Veertiende Jaarvergadering
VAN DE
tt m Höüier h d
h a
op Gereformeerden grondslag. Gehouden te Utrecht op 26 en 27 Juni 1894. g
Voor hen, die Dinsdag van de vorige week zich opmaakten om naar Utrecht te gaan ter jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs, en die met de Vereeniging gedurende den tijd van haar bestaan hebben medegeleefd, was het zeker moeilijk, niet terug te denken aan de jaarvergadering, die lo jaar geleden in dezelfde sgrijze hoofdstad van het Sticht" werd gehouden. d v
Tien jaren, ze zeggen in het leven van iedere vereeniging veel, en het tijdperk, dat verliep tusschen de jaarvergadering van 1884 en die van thans, is voor de onze zoo rijk aan herinneringen.
Hoe nam zij toe in bloei en kracht, hoe won ze in beteekenis; maar ook hoeveel verloor ze!
Die toen ter bedestond opgingen, zagen voor zich optreden den nog jeugdigen, zoo talentvollen predikant Dr. W. van den Bergh, zoo vroeg weggeroepen van zijn post, toen wij, menschen, meenden dat hij nog zooveel zou kunnen doen. Toen, in 1884, nog Esser, nog Bechthold e. a. en hoe velen gingen sinds heen naar het Jeruzalem dat boven is. Elk jaar gingen getrouwe broeders, en in het laatste, Elout, Keuchenius en Van der Hoop.
Zulke herinneringen zijn weemoedig, maar ze stemmen toch ook tot dankbaarheid. Want dankbaarheid moet ons hart vervullen, wanneer we zien op wat God ons in zijn goedheid en gunst nog gelaten heeft, hoe groot zijn trouw was tegenover onze ontrouw, en hoe Hij, die van de vereeniging veel heeft genomen, haar ook veel heeft gegeven.
Daarvan zou ook op deze jaarvergadering weer worden getuigd en daarvan zou ook worden gesproken in de
Ure des gebeds.
Daartoe kwamen, aan den avond van Dinsdag den 26en Juni, in de ruime Oosterkerk te Utrecht een talrijke schare mannen en vrouwen bijeen; enkele aanzienlijken naar de wereld, mannen van naam en invloed; maar voorts niet vele rijken en niet vele edelen waren het, die neerzaten, om te luisteren naar het woord, dat Ds. Js. van der Linden, uit 's Gravenhage, tot hen spreken zou.
Nadat het Psalrnlied was aangeheven
ik hef tot U, die in den hemel zit Mijn oogen op en bid.
werd Psalm 80 voorgelezen, waarna'-ÜS, der Linden de schare voorging in gebed.
Daarna werd gezongen Ps. 12 : i en 7 en toen nam de leeraar weder het woord.
Aanvangend met een lied van Da Costa, dat hij in 1840 zong, eii waarin hij, der hope vol, het aanheft:
Maar 't overblijfsel leeft. Trots wet-en
woordverkrachting, Daar is een to: : korast voor 't geloof, een'"
heilsverwachting Voor onze zuchtende aard! Daar is een Christus' kerk
Niet in de gunsi haars tijds I maar in haar Heiland sterk,
vraagt de spreker: »Is ons samenzijn in dezen zelfden stonde, aan dae plaats, in dit bedehuis niet het bewijs, dat er nog een overblijfsel leeft?
In dit bedehuis, dat vrucht is van den strijd, waartoe teedere gebondenheid aan Gods Woord riep?
In dezen stonde, die ons zal zijn een bedestond voor de Vrije Universiteit, onze éénige Hoogeschool met den Bijbel, welke haar bestaan en haar voortbestaan ééniglijk te danken heeft aan de-aanvaarding van^ en de volharding bij hetzelfde parool, , dat reeds het »overblijfsel" van den ouden dag had gekozen: sTot de wet en dCj getuigenis; zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben."
En — gaan wij het niet zonder opmerken voorbij — dezen bedestond te houden z.& -a.deze plaats, in deze stad! Wanneer we hierop de aandacht vestigen, dan is het niet, om deze stad voor u te stellen in het licht, waarin vóór twee eeuwen de vorst der dichters het deed, die in opgetogen bewondering een lied wijdde aan het natuurschoon van het Sticht, en daarin uitriep :
ïHoe noemt men Utrecht dan ? Een paradijs van weelde." s o
Neen, dan denken wij aan Utrecht ah de stad, waar in dienzelfden tijd, dat Vondel van haar zong, een kweekplaats der wetenschap werd gesticht, waar de vreeze des Heeren als beginsel en uitgangspunt gold en waar sterren van de eerste grootte, mannen, wier werken nog heden onze dankbare hulde verdienen, hun licht hebben doen schijnen.
Het was op den 23sten Jilaart van het jaar 1636, dat ginds in de beroemde Domkerk op den dag des Heeren een groote schare bijeen was, om daar een voor velen ongewone prediking bij te wonen.
