GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Geduriglijh bij U zijn."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Geduriglijh bij U zijn."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zal dau geduriglijk-bij U zijn; Gij hebt mijne recliterhand gevut. Psalm 73 : 23.

Evenals Job was Asaph een worstelaar, die geweldig geslingerd werd. De stormwind joeg ook voor hem hoog de wateren op, dat de golven als bergen omhoog rezen en de diepte der afgronden gezien werd. Het was of zijn zielstoestand tusschen hemel en hel op en neer ging. Nu eens in de wolken van zaligheid, en dan weer in strikken als des doods.

Niet alsof Asaph als Job leed. De Schrift althans meldt ons hier niets van. Ivlaar wel blijkt uit een lierzang als Psalm 73, dat het in zijn hart, in zijn overdenkingen, in zijn innerlijk bestaan, niet minder fel, dan bij Job kon stormen. En ook al zijn er dan geen Sabeërs die de kerneis rooven, en al is er dan geen Satan die ons met booze zweren slaat, dan kan het, ook zonder dat uitwendipr lijden, toch soms zoo bang in de ziel worden, dal het hart dreigt te bersten van weedom, en te sterven ons beter ware dan te leven.

Zóó diep zelfs ^was, de ploeg er bij Asaph doorgegaan, dat hij van achteren uitriep: > Toen mijn hart opgezwollen was en ik in mijne nieren geprikkeld werd, toen was ik onvernuftig, en wist niets, ik was als een behemoth, d. i. als een groot beest, bij U".

Asaph beleed het dan ook, hij was •: > nijdig tegen Gods bestel geweest. Aldus toch schrijft hij: »Ik was nijdig, ziende der goddeloozen vrede".

En toch diezelfde Asaph, die bijna «uitgleed", d. w. z. die bijna tot de verloochening van zijn God was gekomen, en met zijn ziel in de diepste d> eptc werd neergeploft, genoot daarna weer zoo boven alle beschrijving zalige gewaarwordingen, dat diezelfde man jubelen kon: »Wien heb ik nevens U omhoog ? Nevens U lust mij niets op aarde. Bezwijkt dan ooit weer mijn vleesch en hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid".

Een jubelzang in engelentaal die nu reeds sinds meer dan twee duizend jaren al het volk van God hem nazingt.

Zoo werd hij uit die bange diepten, door de veerkracht van zijn geloof, weer opgetild tot op den top van den berg van Gods heiligheid. j

Tot hij roemen kon met een roemensvroomheid waar geen roemen boven gaat.

Tot hij triomfeeren kon over de goddeloozen, met niets dan de liefde voor Gods eere in hart en oog. v g

Ja, tot hij met zich heel het Sion Gods ophief tot in het toppunt van zaligheden, toen hij het voor en met dat Sion, als door lucht en wolken, tot in de hoogste hemelen zijn God toezong: ylk zal dan geduriglë^ bij U zijn.'" z

Begin nu met deze woorden niet mis te verstaan. m

Iets wat kan, daar het woord fgeditriglijk, " zoo licht misleidt. n

Thans toch hechten we aan dat woord de beteekenis van iets, dat zeer dikwijls plaats grijpt, van iets dat nu, en straks weer en daarna nogmaals, en zoo aldoor gebeurt. Zijn uitroep: »Ik zal dan geduriglijk bij U zijn, " zou in dien zin opgevat, dan beteekenen: »Ik zal dikwijls, herhaaldelijk, telkens weer uw gemeenschap zoeken." b

En toch dat beteekent het niet,

»Geduriglijk" had in de dagen toen onze Bijbel is overgezet, de beteekenis van: altijd, altoos, immer, voortdurend, zonder ophouden.

Het ^'gedurig brood" in den Tabernakel, bedoelde het brood, dat altoos op de tafel der toonbrooden lag. Een ^gedurig reukwerk" is een reukwerk dat aldoor zijn welriekende walmen opzendt. »Dat de oogen des Heeren geduriglijk op het land zijn", beteekent in Deut. II : 12, dat ze zonder ophouden op v Israël neerzien.

En zoo nu is het ook hier.

