 7 : 9.

VII.

Thans rest ons nog het laatste punt te bespreken, de vraag namelijk, wat in de bekeeïivgdoor den wedergeborenezelven geschiedt. Dit toch staat va.-t, dat de wedergeborene in de bekeering niet lijdelijk kan zijn. Integendeel, hij is het die zich bekeert. Want hoezeer de in hem inwonende Heilige Geest hem ook prikkele en hoe machtig ook de roeping tot hem kome, bekeeren moet hij zich zelf; althans in dien ? in, dat hij zelf om moet keer en op zijnen weg. Paulus legt aan de kerk van Rome de betuiging op de lippen : »De Geest getuigt met onzen ^eest, dat wij kindeten Gods zijn". Dus niet: „De Geest getuigt in onzen geest" dat wij kinderen Gods zijn; maar de Heilige Geest getuigt het, op hetzelfde oogenblik dat óók onze geest het getuigt. Er is dus niet één werker en één doode, zooals in de wedergeboorte; maar er zijn ttvee werkers: eenerzij ds de Heilige Geest, en anderzijds de wedergeborene persoon. Elke andere voorstelling leidt tot de zonde van het Pantheïsme ot Algodendom, waarbij de mensch niets wordt dan een kanaal of trechter, waardoor de stroom henen vloeit; een besnaarde harp, waarop beurtelings God en Satan spelen ; een soort electrische draad waarlangs de geestelijke electriciteit wordt overgeleid ; een zenuwweefsel waar langs zekeregeheimzinnige kracht zich voortplant. Al hetwelk nu eenmaal in onverzoenlijken strijd met het Getuigenis is. Volgens de Heilige Schrifc schiep God den mensch als een eigen persoon, met volstrekte zedelijke verantwoordelijkheid ; en, al stierf deze persoon nu door de zonde in den dood weg, door de wedergeboorte wierd deze dood in beginsel te niet gedaan ; de dood vond zijn dood in den dood van Christus, gelijk Owen bet zoo kernachtig uitsprak; en het is als vrucht van het kruis dat in den uitverkorene door de wedergeboorte het leven in kiem hersteld werd. Zoo onzinnig als het dus is, te zeggen dat een ö; ? wedergeborene zich zou kunnen bekeeren, en dus moet, zoo onzinnig is het te beweren, dat wie wel wedergeboren is, niet zelf tot bekeering komt.

Onze ouden maakten daarom een scherp onderscheid tusschen hetgeen eenerzijds God de Heilige Geest op allerlei wijze doet, om zoo inwendig als uitwendig op den wedergeborene te werken, teneinde hem tot bekeering te prikkelen, te lokken en te roepen, )'^; zóó te roepen, dat het een trekken wordt; en anderzijds de bekeering zelve, die alleen van den wedergeborene zelven kan uitgaan. Iets wat ze daarmee vaak plachten aan te dringen, dat de Heilige Geest zich niet bekeeren kan, en dat diensvolgens het onderwerp der bekeering nooit anders kan wezen dan de zondaar zelf, aan wien de genade der wedergeboorte ten deel viel. In den wedergeborene ligt hier wat men noemt een tweede oorzaak. De eerste oorzaak kan uiteraard ook bij de bekeering niet anders dan in God liggen; maar de werking die van deze eerste oorzaak uitgaat, kan niet tot bekeering leiden, indien niet, tengevolge dier werking, ook A^ tafètdÊ' oorzaak in den mensch zelven gaat werken, en dcie alsnu zelf handelend optreedt.

Vandaar dat in de Heilige Schrift altoos weer geroepen wordt: „Bekeer u tot Mij, gij afgekesrden"! Ja, dat het zelfs heet: „Bekeer u tot Mij, en Ik zal tot u wederkeeren." Johannes de Dooper treedt evenzoo op met de roepstem, niet: „Laat u bekeeren, " maar: ^^Bekeert u." En als Jezus zelf daarna de taak van Johannes den Dooper overneemt, heet het ook van zijn lippen, niet: „Ik zal u bekeeren, " noch ook : „Laat u bekeeren", maar evenals bij den Dooper: ^yBekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen."

De kerk zondigt dus, en de dienst des Woords wordt ontrouw, zoo men deze zelfde roepstem niet rusteloos laat uitgaan. Dan toch ontbreekt de uitwendige roeping, die zich aan de inwendige roeping paren moet. De conscientie slaapt in. De wil wordt niet geprikkeld. En er komt slapheid en krankheid, waar Gods Woord ten leven bezielen en tot bekeering trekken moest.