De hoogleeraar Gijsbertus Voetius zou er optreden om een »passend sermoen" te houden jyan de nuttigheid der academiën en scholen, mitsgaders der consten en wetenschappen, die in dezelve geleerd worden". Hij deed dat naar aanleiding van Lucas 2 : 46. In gespierde taal deed de toen reeds wijd vermaarde leeraar itkomen, hoe naar Gods onfeilbaar Woord lléén de inricliting óók voor hooger onderwijs oest zijn. sDaar zulke scholen niet en zijn" — oo riep hij uit ~ J waaruit het gebrek in kerk n polityc niet wel vervult en wordt, daar moet et allenthalve kwalyck gaan, daar moeten de undamenten des lands beven, daar moet einelijk de gezonde leer, de cracht der godtzaligeid, ja alle goede zaak in Gode's kerk bewij eken en vervallen."
En nu zijn, helaas! de beginselen door Voetius en vele andere beroemde mannen met hem voorgestaan, niet de heerschende gebleven aan Utrecht's hoogeschool en een leeraar, die de onmisbaarheid eener vrije.. Gereformeerde Uniersiteit zou begeeren voor te stellen, zou in Vtrechfs Domkerk gewis de vrijheid van het oord moeten derven, maar — Gods genade ij dank — daar is dan toch in deze stad een verblijfsel nog, dat zich voortbeweegt in het poor, door Voetius en vele andere voortreffeijke vaderen ons geteekend, en dat thans saenkomt tot de ure des gebeds voor zulk een aar Gods Woord geëischte en door Gods rouwe ons gegevene Universiteit, die het parool: iTot wet. en getuigenis", als drang der con-z scientie in haar vaandel schrijven mocht. d Dit nu achtte de spreker groot, terwijl het hem een voorrecht was te kunnen voldoen aan t de uitnoodiging van heeren Directeuren, om f hierbij vooi: te gaan, óók hierom, omdat hij, k als oud-discipel van de Theologische school te o Kampen, thans in ongezochte gelegenheid werd gesteld, zijn hartelijke sympathie voor de stichting, h die wij in de Vrije Universiteit hebben, uit te E spreken. V/el werden, bij en na de oprichting er k van, van bevriende zijde meerdere bezwaren o ingebracht; en voor zoo ver deze geopperde G critiek de strekking had, niet een afbrekende, o maar eene opbouwende te zijn, kon zij nietten w kwade geduid, maar moest veelmeer der stich d ting zelve bevorderlijk zijn. Doch bij alle broe e derlijke én ook tfrebroederlijke critiek was hem n steeds meer duidelijk geworden, dat geen enkel b genoemd bezwaar vrijheid geven kon voor het aangezicht des Heeren, om den arbeid dier h vroede mannen tegen te staan, die, met den n nood van land en volk begaan, niet rusten d konden, eer zij voor de zonen des volks hadden een hoogeschool, waar Gods Woord de norma., t de éénige toetssteen der waarheid-is.
Was niet de daad der Universiteitsstichting geweest een daad der gehoorzaamheid aan Gods Woord; een opkomen voor de eere van onzen Koning; een zoeken van de tijdelijke, geestelijke en eeuwige belangen " van ons volk; een aanvaarden, óók op het terrein van het Hooger Onderwijs, vap tisi^'strijd tegen den Baal onzer eeuw; een poging, om zijn macht te fnuiken, zijn invloed te keeren, zi}n altaren neer te werpen, en te planten de banier van onzen éénigéii Heere!
Het woord, dat mij aanleiding biedt — zoo ging de spreker voort — om deze gedachte u eenigszins nader aan te geven, vindt gij in Richteren 6 : 25—32.
Met een woorti van een godgeleerde over den naam jerub-badi toonde de spreker aan, dat er èn uit dien naam èn uit de geschiedenis, die dezen naam ten gevolge heeft, veel te leeren valt, vooral met het oog op het doel van dit samenzijn. Wenschen we toch biddend onze harten op te heffen tot God voor onze ïHoogeschool met den Bijbel", dan is het, omdat wij meenen, dat, evenals in Gideons treffende geschiedenis, zoo ook, haar aangaande :
a. in den eisch van Gods Woord haar recht,
b. in de gehoorzaamheid aan Gods 'tVoorii haar bestaan;
c. in den strijd voor Gods Woord haar miskenning;
d. 'm. de kracht van Gods Woord de waarborg harer toekomst ligt.'