»Ik zal dan geduriglijk bij U zijn, " beduidt niet: nu eens wel, en dan weer niet; maar bestendiglijk, zonder ophouden, eeuwiglijk en al toos. In gewijzigden zin hetzelfde, als wat de apostel in deze andere woorden betuigt: »En alzoo zullen wij altijd bij den Heere wezen." j g r

Ziet dat zeggen nu op de eeuwigheid? Bedoelt Asaph, dat hij, na zijn sterven., altijd nabij w zijn God zal zijn?

Oók dat ongetwijfeld, maar toch niet dat alleen. Zelfs bedoelt het dit niet in de eerste plaats. h

Neen, hij spreekt van de stemming zijns gemoeds in het heden der genade. Nu, Terwijl hij nog op aarde is. Te midden zijner soms zoo bange worstelingen. E

Hij was bijna uitgegleden. Hij was goddelooslijk van zijnen God afgegaan. Aan allerlei redeneering had hij zich overgegeven. Critisch had zijn booze ik zich tegen het bestel van zijn God geplaatst. Dat kon niet goed zijn, dat God aan de goddeloozen voorspoed gaf, en de zgnen soms liet verkwijnen en vergaan van weedom des harten. G l a p d

Maar nu van achteren voelt en bekent Asaph, hoe diep zondig, hoe goddelooslijk dwaas al zulke overlegging was. l r v

En nu was hij bekeerd, opnieuw bekeerd, teruggekeerd, weer toegekeerd naar den God zijns vertrouwens. Hij redeneerde niet meer. Hij overlegde niet meer. De Behemoth van straks was weer een kindeke bij zijn God geworden. En nu riep hij het uit: »Ik zal dan geduriglijk, ik zal zonder ooit weer af te zwerven, bij U, nabij den Heere mijn God zijn." v

Natuuriijk was dit te hoog gemikt, en .niemand beelde zich in, dat daarom Asaph nooit meer zijn God vergat. Zelfs eer de avond daalde van den dag, waarop hij dit zoo heerlijk zong, zal hij met zijn gedachten wel weer van zijn God zijn afgedwaald. h S t

Maar dat doet er niet toe.

Zulke taal is geen contract, dat we nakomen, maar geloofstaal, waarin onze ziel onder den adem des Heiligen Geestes uitspreekt, hoe het eigenlijk moet zijn, bidt of het zoo zijn mocht, en er vooruit in roemt dat het eens zoo worden zali

Dus is de zielverterende smeeking van het IK> d zoskend hsirt. Een aan de ziel ontscheurde uiting van de hoogste, de innigste, de teederste, de heiligste liefde, van versmeltende liefde voor zijn God.

Kunt ge het u indenken, dat heel de wereld, met al wat in de wereld was, verdween, en dat er in het eindeloos heelal niets en niemand was dan gij en uw God?

Gij en uw God alleen.

En alzoo niets op aarde, en niets in den hemel, nevens u en dat Eeuwige Wezen.

En als ge uzelven nu afvraagt: Indien ik met mijn God alleen in het gansch heelal was, en niets nevens Hem noch op aarde noch in den hemel had, zou ik dan zalig, zou ik dan rein en overgelukkig zijn? — durft, kunt ge dan inde oprechtheid uwer ziel als voor zijn aangezicht antwoorden: Ja, ik, van ganschcr harte.

En toch, zóó moet de vraag gesteld, want zóó, en niet anders, is die jubeltaai door Asaph ingezet.

„Ik zal dan geduriglijk bij U zijn, want nevens U lust mij niets op aarde, en nevens U lust mij niets in den hemel!''

Maar juist als zóó de vraag komt te staan, zoo scherp, zoo beslist, zoo alle nevenpad afsnijdend, o, dan merkt onze innerlijke mensch zoo spoedig; hoe verre en zeer verre we nog van die allesverterendc liefde voor onzen God af zijn.

God liefhebben, o, wie zou het niet?

Als eerst onze lust en onze liefde naar allerlei zichtbare voorwerpen kan uitgaan, dan óók God liefhebben. Oók Hem liefhebben, om zijne trouwe zorge, om de redding die Hij ons bracht, om zijn ondoorgrondelijke onfcrmingen.

Hem liefhebben uit de verte. Hem onze liefde wijden in een zang, in een lied, in een vurige smeeking.

