GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De gemeenschap des Heiligen Grestes zij mel u allen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De gemeenschap des Heiligen Grestes zij mel u allen.”

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. 2 Cor. 13 : 13.

Nog telken jare keert in Gods gunste de herdenking van het Pinksterfeit terug, en al schriller wordt de ontzettende tegenstelling tusschen dien Geest van God, die op het Pinksterfeest na Jezus* hemelvaart, uit dien hemel, in Christus' kerk werd uitgestort, en den e^eest der wereld, zoo maar niet van zonde en Satan, die bij den uitgang dezer eeuw ai luider den toon aangeeft.

In dieper zin nog dan een der voorafgaande, is en blijft onze eeuw een mysterie voor wie haar doordenkt.

Het blijkt toch, hoe het Gode beliefd heeit, om onze eeuw te zegenen met dusver ongekende zegeningen. Tal van eeuwen zijn gekomen en gegaan, arm en gewoon, zonder dat iets schitterends, iets dat het leven rijk maakt, ze kenmerkte. Weer in andere eeuwen scheen het alsof God de Heere een dubbele phiool van zijn toorn bereid had, om ze door die eeuwen tot de heffe toe te laten uitdrinken. Maar ook zijn er enkele eeuwen geweest, die verkoren schenen, om groot [genaamd te worden, om de zeldzaam luisterrijke gestarntendie aan haar hemel zijn opgegaan. Denk slechts aan den overgangstijd van de Middeleeuwen op onze Hervormingsperiode. En zoo nu ook ontvangt ge al den indruk, alsof ook onze eeuw verkorene onder de eeuwen is ; een honderdtal jaren dat zijn spoor duurzaam in de geschiedenis der volken en in de geschiedenis van het Godsrijk zal blijven teekenen; een eeuw die onder de groote eeuwen meetelt; en wier invloed op de geheele verdere ontwikkeling van ons geslacht nauwelijks hoog genoeg kan worden aangeslagen.

Daar merkt nu de wijsgeer der historie niet op. Voor hem is dat alleen een natuurlijke ontwikkeling van gevolg uit oorzaak. Een wijze waan, die alleen jammerlijk bezwijkt op de vraag, of b. v. de uitvinding van den stoom, die heel de gestalte van ons leven omzette, niet evengoed een eeuw vroeger had kunnen komen, alsmaar een ander in plaats van Watt toevalligerwijs op de klep aan de tuit van zijn ketel had gelet. Doch hoe men zich buiten onze kringen op dien waan ook te slapen legge, in onze kringen kan die waan ons niet tot hoofdpeluw zijn. Wij gelooven en wij weten toch, dat het Gods alvoorzienend bestel is, waardoor ook de loop der eeuwen geregeld wordt; en als er geen haar zelfs van uw hoofd kan vallen zonder den wil van uwen Vader die in de hemelen is, hoe zult ge dan heel een eetizv, met haar zoo sterk geteekend karakter en haar zoo verrassende gebeurtenissen, buiten het albestier van uw God en zijn alles vooruit beschikkenden raad plaatsen?

Voor al wie nog zijn knieën voor zijn God pleegt te buigen, staat het dus vast, dat ook de hooge voorkeur, die onze 19e eeuw boven haar voorgangsters erlangde, haar niet bij toeval overkwam, en dat ze veeleer van Godswege tot deze hooge onderscheiding geroepen is. Maar — en hier nu is het mysterie — hoe het dan te verklaren, dat er nauwlijks een eeuw onder alle vroeger eeuwen te vinden is, waarin de Naam des Heeren HEEREN ZOO smadelijk gelasterd is, en de geest uit de diepte zoo schel en schril zijn helschen zang dorst uitgillen.'

Ook de eeuw van Augustus was groot, maar goed, toen is ook te Bethlehem de Christus geboren. Het naast aan haar komt in grootte de eeuw van Christophorus Columbus, maar toen brak ook de Reformatie welhaast door. En zie, beide die eeuwen nu overtreft onze negentiende eeuw nog zeer verre in uitwendige schittering; en wat, wat zoo vragen we, is nu de geestelijke, de hoogere winste, die onze eeuw daarmee won? wat het tribuut dat ze voor den Troon des Heeren heeft neergelegd.? wat de parel of het keurgesteente, dat ze hechtte in het diadeem van den Middelaar.'

En dan moet immers eer omgekeerd geklaagd, dat er geen eeuw naast onze eeuw is te noemen, waarin derwijs driest, in zulk een stuitenden overmoed, ja, brutaal, om het met een wereldsch woord te noemen, de lasterende mond is opgedaan tegen de majesteit des Heere*!.

