GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De derde Gede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De derde Gede.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONOAGSAFDEELING XLIX.

Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menschen, maar .jjiar den wil van God, den. tijd, die overig is in het vleesch, te leven. Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaandön tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben. \ Petr. 4:2, 3a.

III. (Slot).

Eer we het bedienen van »ambt en roeping" glippen laten, sta hier nog een kort woord over het sgewilliglijk en getrouwelijk" bedienen van ons Goddelijk beroep, waarop de Catechismus, en volkomen terecht, zulk een nadruk legt. Het is toch niet genoeg, dat we onze taak afdoen, op de manier van een schoolknaap, die nu ja het opgegeven werk afmaakt en de opgegeven lessen leert, maar onder het werk aldoor in zichzelf mokt, en in den grond van zijn hart niets liever wenscht, dan dat hij van dit Werk ontslagen mocht zijn. Wie toch op zulk een wijze in zijn ambt en beroeping verkeert, kan niet bidden om inzicht en wilskracht, ; opdat hij in zijn arbeid zijn God getrouwelijk en gewiUigUjk diene. Is hidr nu desniettemin uitsluitend van een gebed, van een bede, van een smeeking tot God sprake, dan springt het in het oog, hoe deze bede zulk een stemming des gempeds onderstelt, waarin onze eigen ziel begeert, om het ons aanbevolen werk met goeden ijver en trouwe zorge te volbrengen. Om deze derde bede van harte te kunnen meebidden, moet er alzoo lust en liefde voor uw »ambt en uw beroeping" inu léven; en moet het u verdrieten, indien ge in de volbrenging van uw taak uzelven niet voldoet of beneden uw ideaal blijft. En juist dit hinderlijk besef, dat ge er niet in verkeerdet, gelijk gij wel wenschtet, en de gedurige ondervinding, dat betere voornemens ook ten deze, zonder meer, machteloos zijn, beweegt udanhulpe bij de Bron van alle kracht te zoeken, en het van uw God af te bidden: »Heere, maak Gij mij getrouw."

Een iegelijk moet zijn Goddelijk beroep niet schoorvoetend, en om er maar van af te zijn, uitvoeren, maar ook in ons beroep moet de dagelijksche taak én gewillig én getrouw volbracht. sGewilliglijk" d. i. dat ge er u aan geeft, dat ge, omdat God u die taak oplegde, er met hart en ziel in verkeert, niet met een half afgewend gelaat en met uw hart en uw zinnen bij iets anders, maar er gelukkig in zijt, dat God u tot die taak riep. Maar ook, en dit heeft nog ernstiger beteekenis, ge moet ook getrouw bevonden worden in het u aanbevolen werk. Bij werk, dat scherp en in al zijn deelen door iemand, die boven u staat, wordt gecontroleerd en nagezien, heeft die plicht der getrouwheid kleiner afmeting, maar die eisch van getrouwheid klimt, hoe meer ge aan uzelven wordt overgelaten. Men merkt dit b. v. aanstonds, als men de ambtsbediening van een pastoor met die van een predikant vergelijkt. De pastoor heeft boven zich zijn bisschop, die hem rekenschap van zijn ambtsbediening afvordert en scherp op hem toeziet; de predikant daarentegen wordt bijna nooit nagegaan, en is in verreweg de meeste gevallen alleen aan zijn Heere en Zender verantwoordelijk, d. i. aan zijn Oppersten Bisschop in de hemelen. Brengt dit nu teweeg, dat een pastoor precieser zijn ambt waarneemt, en dat een predikant er de hand meê licht, dan ontbreekt in den laatste de getrouwigheid; want getrouwigheid in het vervullen van onze bediening of van ons ambt bestaat juist hierin, dat we ons niet tevreden stellen met zoo weinig mogelijk als waarmee we voor der menschen oog volstaan kunnen, maar dat we er alzoo in verkeeren, dat de goedkeuring onzes Gods op onzen arbeid rusten kan. Ditzelfde geldt nu natuurlijk evenzoo van een klerk op een kantoor, van een onderwijzer op zijn school, van een moeder of dochter in het huishouden, van een dienstbode in de keuken of op de kinderkamer. Zonder Goddelijk beroep is niemand, en niemand mag denken: »Mijn taak en arbeid is te nietig, om er mijn hart op te zetten." Integendeel, de eisch, dat we én gewilliglijk én getrouwelijk onze dagtaak zullen vervullen, geldt voor een ieder. En nu stelt het Evangelie ons den eisch, dat we deze dagtaak nooit om loon zullen verrichten, noch ook omdat we er toe gedwongen worden, maar dat we in alles God den Heere zullen dienen, d. w. z., dat een ieder zijn dagtaak zal beschouwen als hem door God opgelegd, en om Gods wil te volbrengen. Zoo telkens komt de apostel er op terug: zelfs een slaaf. mag zijn heer niet dienen, omdat hij moet, maar ook hij is gehouden zijn slaventaak met lust en liefde te volbrengen, als daarin dienende den Heere zijn God..