Staat het alzoo vast, dat de wedergeborene zich bekeeren moet, toch mag men niet zeggen: »Dan zal ik die roepstem tot bekeering alleen doen uitgaan tot hem, van wien ik weet dat hij vooraf de wedergeboorte onderging." Dit zou nog zin hebben, zoo men dit wist, of althans weten kon. Maar dit is onmogelijk. Men kan nooit meteenige zekerheid zeggen: „Die persoon is niet en die persoon is wél wedergeboren, " dan na zijn bekeering; en dus nooit eer hij tot bekeering kwam. Dit onderscheid valt hier dus volsfekt weg. Ge weet, dat, zal het tot be— keering komen, de wedergebooste moet zijn voorafgegaan; maar of dit al dan niet het geval is, weet ge nooit, zelfs niet met benaderende zekerheid. Vandaar dat de Heilige Schrift dan ook nooit eenige beperking maakt, en u nimmer zegt, dat ge de roepstem tot bekeering alleen tot hen moogt doen uitgaan, van wier wedergeboorte ge vooraf verzekerd zijt. Johannes riep zijn: „Bekeert u !" uit voor een iegelijk dien hij aan de Jordaan zag naderen. En zoo dikwijls ook de apostelen aan dit teedere punt toekomen, dringen ze ons nooit, om eersteen onderzoek naar de voorafgegane wedergeboorte in te stellen, maar zeggen ze ons, dat we hierbij tevreden zullen zijn met & s onderste Hing w? in •wedergeboorte. De kinderen der geloovigen zullen u heilig zijn, zegt Paulus. Natuurlijk niet om hiermee uit te spreken, dat alle kinderen, geboren uit een geloovigen vader of een geloovige moeder, daarom van den eerste tot den laatste zekerlijk uitverkoren zijn; maar om ons aan te zeggen, dat de kerk kinderen der geloovigen als zoodanig beschouwen zal; én evenzoo dat ze bij het heilig Avondmaal een iegelijk die zuiver in belijdenis en onberispelijk van wandel is, zal aanzien voor een uitverkorene. Zekerheid desaangaande heefc alleen God de Heere en kan de persoon zelf hebben. De kerk daarentegen kan hier «(7(7ÏV verder komen dan een onderstelling. Dit is het perk haar door God gesteld, en God wil dat ze hiermee tevreden zal zijn. Ook in de Doopspractijk. Wie dit niet is, wordt geestelijk pretentieus. wil indringen in dingen voor hem te wonderbaar; en poogt de palen te verzetten of los te wrikken, die God gezet heeft.

Waar dan nog bij kon't, dat de roepstem tot bekeeH.ig bij. «•^.vVS.*': wederge» • borene wel nimmer tot bekeering kan leiden, maar niettemin toch ook tot hem moet uitgaan, om zijn verantwoordelijkheid en schuld voor God te doen uitkomen. Naar Gods heilig recht moet elh zondaar zich bekeeren. Elk zondaar die zich niet op staanden voet bekeert, schendt Gods recht en hoont zijn majesteit; want z ch niet bekeeren is volharden, en moedwilliglijk volharden, in zijn ongeloof, zonde en dood. God kan noch mag dus aflaten, om altoos weer het: „Bekeer u !" aan den zondaar toe te roepen, en de dienst des Woords moet die bazuin gedurig laten uitgaan. De redeneering, dat dit mag en moet nagelaten, omdat het toch niet helpt en wijl het de schulJ verzwaart, liefdeloos zou zijn, is niets dan een valsche weekhartigheid, die de liefde tot den naaste tot „het eerste en het groote gebod" maakt, en de liefde voor God den Heere achteraan stelt. Regel moet het daarom zijn en blijven, dat de roepstem tot bekeering rusteloos en tot allen uitga; maar dat ze in de vergadering der geloovigen een intiemer karakter aanneme, omdat men hier tot gedoopten spreekt, en de heilige Doop het bad 'u der wedergeboorte, zoodat hier moet geroepen en gesproken als mocht de wedergeboorte reeds worden ondersteld.

Vraagt men voorts, hoe deze daad van bekeering ia den wedergeborene toegaat, dan wachte men zich hierbij voor het opzetten van een uitgewerkt model; maar wachte zich evenzeer voor de bespotting van al zulk een model; twee kwaden, die beide onder ons voorkomen. Ge vindt toch de eene maal een man of vrouw, die u zeggen, dat bij de bekcerjng, zoii s.i tó\i zal zijii, geheel de weg moet zijn afgks.egd, dien ze u als op een geestelijke reiskaart voorteekenen; en de andere maal ontmoet ge een broeder of zuster die u diets maken, dat al deze bevindingen en ervaringen en innerlijke gewaarwordingen op pure inbeelding berusten, en dat het er maar op aankomt, of ge een oogenblik hebt gehad, waarin ge er toe kwaamt, om te zeggen: Nu geloof ik.