Want we weten het wel, dat ook in vroeger eeuwen de brutaliteit der godde­ loosheid niet zvitQg. Er is ook een geslacht geweest dat in den Zondvloed onderging. Sodom en Gomorrah blijven nu nog roejen van tergende ongerechtigheid. Ook in . esaja's Jagen waren er die liet kwade goed noemden, en in Maleachi's tijd riepen enkelen: „Waar blijft nu de God des oordeels? " En ook in de i8dé eeuw die achter ons ligt, hebben de Voltaires op schrikkelijke wijs getoond, hoe ver de kwaadaardigheid van het ongeloof gaan kan. Maar toch onze eeuw gaat in het openbaren van den ge; st uit de diepte al die vorige eeuwen zeer verre te boven.

Alles heeft men in onze eeuw weggecijferd. God en zijn Woord. Zijn Christus. 'sMenschen ziel en zijn eeuwige bestemming. En toen viel ook de eerbied voor het gezag, het ontzag voor het recht, en werd het ten slotte een spotten zelfs met de deugd en met de teederste rechten eener heilige liefde.

Niet alleen de schaamte is weg; en voor schaamte de brutale schaamteloosheid van wat gemeen en laag is, in plaats getreden; maar ook men maakt van het booze een stelsel en ijkt het. Men drijft voor het kwaad een ons vaak beschamende propaganda. Men sticht scholen om het kwade stelselmatig te onderwijzen. En al wie nog tegen dezs systematiseering van de leugen durft inroepen, wordt gehoond en met de striemen der ironie gegeeseld. •

Niet alsof heel de uiting van den geest onzer eeuw zoo was. Integendeel in onze 19e eeuw kwam ook de schoone Reveil; brak de strijd tegen de slavernij door; won veler vrijheid; breidde de Zending zich uit; en is op philanthropisch gebied niet weinig schoons tot stand gebracht; maar weegt de weldaad dezer philanthropie ook maar voor één tiende op tegen de vermeerdering van ellende die onze eeuv/ aanbracht? Is de Reveil niet nalatig gebleven om wortel te schieten, en daardoor zich een toekomst te verzekeren ? Staat naast de propaganda der Zending niet de propaganda van den opiumvloek? En wat baat het, of ge al in Afrika en in Amerika de slaven vrij .maakt, als ge in Europa en in Amerika's schoonsten Statenbond duizenden bij duizenden, die vrij waren, doemt tot een gebondenheid en een maatschappelijke ellende, die van slavernij in naam, maar niet in haar lijden dat ze aanbrengt verschilt?

Door die enkele heerlijke lichtpunten moogt ge dan ook uw oordeel over den geest der eeuw niet laten verwarren. Haar geest is niet, wat hier of daar opdoemde, maar de drijfkracht die haar leven voortbewoog; de bovendrijvende toon in haar karakter; dat wat haar een eigen stempel opdrukt en teweegbracht, dat ze een eigen zoo scherp geteekend gelaat vertoont. En als ge daarnaar een onderzoek instelt, en u afvraagt, wat onze eeuw bezielde en dreef, prikkelde en aanzette, wat ze najoeg en waar ze op mikte, neen, dan was dit niet de Reveil, en niet de Zending, noch de teederheid des medelijdens; maar veeleer een volhardende poging om de Christelijke religie ten val te brengen, en tegenover de Christelijke levens-en wereldbeschouwing, de aloude Heidensche zienswijze en denkwijze en levenswijze in eere te herstellen.

Onze eeuw miste zoo volslagen \itt priesterlijk karakter. Onze eeuw aanbad niet. Ze zoog Gode geen psalm des lofs. Veeleer deed ze den toon van aanbidding en dank verstommen en uitsterven, om er den wilden zang van zelfverheffing en menschelijke hoovaardij voor in plaats te stellen.

Ze leidde niet naar God toe, maar trok het hart der volkeren stelselmatig, opzettelijk en volhardend van den God des levens af.

En dit nu noemden we het mysterie, het onbegrepen raadsel waarvoor we staan, dat het Gode belieft, een eeuw die door zulk een geest gedreven werd, zoo zeldzaam rijk te maken door een keur van ontdekkingen en talenten en vindingen, gelijk schier geen andere eeuw heeft aan te wijzen.

Bang en zwaar zal dan ook het oordeel zijn, dat eens over deze 19de eeuw gaan zal. Wie meer ontving van dien zal meer geëischt worden. En wat zal dan de eisch niet zijn, die eens aan onze eeuw zal gesteld worden? En hoe ontzettend zal het geestelijk bankroet niet zijn, waarvan de rechter der historie haar zal overtuigen!