Dit neemt nu wel niet weg, dat onze dagtaak ons soms weinig aan kan staan. Als Vondel in den kousenwinkel staat, is het zeer wel te begrijpen, dat de hooge vlucht van zijn geest hem innerlijk verlangen deed naar een hooger werkkring, en zoo komt het ook nu nog telkens voor, dat iemand van hooger geestesaandrift en rijker talenten, die ineen nederiger werkkring geplaatst is, , innerlijk een verlangen voelt opkomen, of hij tot hooger taak mocht geroepen zijn. Maar, als het wel met ü is, zal dit toch nooit aan de trouw van uw plichtsvervulling te kort doen. Niet gij bestelt uw leven, maar dit doet uw God, en Hem is het bekend, waarom u, bij uw meerder talent, nochtans deze eenvoudiger, nederiger taak is aangewezen. Gaat ge daar nu tegen in, mort ge daartegen inwendig, en veracht ge dus het u aanbevolen werk, zoodat ge er u van at maakt en er over heen glijdt, dan zijt ge ontrouw, dan prikkelt de hoogmoed uw zinnen, en omdat ge in het kleine niet getrouw zijt bevonden, zal de Heere u niet over meerder zetten. Dorpel wachter te zijn, mits aan de Tente des Heeren, en dat is toch een nederig beroep, waarin ge uw God dient, maakt u, mits ge getrouw zijt, inwendig gelukkig, sterkt mv wilskracht en belooft u zegen van Boven, terwijl omgekeerd het staan naar hooger dingen, ook al voelt ge er de kracht voor in u, u ontevreden maakt met uw lot, u verleidt om tegen » het bestel des Heèrén rjn te gaan, en alzoo u schuldig [stelt voor uw God. Zoo zijn er ook onder^ons mannen en vrouwen geweest, die, na ^un bekeering, geen lust meer hadden in hun nederig' biroep, maar hun winkel of ambacht verwaarloosden, om aldoor bezig te zijn in Christelijke werkzaamheden. En toch, juist dit mag niet. Uw beroep, wat dit ook zijn moge, gaat voor. Eerst de u opgelegde taak, en dan hetgeen wat eigen lust u kiezen doet. Alleen zoo wordt het huis van het maatschappelijk leven gebouwd. Nu behoeft ge daarom van uw innerlijk zielsverlangen naar geestelijker taak wel geen geheim voor uw God te maken. Ge moogt dit op de knieën voor Hem wel uitspreken. Soms verhoort Hij ook die bede van uw hart en roept u tot hooger. Maar toch weiaangenaam voor uw God kan zulk een zielsverlangen alleen dan zijn, als het uitgaat van volkomen onderwerping, want de bede: sUw wil geschiede" houdt voor alle dingen in, dat ge uw God vraagt, om lust en liefde voor de taak, die u thans is opgelegd; meer nog om die overbuiging van uw wil en die conscientieuse getrouwheid, dat ge vrij moogt uitgaan voor zijn heilig oog.

En hiermede komen we dan vanzelf terug op het eerste gedeelte van wat de Catechismus in deze bede vindt: Geef dat wij onzen eigen wil verzaken^ en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken volbrengen mogen.