En dan weer oog en hart van Hem af, naar wat u lust in de wereld, en zelfs als we aan de eeuwigheid denken, liefhebben onze dierbaren die ons voorgingen, hen weerzien, met hen esuwiglijk verkeeren, en dan voorts onze " God er hij.

En toch, wat is onze liefde op zulk een trap nog anders dan een in den grond goddelooze liefde?

Een liefde voor God, zooals ze voor God kan noch mag bestaan, omdat ze, in haar gebrekkige en koele uiting, toch eigenlijk het Eeuwig Wezen als God loochent, en God op de tweede plaats in onze waardeering zet.

Onze Heiland heefteer ons daarom zoo zieldoordringend tegen gewaarschuwd: Hebt zóó uw God niet lief. Neen, Hem lief te hebben is het eerste en groote gebod. Want wie Hem liefheeft, moet Hem liefhebben met heel zijn ziel, heel zijn hart, cn'Jteel zijn verstand, en al zijn krachten.

Dat sluit dan andere liefde niet uit noch staat tegen andere liefde over. Integendeel, juist uit die hoog gespannen, heilige, alles schade achtende liefde voor uw God, kan eerst al die andere liefde warm, bezielend en heiliglijk voortvloeien.

iVIaar die liefde voor uw God moet niet alleen voorgaan, maar alles zijn met alle liefde voor het creatuur in die e'énc alles te bovengaande liefde besloten.

En daarom moet telkens de vraag herhaald: »Als ik met God alleen was, en iramer met mijn God was, en eeniglijk met Hem alleen, zou ik dan mij zalig gevoelen?

Hindert mij alles wat mij van de liefde voor mijn God aftrekt?

Mijd, ontwijk, schuw ik al datgene, wat het nabij God te zijn in mij verzwakt?

Is waarlijk al mijn bedoelen, al mijn voorstelen, al mijn streven, om toch maar de nabijheid van mijn God te ervaren, en zóó dicht naar Hem toe te dringen, dat ik ontware, hoe nu de schaduw zijner vleugelen mij dekt?

En toch, minder mag onze liefde voor onzen God niet zijn.

Als ge Gods heilig Woord opslaat, vindt ge daarin die liefde voor uw God u altoos in taal van warme, innige, bezielde geestdrift geteekend.

Uw God lief te hebben is niet liefde te koesteren voor een idee, een denkbeeld, een afgetrokken begrip van een God, die daar verre boven u, ergens in den hemel der hemelen troont.

Van zoo koude, afgemeten, dorre liefde weet de Schrift niets. Dat is haar geen liefde. Dat moge zekere aanhankelijkheid en zeker gevoel van betrekking zijn, maar het is de naam van liefde voor God niet waard.

Neen, in de Schrift is het altoos, de', liefde van het kind voor zijnen Vader, de liefde van den geredde uit den dood voor zijn Ontfermer, de liefde als van de bruid voor den Bruide­ ­ gom, van de vrouw voor haar Man. »o, Israël, de Heere is uw Man. Ik heb u ondertrouwd in gerechtigheid. Van Mij zult ge niet afhoereeren."

Wie gelooft en God lief heeft, voor dien bestaat zijn God als een werkelijk Voorwerp, waar zijn hart naar uitgaat, en waar zijn doeleinde op gericht is.

Hij wil God zien; hij wil zijn God bereiken; hij wil zich eeniglijk vermaken in zijn beeld, als hij zal opwaken. g i

Al wat schoon, al wat heiiig, al wat heerlijk en begeerlijk en beminnelijk is, ligt in dat ééne Eeuwige Wezen als voor hem saamgevat. e l

En daarom trekt die levende, persoonlijke God hem als een magneet met onweerstaanlijke kracht aan. d e

Hij kan niet van zijn Vader in de hemelen aflaten. a D

Steeds nader, steeds inniger, steeds nauwer poogt hij in zijn zalige gemeenschap door te dringen. a v

En niet om een phrase te uiten, maar'om d ucht te geven aan wat er perst in zijn ziele, h oept hij het, eigen zielskracht overschattend, d oor zijn God uit: »fk zal dan geduriglijk bij g U zijn.''

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

„Geduriglijh bij U zijn.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's