Het is dan ook duidelijk, dat het zoo niet blijven kan. Alles is als in barensweeën. De spanning der volken en der gemoederen is grooter dan ze ooit te voren was. Het onweer dat dreigt kondigt zich nu reeds onheilspellend aan. Maar met dat al blijft het raadsel voor ons onopgelost, waarom juist aan zulk een eeuw de keur van Gods zegeningen verspild is; verspild om de kracht die Hij haar schonk, tegen Hem, in stede van tot zijn eer te gebruiken.

En zie juist tegenover f'Je diepe donkere schaduw onzer eeuw is het nu, dat ge het wondere feit van onze Pinksterhistorie in zoo vertroostend licht ziet uitkomen.

De Heilige Geest is in alles zoo gansch anders, dan de geest die onze eeuw dreef en bezielde. Die Geest van God, die op Pinksteren voor nu achttien eeuwen aan Gods kerk geschonken werd, bedoelt niet anders dan den lof en de aanbidding des Heeren. Den Christus maakte die Geest groot en dierbaar. Hij getuigt van al wat waar en rein, van al wat in verheven zin schoon en lieflijk is, van wat het hart veredelt en wel luidt. Die Geest van God werpt de afgoden in uw zondig hart neer. Hij opent en ontsluit de conscientie. Hij blaast den waan der zelf begoocheling weg, om u in de heerlijke werkelijkheid van Gods ontfermingen te doen ingaan. Tegen al wat uit de diepte opkomt, tegen al wat laag en gemeen en menschonteerend is, roept Hij. En te midden van een wereld, die vruchteloos poogt zich aan de tyrannic der zelfzucht te ontworstelen, zingt die Heilige Geest van God, eeuw in eeuw uit, het lied eener heilige, eener uit God gewelde, eener zaligende en zielverheffende Heide.

Ja, zoo schoon en hartverwinnend was deze psalm des Heiligen Geestes, dat meer dan één uit de kinderen der wereld, die geen God meer aanbad en met den Christus reeds lang gebroken had, zich nog altoos aan den betooverenden indruk van dezen psalm des Heiligen Geestes niet kon ontworstelen, en nog met ons, zij het dan ook in anderen zin, roepen en getuigen bleef: Ik geloof in den Heiligen Geest.

En dit nu is het wonder, dit het vertroostende, dat, welke storm in den loop dezer achttien eeuwen, het woud der menschenkinderen ook moge geteisterd hebben, toch die Heilige Geest altoos bij ons is gebleven, ons nimmer heeft verlaten, en zelfs in onze negentiende eeuw ons als Trooster bijbleef.

Want Pinksteren spreekt ons van een historie, van een alle eeuwen beheerschend feit, van iets wat toen voor het eerst, toen alleen voorviel, en daarna zich nimmer kon herhalen.

Het is niet zooals de Methodist, en met hem menig Baptist, of mystiek kind van God het zich droomt, alsof toen niets anders plaats greep, dan dat op den apostel kring toen diezelfde Heilige Geest nederdaalde, die voor hen reeds was nedergedaald op Adam en Henoch, op Noach en Sem, op Abraham en Jacob, op David en Salomo, op Jesaia en Maleachi; en na hen, alle eeuwen door, telkens weer is neergedaald op de vromen aller eeuwen, op onze geloofshelden en martelaren; en nu nog nederdaalt, zoo hier en ginds, in een dorp of in een £tad, waar in naam van Jezus werd aangebeden.

Immers ware het alzoo toegegaan, zoo zouden we niet één Pinksterfeest tien dagen na Hemelvaart moeten vieren, maar te vieren hebben een nooit eindigend Pinksterfeest, omdat er wel niet één dag op de 365 van het jaar zal zijn, dat niet in vroeger of in later eeuw een zondaar uit den dood in het leven overging, of een ingezonken vrome met nieuwe aandrift of hooger leven bezield werd.

Dan zou het feest van Pinksteren niets buitengewoons, niets bijzonders, maar iets zeer gewoons zijn, alleen met/dit verschil, dat het toen alleen de apostelen gold en toen met eenige wonderteekenen verzeld ging.