Om nu ook dit gedeelte van deze derde bede wel te verstaan, moet ge helder inzien wat in onzen wil inzit. God heeft een wil, en gij hebt een wil, maar daarom staan die beide nog niet gelijk. Bestond in onze taal dit woord, dan zouden we zeggen: God heeft een oor-w^, in gelijken zin, waarin we van een oor-zaak en een oor-sproag gewagen. Met oor-zaak bedoelen we dan een zaak waaruit iets anders voorkomt; met oor-sproag, die beweging waaruit een verdere beweging opkwam; en zoo zou dan ook oor-v/ii zijn die wil, waaruit de menschelijke wil moet voortvloeien. De Duitschers kunnen dit dan ook zoo zeggen. Zij spreken van een »d/r-wezen", een »6^r-grund", een »Cr-wald" en zoo veel meer, en gevoelen nog, dat oor aanduidt het oorspronkelijke in tegenstelling met het daaruit afgeleide of voortgekomene. Wij gevoelen dit zoo niet meer. Voor ons is het voorvoegsel ooreen doóde term geworden. Maar mochten we dezen dooden term nog voor een oogenblik in het leven terugroepen, dan zouden we ook hier zeggen: God heeft een oorwil, d. w. z. een oorspronkelijken wil, en wij menschen hebben nooit anders dan een afgeleiden wil, die aan zijn wil alle aandrift en alle kracht ontkenen moet. Nu is het echter de aard van alle Pelagianisme, dat het dit alles beheerschende onderscheid voorbijziet, en ook in den mensch zulk een oor-WA stelt, alsof de wil in God en de wil in den mensch van één soort en van éénzelfde kracht waren. En dit toch is volstrekt niet het geval. Als God iets wil, ligt er in dat willen én het kiezen van zijn doel én het scheppend vermogen, om dit doel te verwezenlijken. Heel deze wereld is ontstaan en bestaat, alleen omdat God haar gewild heeft Zijn wil is met zijn wijsheid en zijn almacht één, en daarom vrijmachtig en alles vermogend. Uw menschelijk*; wil daarentegen is gebonden aan zijn wil, en bezit nooit eenige kracht, dan kracht die aan Hem ontleend is. Nu baat het intusschen niet, of ge dit al belijdt, toch zit de Pelagiaan ook bij den beste onzer nog altoos in het hart in. Nog telkens wil ook het kind van God zijn kleinen, broozen, menschèlijken wil tegen den wU Gods ©verstellen, met zijn nietigen wil den strijd tegen Gods wil aanbinden, en beeldt hij zich in, dat zijn wil beter is dan wat God wil. Vandaar al onze zonden, die we nog dagelijks te beweenen hebben, en vandaar de moeite en de inspanning, die het ons nog gedurig kost, om met Gods wil eenswillend te zijn. Een moeite en inspanning, die zoo groot is, dat we keer op keer de kracht missen, om metterdaad met God eenswillend te zijn, daardoor tegen zijn wil ingaan, en het is uit deze pijnlijke zielservaring, dat dan de bede opkomt: »o, Mijn God, maak Gij mij eenswillend, en verleen Gij mij de genade, o Vader, die in de hemelen zijt, om uw wil, die alleen goed is, zonder tegenspreken te volbrengen."