Van dit laatste nu is dit aan, dat de stokbewaarder te Philippi, die alleen het zeggen kreeg: »Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden", hieraan gevolg gaf en geloofde, en zalig werd met heel zijn huis; maar dat van den anderen kant achter deze schijnbaar zoo eenvoudige toedracht toch een geheel zielkundig proces lag, dat, bij den geestelijken microscoop bezien, u een geheele ontwikkeling van toestanden en geestelijke gewaarwordingen zou vertoonen, bijna in alles overeenkomende met het model van bekcering onzer mystieken. Als ge maar brood hebt en eet, zult ge verzadigd worden. Volkomen waar. Maar vergeet niet, dat achter dit schijnbaar zoo uiterst eenvoudige verschijnsel van een stuk brood hebben, eten, en er door verzadigd worden, geheel een wereld van allerlei werkingen ligt. Om dat brood te krijgen, moest er zijn de akker en de zaadkorrel, en de ontkieming en de opschieting van halm en aar, de sikkel en de dorschvlegel. Toen het malen van de tarwe, het kneden van het deeg, het aanleggen van den oven, het bakken en toe­ brengen. En toen dan eindelijk het brood voor ^u lag, was ook dat eten van het brood weer een even saamgesteld verschijnsel, saamhangende met de gesteldheid van uw' tnond. en uw finden, en «uw speeiksel, en uw slikorgaan, en het sap van uw maag en heel uw digestie-systeem, om alzoo eerst dit brood in bloed, in uw bloed om te zetten. Feitelijk lijkt het eten van brood dus een gebeurtenis, die niets om het lijf heeft, uiterst eenvoudig is, en waarbij verder geen uitlegging te pas komt; maar toch weet de kenner, dat zoowel achter dat onstaan van brood, als achter die daad van het eten, een geheele wereld van verschijnselen ligt, die op zichzelf uiterst gewichtig en belangrijk is. Alleen maar de man die zijn brood zal gaan eten, moet hierin niet door u verhinderd worden, tot ge hem eerst geheel dit proces hebt uitgelegd en hij dit haarfijn inziet en begrijpt. En omgekeerd, omdat gij maar toehapt, zult ge den deskundige, die u uitlegt, wat er feitelijk gebeurt, niet een schoolschen prater schelden.

En zoo nu staat de zaak ook in de bekeering. Feitelijk grijpt er bij elke bekeuring een geheel proces plaats, dat uiterst saamgesteld en ingewikkeld is, en inzooverre hebben de mystieken onder ons, die u zulk een geestelijk model van bekeering voorhouden, volkomen gelijk. Zoo gaat het metterdaad feitelijk toe en al die fijn geschakeerde werkingen grijpen er bij plaats. Maar omgekeerd is het ook waar dat er tal van uitnemende kinderen Gods geweest zijn en nog zijn, mannen als Augustinus en Wicleff, als Luther en Calvijn, die dus lang niet tot de minsten behoorden, en die toch nooit het werk der bekeering bij anderen, noch bij hun eigen bekeering, in dien uitgewerkten vorm geteekend of beschreven hebben. Dit verschil, deze schijnbare tegenstrijdigheid komt daar vandaan, dat er in de meerdere ot mindere bewustheid, waarmee v/e iets doorleven of docrloopea, zulk e: ; n aanmerkelijk verschil in graad bestaat. Niet alle menschen zijn eender van aanleg. De een is een veel denkend mensch, die er steeds op uit is en er zich aan wende^^m zichzelven van al wat hij doet of ondergaat rekenschap te geven; terwijl de andere" meer voor tij en stroom pleegt af te drijven, en bijna leeft als een kmd. En óók de één zal fijner voelhorens bezitten voor de waarneming van wat er innerlijk in h^-m omgaat, en daardoor in staat zijn al zijn gewaarwordingen te ontleden en bij name te noemen; terwijl de ander het wel ondergaat, en het wel in hem omgaat, maar zonder dat hij het gevoelig onderscheidt. Zoo nu kunnen er twee zijn, beiden waarlijk wedergeboren, en na hun wedergeboorte, op de roeping, tot den levenden God bekeerd, waarvan de een volstaan zal met te zeggen: „Ik weet dat ik dood was en nu leef"; terwijl de ander u een breede beschrijving zal geven van aUerlei gewaarwordingen, die in hem omgingen, van allerlei toestanden die hij doorworstelde, en van allerlei geestelijke momenten die hij doorliep. En als ge nu vraagt: Wie van die twee had het bij het rechte einde.? dan moet geantwoord: Bij beiden greep plaats, wat alleen de laatste wist uit te spreken; althans voor zooverre zijn uhlegging zuiver was. Alleeti maar de eerste hield zich meer aan het feit van zijn bekeering, en bezat minder de gave, om dit feit in al zijn deelen te ontleden en uit te leggen.