Reeds die wonderteekenen zeggen het u dan ook, dat het in de opperzaal te Jeruzalem niet iets gewoons, maar integendeel iets geheel eenigs was. Tot bekeering gekomen waren de apostelen vroeger reeds. Herhaaldelijk waren er ook in vroeger dagen krachten des Heiligen Geestes in hun ziel uitgestort. En nog kort voor zijn Hemelvaart, hadjezus op hen geblazen, en gezegd: „Ontvangt den Heiligen Geest." En als hij dan toch tot diezelfde jongeren zegt, dat hij nu opvaart, en dat hij dan van uit den hemel hun den Heiligen Geest zal zenden, en dat die bij hen zal blijven tot in eeuwigheid, dan moet toch dit gebeurde op dit eenig Pinksteren wel iets anders, iets ongewoons, iets niet zich repeteerends geweest zijn i)^ dat ge met de gewone inwerkingen, instralingen, invloeiingen en krachten van den Heiligen Geest, die én vroeger én later voorkwamen, niet op één lijn moogt stellen.

Vergeet het toch niet, het staat zoo duidelijk in Joh. 7 : 39: De Heiige Geest was nog op aarde niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was." En Jezus zelf betuigde het zoo stellig: Zoo ik niet henenga kan de Trooster niet komen."

En hiervan nu gevoelt ge al het gewicht juist bij de tegenstelling tusschen dien Geest van God en den geest die onze eeuw bezielt en aandrijf: .

Ware toch door het machtig Pinksterfeest de Heilige Geest niet op aarde gekomen, om op aarde te blijven, en hadden we daarin niets te zien, dan een werking van den Heiligen Geest gelijk er ook vroeger en later voorkwamen, dan bood niets u waarborg, dat de geest onzer eeuw het niet ten slotte alles zou overheerschen, tot ten leste ook die indalende werkingen van den Heiligen Geest verminderden en eindelijk geheel ophielden.

Maar nu is dit juist de heerlijke vertroosting van het Pinksterfeest, dat de Heilige Geest op dien geheel eenigen Pinksterdag uit den hemel op de aarde is neergedaald. Hier op deze aarde woning heeft gemaakt; sinds al die eeuwen bij ons is gebleven; en uit een goddelijk erbarmen en een goddelijk mededoogen, dat wij nooit in zijn diepte waardeeren zullen, ons dekt met het schild zijner heilige tegenwoordigheid, en te midden van de geestelijke woestenij cm ons heen, ons een heerlijke case blijft bieden, waar de palmboomen groeien en het water uit de fontein des levens ruischt.

Slechts één bezwaar drukt u hierbij, t. w. dat u hierbij alle voorstelling begeeft. Het geestelijke laat juist omdat het geestelijk is zich niet onder , een bepaald begrip narekenen, noch in een voorstelling die u bevredigt opnemen. Alsge spreekt van den geest dezer eeuw, voelt en weet ge zeer wel, dat er zulk een geest is, dat die geest onder ons woont, en machtig in alle landen zijn heerschappij doet gelden. Maar als u gevraagd wordt, het beeld van dien geest in schets te brengen, of aan te wijien waar die geest schuilt, moet ge het antwoord schuldig blijven. Die geest is overal en nergens. Zijne werking ziet ge alom, maar hem grijpen kunt ge niet. Dat gaat boven uw macht.

En evenzoo nu staat het ook met den Heiligen Geest; ja, van den Heiligen Geest geldt dit nog in veel hoogere mate. Hij is er, maar onzienlijk. Hij werkt in u en op u en om u, maar al ziet ge zijn werking, ge kunt Hem niet grijpen. Zelfs niet aanwijzen, en zeggen : Zie hier is Hij, of daar. Evenmin als ge uv/ eigen ziel uit uw lichaam naar buiten kunt brengen, om haar te toonen, en te zeggen: Zie daar is ze, evenmin kunt ge den Heiligen Geest, die als de ziel der kerk in de kerke Gods woont, uit die kerk uitnemen, en ze voor u zelven, laat staan voor de ongeloovige wereld, zichtbaar maken.

Wat ge wel ontdekken, zien en aanwijzen kunt is de gemeente des levendigen Gods. Nu niet alleen de uitwendig gevormde kerken, maar de algemeene kerk van Christus, die door heel deze wereld in alle deze kerkformatiën schuilt, en er zich achter verbergt. Die kerk is er en die kerk wordt op allerlei wijze openbaar. En van die kerk nu is het, dat de Schrift u betuigt, dat ook zij een ziel, dat ook zij een onzienlijken Geest heeft, die niet uit haar kan wijken, of ze zou dood zijn; en dat nu die, heel Christus' kerk bezielende en in haar wonende, bij haar blijvende en nooit van haar wijkende. Geest de Heilige Geest is, die op den grooten Pinksterdag tot haar is ingekeerd; toen en niet eer; op dat oogenblik en niet later; om eenmaal in haar ingegaan, haar nimmermeer ie verlaten, en ze te troosten en te geleiden tot aan de voleinding der eeuwen.