Vraagt ge, of we, bij al ons tegenstreven, dan toch feitelijk niet altoos Gods verborgen wil volbrengen, dan lijdt zulks natuurlijk geen oogenblik tegenspraak; maar dit is heel iets anders. Als de locomotief langs de spoorstaven voortvliegt, volgen al de wagens, die aangehaakt zijn, vanzelf. De locomotief trekt ze voort. Ze gaan niet zelven, maar worden tegen wil en dank voortgerold langs de rails. Maar als ge voor een zwaar beladen vrachtwagen zes paarden gespannen ziet, en de vrachtrijder loopt, met de zweep in de hand, voor zijn paarden uit, dan volgen' die paarden ook, maar ze volgen willens. De vrachtrijder trekt ze niet, en sleurt ze niet, maar ze bewegen zich zelven voort achter hem, en alleen zoo ze dit in het span doen en gelijkelijk optrekken komt de zwaarbeladen vrachtwagen vooruit. En zoo nu ook moet het hier zijn. De Heere onze God is, om het met eerbied zoo uit te spreken, geen locomotief, achter wien we aanglijden, omdat Hij ons met overmacht voortti-ekt, maar Hij gaat voor ons uit, en lokt ons achter zich, ook ons wenkende dat we achter Hem zullen aankomen, en op zijn roepstem zullen volgen. Of, om een Schriftuurlijk beeld te nemen. Hij is de goede herder, , die met zijn staf voor ons uitgaat, en wij zijn de schaapkens van zijn kudde, die zijn stem kennen, en nu achter Hem volgen, vertroost door zijn staf en stok. Nu heeft ook bij die kudde alleen de herder een denkenden, eigenen, oorsprong makenden wil, die als zoodanig veel hooger staat, , en van een geheel andere soort is, dan de "é'A der schapen. En zoo nu wil ook de Heere onze God niet, dat wij zijn wil met onzen wil gelijk stellen, maar we hebben zijn wil te eeren als een hoogeren wil, zoodat onze wil alleen dan tot zijn recht komt, als wij zijn wil volgen, niet als uit bedwang, maar het zelven alzoo willende, gelijk Hij het wil. Nu is hierin het hoogste natuurlijk dan eerst bereikt, als onze wil vanzelf met Gods wil saamvalt, zoodat er van strijd geen sprake is, en alles vanzelf gaat. In dien idealen toestand verkeeren dan ook de engelen in den hemel. Zij hebben nooit een wil, die eerst tegen Gods wil oversta& t, om alsuu dezen hun eigen wil te verzakeisL en Gods wil uit te richten. Zij willen nooit iets anders dan wat God wil. Strijd kennen ze niet, en van wilsverzaking korattdus bij deze hooge geesten geen sprake. En ook de gezaligden in den< hemel zijn ia dit opzicht van allen strijd ontheven. Hun hart is eenswillend met hun God gemaakt, en nooit komt meer een andere wilsaandrift in hen op, dan die geheel en volkomenlijk met Gods wil strookt. Ook zij zijn den strijd te boven. Maar zoo is het' hier op aarde, zelfs met Gods beste kinderen nog volstrekt niet. Wel ten deele. Wie door Gods genade tot bekeering kwam, begint een afkeer te krijgen van veel dat vroeger hem aantrok, en zich getrokken te gevoelen tot veel dat vroeger tegen zijn lust en zin inging. Maar zelfs bij den allerheiligste is die omzetting en overbuiging van den wil nog altoos een onvolkomen werk. Geen dag gaat er dan ook voorbij, of in allerlei kleinigheden, en soms in grooter dingen, maken ook Gods kinderen allerlei plannen, hebben zij een voornemen, willen zij iets en hebben ze iets op , het oog, dat óf ganschelijk, óf althans ten deele, niet met Gods wil overeenstemt. Dikwijls merken ze dit niet eens, doordien ze nog verblind zijn, en Gods wil niet kennen; iets waaruit volgt dat ze dan ook den strijd tusschen Gods wil en hun eigen wil niet kunnen inzien. Ze overtreden dan, zonder dat ze weten wat ze doen, en het is met het oog hierop, dat David bidt: »Heere, reinig mij van de z/^r^or^^^; ^ afdwalingen, " en dat de apostel betuigt: »Indien al ons eigen hart ons niet veroordeelt. God is meerder dan ons hart, en weet alle dingen." Een oprecht Idnd van God zal daarom steeds bidden, met Psalm 119: »Geef mij den weg uwer bevelen te verstaan." God wel te kennen, en te weten wat God van ons wil, is zelfs een der pijnlijkste worstelingen, waarvoor Gods kind zich geduriglijk geplaatst ziet. Iets waarbij dan door velen maar al te dikwijls de groote fout wordt begaan, dat ze inleen oogenblik van spannmg, als ze op den tweesprong staan, wel op dat oogenblik ernstiglijk bidden of God hun zijn wil moge ontdekken, maar zonder dat ze in hun.vroeger leven genoeg op zijn Woord. hadden gelet, om in zijn wil in te leven en in te dringen, zoodat zij het aan zichzelven te wijten hebben, indien ze in zoo hachelijk oogenblik verlegen staan, niet wetende wat God de Heere van hen eischt.

Maar, ook afgezien van deze onbekendheid met Gods wil, zijn er tallooze andere gevallen, waarin we zeer wel inzien, wat de wil des Heeren is, en dat toch onze eigen wil tegen zijn heiligen wil overstaat. Dit nu zijn de oogenblikken van strijd eninneriijke worsteling, en in al zulke gevallen nu komt het er op aan, dat ge uw eigen wil voor den wil van uw God verzaken zult. Verzaken zult, niet wijl toch geen tegenspreken baat, en ge dus het verstandigst doet, zoo ge den ongelijken strijd maar aanstonds opgeeft.