De beperkende bepaling: voorzoover zijn uitlegging zuiver was, mocht hier intusschen niet uitblijven. Immers niet ons gevoel onderwijst ons; wat ons onderwijst, «s Gods Woord; en of oos gevoel zuiver en onze gewaarwording onberispelijk is, moet uitgemaakt, door én dat gevoel én die gewaarwording aan Gods Woord te toetsen En dit nu is lang niet altoos het geval. Niet zelden laten personen, aan wie in groote mate deze gave der geestelijke ontleding gegeven is, zich verleiden, om de soberheid der Schriftuur te verlaten; er allerlei bij te doen, wat er niet bij hoort, en zoo een onware vermenging van Schriftwaarheid met eigen inbeelding of verzinning te leveren. En hiertegen moet natuurlijk streng gewaakt; want de ervaring leert maar al te schrikkelijk en al te bang, tot wat gruwelen en tot wat zonde ook de mystiek der bekeering kan komen, zoodra ze het door God ons geteekend spoor verlaat.

Toch (mits deze beperking maar niet uit het oog worde verloren) schuilt er in het geestelijk model van bekeering, of wat men wel eens noemt, het verslag van zijn bekeering geven, een onmiskenbare waarheid, die we tegenover de oppervlakkigheid van vele schijnbekeerden en tegenover de luchthartigheid van het Antinomianisme met kracht en ernst hebben te handhaven. Op zichzelf toch is het volkomen waar, dat Israël het type van elk geloovige is, en dat zich feitelijk in de geestelijke levensgeschiedenis van elk kind van God herhaalt wat Israël doorleefde. De zaak der bekeering is wel verre van eenvoudig, veeleer een uiterst saamgestelde; nog veel meer saamgesteld zelfs dan de meeste mystieken meenen. Er grijpen bij de bekeering een reeks van ervaringen, gewaarwordingen en geestelijke worstelingen plaats, die, wierden ze volkomen juist beschreven, verre boven ons begiip zouden blijken uit te gaan. Feitelijk begrijpt zelfs de geestelijk meest helder levende nog nooit anders, dan een stukske der zake. En juist daarom vergeleken we de bekeering met het eenvoudige eten van brood, omdat ook daarbij de gewone broodeter schier nimmer vermoedt, wat eindelooze uitlegging er eigenlijk noodig zou zijxn, om dit eenvoudige btoodeten volledig te verklaren en uit te leggen. Het is dus alleszins billijk en naar recht, dat men ook dit wondere verschijnsel der bekeering, dat zich uiterlijk zoo eenvoudig voordoet, innerlijk zoeke te verstaan; het is ontegenzeggelijk, dat het de ziel verrijkt, zoo men dit geestelijke proces met eenigszins heldere bewustheid mag doorleven.

Reeds de gemeene tegenstelling van Wet en Evangelie, en Zonde en Genade dwingt hiertoe. Reeds daaruit toch blijkt, dat het proces der bekeering in twee groote stukken uiteenvalt, het ééne waarbij de Wet ons doodt, en het andere waarbij het Evangelie ons opwekt en levend maakt; wat dan de Catechismus noemt: het afsterven van den ouden measch, en het opstaan van den nieuwen mensch. Want wel is reeds in de wedergeboorte de dood overv/onnen en het leven ons ingeplant; maar zonder dat we het wisten of merkten ; en merken gaan we dit eerst in onze bekeering. Vandaar dat bij een heldere bekeering, die in klare bewustheid plaats grijpt, geheel het proces der wedergeboorte in de bekeering weer naar baven komt, en nu eerst als door ons

zelven ondergaan, wordt. Iets wat dan bij veel mystieken tot de zeer ernstige vergissing leidde, dat ze zich gingen inbeelden, alsof nu pas de wedergebooi te in hen plaats gieep, omdat zij er zich nu eerst van bewust werden. Zclfverbrijzeling en geloof zijïj dus de twee groote stadiën, waar de bekeering door heengaat, en de man van het Heilsleger, die evenals de Antinomiaan, u leert (zij het ook op verschillenden grond) dat gtloof alleen toereikend is, werpt geheel ae oriening Gods omver. Met minder of meerder bewustheid moet altoos de Wet vooropgaan, om onze Tuchtmeester tot Christus te worden. Wie door de Wet niet gedood en niet verbrijzeld is, kan door het Evangelie niet opgericht en gezaligd worden.