Zoo is het dan de Heilige Geest die de kerk innerlijk bezielt en draagt, en het is de kerke Gods die den Heiligen Geest in zich draagt, Hem ter woning verstrekt, en als zijn tempel is.

En op dien grond weten we nu, dat, hoe ook de geest uit de diepte opwerkt en om zich grijpt, het toch aan dien onheiligen geest nooit meer gelukken zal, noch kan, om evenals in de dagen van den Zond' vloed, de geest te worden, die heel ons menschelijk geslacht beheerscht.

Dat kon vroeger wel; nu niet meer. Want hoeveel terrein die geest der eeuw ook veroveren moge, ten leste stuit hij toch altoos op dat heilig terrein waar de Heilige Geest heerscht, en. in de gemeente des levendigen Gods woning heeft gemaakt.

Er is, nu die Heilige Geest eenmaal neerdaalde, en bij ons woning maakte, en nimmermeer van ons wijkt, altoos een ten te der behoudenis, „een verberging tegen den wind, een schuilplaats tegen den vloed, en als de schaduw van een zwaren rotssteen in gansch dorren lande."

En al moge in omvang en breedte het terrein der wereld, waarop de geest der eeuw inwerkt, dan zeer verre het heilig erf overtreffen, waarop die Heilige Geest alle indringen van den geest der wereld belet, toch is in alle manier die Heilige Geest de sterkere en de machtigere. De geest der eeuw is nog geen honderd jaar oud, de Heilige Geest heerscht nu reeds achttien eeuwen, om alle eeuwen door met ons te gaan. De geest der wereld wisselt telkens in zijn versmeltende vormen, maar de Heilige Geest blijft eeuw in eeuw uit, van geslachte tot geslachte, aldoor dezelfde Geest van God. Die geest der ~ eeuw moge de uitwendige gedaante der wereld doen wisselen, haar wezen omzetten kan die geest niet, terwijl dat juist de eere van den Heiligen Geest is, dat Hij den mensch in het binnenste van zijn wezen omzet en hemelsche krachten instort in wat anders verwelken en verdorren zou. Wat die geest der eeuw u aanbrengt, legt ge af bij uw sterven, na er korte jaren mee gedweept te hebben; maar wat die Heilige Geest in u tot stand brengt is een eeuwig werk. En ook, als de geest dezer eeuw door den geest van opvolgende eeuwen reeds lang verdrongen en geoordeeld zal zijn, zal heerlijk en vol majesteit nog altoos dezelfde Heilige Geest in het midden dezer wereld schitteren, tot eens in het oordeel, alle andere geest voor altoos bezworen wordt, om alleen, om eeniglijk den Heiligen Geest te doen heerschen.

En nu is het ruischen van den geest onzer eeuw groot en geweldig. Heftig bruisen zijn wateren.

Maar die Heilige Geest is stil, en ruischt in heilige kalmte.

En zoo dikwijls de gemeente Gods weer saamkomt, spreekt daarin van Christus' wege zijn dienaar: »Gefiade en vrede zij u van God onzen Vader, en Christus Jezus onzen Heere, door de gemeenschap des Heiligen Geestes."

En als straks de schare opstaat, om de wereld weer in te gaan, buigen allen eerbiedig het hoofd, en spreekt die dieniar van Christus nogmaals in plechtige kalmte: „Z? ^ gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen.''

') Schijnbaar is het hiermee in strijd, dat toch tot tweemalen toe in het boek der Handelingen nog melding gemaakt wordt van een tweede en derde uitstorting van den Heiligen Geest. Toch is dit niet meer dan schijn. Dit verschijnsel duurt toch juist zoo lang, maar ook niet langer, als noodig bleek voor de stichting der kerke Gods onder f oden en Heidenen. Daarom werd het ook bij Cornelius zoowel als in de opperzaal te Jeruzalem begeleid met het spreken iu vreemde talen (Hand. 10:47). De eenheid van het Lichaam van Christus eischte d'.t. Maar zóó is de openbaring van de kerke Gods onder Joden en Heidenen niet vokooid, of heel dit verschijnsel neemt een einde, om nimmer weder te keeren. Principieel is het das ééne gebeurtenis zoo te Jeruzalem als te Cesarea. Wat in Cesarea voorviel was van het te Jeruzalem gebeurde de noodzakelijke aanvulling.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's

„De gemeenschap des Heiligen Grestes zij mel u allen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's