Dat toch ware het zwichten van den slaaf, en niet de eenswillendheid van bet kind. £a daarom ^voegt de Catechismus er zoo terecht bij: s»Hdèr eenig Ugensprtken. Dit toch bedoelt niet, dat ge, ja, uw morrende .j stem het zwijgen op zult leggen, om inmiddels in uw hart tegen uw God te blijven overstaan, maar stellig evenzeer dat in uw hart self, en als we zoo zeggen mogen, tot in den wortel van uw hart, de tegenstand moge overwonnen worden, opdat de eenswillendheid de overhand moge verkrijgen. En dit nu is een zeer diepe zaak, juist ^omdat de wil die in ons opkomt, niet een i wil is die in de lucht hangt, niet een invallende of grillige wil is, maar een wil, die zoo en niet anders is, omdat aldus en niet anders de gesteldheid van ons hart is. Onze wil hangt met ons zielsbestaan saam. De wortel en het vezel weefsel van den wortel van onzen wil liggen zoo diep in ons innerlijk wezen ingevlocnten. Komt er dus in u een wil op, die anders is dan Gods wil en tegen zijn wil ingaat, dan is dit een teeken, dat uw innerlijk zielsbestaan niet goed is, en dat uit dat verkeerde innerlijk bestaan de verkeerde wil zich opboog. Zijt ge nu teeder voor uw God, dan bedroeft dit u, omdat ge weet en belijdt, dat Gods wil alleen goed is, en het dus een teeken van innerlijke ongezondheid is, dat uw wil zich richt op iets, dat niet goed is, en deswege van uw God afgaat. Üij zulk een droefheid der ziele naar God beduidt derhalve de bede: TIUwwilgeschiede", vo\strekt niet alleen: »Geef mij op dit oogenblik de genade, om tegen mijzelven in, toch uw wil te volbrengen", maar veel meer en veel dieper: »Zet, o, mijn God, alzoomijn hart om, dat uit dit nu verkeerde, maar dan door u bekeerde hart, geen andere wil opkome, dan die met uw wil, die alleen goed is, saamvalle."

Intusschen geven we toe, dat zóó diep uit het hart deze bede lang niet altoos zal oprijzen. Dat kan alleen in zeer ernstige oogenblikken, als ons een zaak bezig houdt, die heel ons denken inneemt. Maar tot zulk een diep leven komt ge niet bij die vele kleine voorkomende voorvallen in het leven, die op staanden voet een beslissing cischen, en dan afgedaan zijn. Bij al zulke kleine worstelingen komt het dus eenvoudig op gehoorzaamheid aan; op een vasten regel des levens, om zoodra ge gevoelt, dat gij zus zoudt willen, maar dat Gods wil anders is, zonder aarzelen, aanstonds en volvaardig, zonder over de gevolgen te denken, uw eigen wil te onderdrukken, en te loopen in het pad van Gods geboden. En dit nu is daarom zoo gewichtig, omdat het de^**woottte van uw wijze van doen geldt. Dit merkt ge aanstonds als ge twee kinderen Gods, die geestelijk niet veel verschillen, in hun gewone doen onderling vergelijkt. Dan toch vindt ge gedurig, dat de één bij zulk een strijd tusschen Gods wil en zijn wil, schier nooit aarzelt, maar aanstonds doet zooals God het wil, maar dat de ander nog gedurig den wil zijns Gods ontloopt, of althans er nog lang voorstaat, of hij wel toe zal geven. Ge merkt dit bij die vele kleine leugentjes, kleine oneerlijkheden, kleine uitingen van drift en toorn, kleine onliefheden, korzelheden, onmatigheden, gierigheden en wat dies meer zij. Daar is de één reeds lang overheen, maar de ander bezwijkt er nog voor, of althans ze baren hem nog telkens moeite en spanning. Daarom, zeiden we, dat het hier de gewoonte van ons doen geldt. Dit toch is een zaak van oefening. Wie in tien, twaalf van die kleine voorvallen bezweek, verzwakt zijn wilskracht ten goede; maar ook wie in tien, twaalf van die kleine voorvallen overwon, heeft zijn wilskracht ten goede gesterkt, zich aan zijn God gewend, en kan, zij het dan ook half onwillens, althans gehoorzamen. Ja, dit gehoorzamen is hem ten leste zoozeer een regel des levens geworden, dat het ten slotte vanzelf gaat. En daarom nu heeft die hede: »C/w wit geschiede" ook dezen zin, dat ge, om van uw onheilige gewoonte af te komen, en u aan heiliger gewoonte te wennen, de toevlucht tot uwen God neemt, of Hij, in zijn genade u alzoo bewerken moge, dat het eenvoudig, kinderlijk gehoorzamen, zonder veel redeneering en worsteling, in al deze vele kleine voorvallen van het dagelijksche leven u tot een tweede natuur moge worden. Want het is wel waar, dat deze kleine voorvallen des levens niet die hooge beteekenis hebben, die aan principieele worstelingen moet worden toegekend, maar bedenk wel, dat die principieele worstelingen slechts een enkel maal voorkomen, terwijl die kleine voorvallen eiken morgen en eiken avond op uw weg liggen. Vlak op de derde bede volgt de bede om het dagelijksch brood; waarom dan ook die derde bede niet ook toegepast op uw dagelijksch leven?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De derde Gede.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's