Doch ook met deze algemeene tegenstelling tustchen Wet en Evangelie, zonde en genade, alsterving en opstanding, verbrijzeling en geloot is de zaak nog op verre na niet uit. De kennisse onzer zonde eenerzijds en de kennisse, de aangrijping en de toepassing van den Middelaar en zijn werk anderzijds, houdt, zoo ge het juist ontleden en geheel bewust doorleven wil-, nog zooveel meer in. Het over stelpende gevoel van verbrijzeling toch, waarin we dan eindelijk ons eigen ik in den dood overgeven, is zoo diep opkomend, zoo breed zich uitstrekkend, zoo ver in de historie van ons leven en van ohs geslacht teruggaande, en zoo hoog tot den rechterstoel van Gods majesteit opklimmend, dat het nooit aan een éénig mensch gelukte, deze diepe ontroering volkomen naar waarheid te beschrijven. Maar dit staat toch vast, dat dit gevoel van onze bepaalde zonden zich verdiepen moet in het zoi.dig bestand van keel ons wezen, tot in onze ontvangenis en gebooite toe; dat het van daar uit terug moet gaan tot in de zonde van heel ons geslachten, de erfschuld van Adam; en dat het alzoo moet worden een ontwaren van den toorn Gods die over heel ons geslacht zich uitbreidt en tegen onze zonden, onze zondige natuur en heel onzen persoon brandt. Het gevoel van doemwaardigheid, verlorenheid en hulpeloosheid moet niet alleen een gevoel van behoefte aan ledding^ zijn, maar een gevoel dat God rechtvaardig is in zijn toorn. Niet als een ongelukkige, maar als een rechtvaardig lijk verdoemde moet ge u gevoelen, om de waarachtige verbrijzeling van uw ziel te ontwaren.

En daartegenover moet dan de Middelaar u verschijnen in al zijn rijkdom en volheid. Hij moet niet maar een naam voor u zijn, een klank, een persoon, maar zijn rijke Middelaarsvolhetd moet zich in u ontdekken. Hij God en mensch. Hij de Zone Gods en de Zoon des menschen. Tot er ten slotte niets aan hem noch in hem is, dat ge niet veelt passen op uw toestand. En als ge dan toekomt aan zijn Middelaarswerk, moet elk deeltje en elk stukske van dat werk als een diamant voor u schitteren, zoodat ook dat werk van den Middelaar in al de volheid en den rijkdom der Goddelijke pntfenning voor u blinken ga, en blijke te passen bij uw zonde en uw ellende. En staan zoo zon­ k de en genade tegenover elkander in uw d zielsblik, dan moet ge ten leste van deze beide opklimmen tot het Eeuwige Wezen, b de Bron en Springader van alle genade en e ontferming, tegen wiens gloria deze uwe g zonde vloekt, en uit wiens Vaderhart deze r goudstroom van genade u toevloeit; om nu, als waart ge in de vierschaar des Eeuwigen z opgeheven, de goddelijke worsteling tus-i i schen toorn en ontferming zoo te door­ b leven, alsof het geheele heilswerk alleen o voor u geschied ware, tot ge eindelijk de u zaligende roepstem des Zoons verneemt: Ik heb verzoening ook voor hem gevonden. d

Zoo heeft het dan ook feitelijk plaats; alleen maar de één zal dit alles van stadie tot stadie met heldere bewustheid doorleven; een tweede zal er slechts een vagen indruk van ontvangen; en een derde alleen weten, dat er iets ontzaglijks in zijn ziel omging, maar zonder dat hij de kennisse of de gave bezat, om er zichzelf rekenschap van te geven, of het aan anderen zoo uit te leggen.

Een arts als hij ziek is, doodslijk ziek wordt, en toch uit zijn lijden weer opkomt, ondergaat feitelijk hetzelfde als een gewoon landbouwer die dezelfde ziekte krijgt en genezen wordt. Maar terwijl die arts van oogenblik tot oogenbiik zich rekenschap kon geven van wat hij doorleefde en hoe hij genas, weet de landbouwer u alleea-te zeggen: „Ik was ziek, doodeJijk ziek en leed vrecseiijk, en toen nam ik hei medicijn in, en zie, nu ben ik door Gods genade genezen."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Wedergeboorte en Beheering. ZONDAGSAFDEELING XXXIII.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's