In de nadere ontvouwing dezer vier punten toonde de spreker aan, na eerst een paralel getrokken te hebben tusschen den toestand van Israël in de dagen van Gideon en den toestand van ons volk, dat de eischen van Gods Woord alle eeuwen door dezelfde zijn gebleven, zoodat het recht eencr Vrije Gereformeerde Universiteit zich grondt in het onveranderlijke Woord van God; in de Souvereiniteit van Koning Jezus; in het Wezen van ons Christendom zelve, in den eisch, niet het minst, dat Gods eere ons boven alles ga, zóó dat de mannen, die nu vóór i.r jaren optraden, om eene - Hoogeschool met den Bijbel te stichten, het als voor Gods aangezicht rnoesten uitspr-ekeu : sDe nood is ons opgelegd." Dat zij bestaat, is dan ook vrucht van gehoorzaamheid aan Gods Woord. De edele Elout van Soeterwoude had recht, toen hij in de ure der stichting sprak: Deze stichting trekt de lijn door van pogingen, gedurende 50 jaren /// gehoorzaamheid aan Gods Woord beproefd., om de Nederlandsche natie voor steeds toenemende ontkerstening te behoeden en om den volksgeest te heiligen ook door die vertakkingen van het onderwijs te vestigen op den Christelijken grondslag."
Wat die gehoorza-amheid beteekent, werd duidelijk gemaakt ook uit de geschiedenis van Gideon. Waar ze gevonden wordt ? Niet bij de mannen die, in het negatieve misschien sterk — klagen over den toestand van land en volk — echter nooit komen tot een daad. Evenmin bij hen, die in hun methodistischen ijver voor deenkeien helaas! voorbijzien, dat het gaat om de eere Gods in Kerk en Staat en Maatschappij. Wat sinds vele jaren het randschrift is om het zegel der Utrechtsche Theolog. faculteit, ^ad legem et testimonium" — tot de wet en tot de getuigenis —-helaas ten onrechte! — dat is in waarheid de leuze der broederen geworden, die niet meer konden aflaten, om de eere Gods te zoeken óók op het erf der wetenschappen!
Dit moest echter in het kamp der vijanden bitterheid, ja tegenstand wekken. Gelijk bij Gideon, zóó hier. Wat deed onze Hoogeschool niet den Bijbel? Haar optreden is een levend rofest tegen de lands-academiën in haar tegenwoordigen toestand. De onverzoenlijke strijd tusschen de wetenschap des geloofs en die des oirgeloofs werd ontv/ikkeld. Aan de zijde van de laatste vindt gij de pers, de kUnst, de school, de wetgeving, de openbare meening. Moet dan de strijd, die de Hoogeschool naar Gods Woord aanbond, niet een vergeefsche zijn ?
Verge-fsch ? Ja, dat zou zoo zijn, indien het wfx)rd waarheid bevatte, dat een koning eenmaal sprak, toen hem éèn zijner hovelingen van de Voorzieningheid Gods gewaagde, waardoor alleen de zegepraal behaald kon worden. Toen had deze lichtzinnige vorst het satyrieke antwoord gereed, dat hij altijd had opgemerkt, hoe deze Voorzienigheid immer was aan de zijde der meerderheid."
Vergeefsch ? lü'cnmin als de strijd van Gideon met zijn weinige getrouwen een vergeefsche is eweest. De Baiil-bestrijders naar Gods Wocrcl orden "QiisX-vervnnnaars. Een rijke en dies eerrijke geschiedenis kan het bewijzen. De kracht an Gods Woord wordt daarbij in 't licht geteld. Voorwaar, onze Hoogeschool met den ijbel desespereere niet. O, haar ideaal staal oog. Zij begeert een gansche omkeering van è natie in haar Staathmdig., tnaatschappelijk n kerkelijk bestaan, opdat Gods. Woord weer ls levenswet erkend worde. Wiens de toekomst r e naaste ongetwijfeld die des ongeloofs. Maai e laatste ? sHet overblijfsel leeft. Trots wet en oordverkrachting. Daar is een toekomst voor t geloof."
De man, die dit zong, is niet meer. Maar de hope zijns geloofs leeft voort van geslacht tot geslacht, want het overblijfsel bezit een eeicwigeti kern en daardoor — Gode zij dank — mag nu reeds de Hoogeschool met den Bijbel als een g beslist getuigenis tegen den Baal onzer eeuw., als een bemoedigend bewijs van een kinderlijk geloof., w als een opgericht teeken van Gods ontferming en trouw ten rijken zegen zijn.
Van den Heere kan en mag alléén ook voor e toekomst onze verwachting zijn. Hij alléén eet de zwakke Gideons in Jerub-baals om te etten, die den strijd des Heeren zullen strijden n — eere en dank zij zijn Naam — Hij heeft e ons verwekt, die zeer kennelijke gaven zijner ntferming in deze donkere dagen voor Nederand zijn. De Heere alleen kan de ouders hun e m w sl cr b K da onen' met blijdschap doen geven voor de zaak es Heeren. t
Hij alléén kan de stoffelijke middelen doen oevloeien, opdat weldra de Universiteit aan alle aculteiten de leerstoelen bezette. Hij alleen an in éénheid des Geestes ons leeren worstelen m zijn zegen! b
m zijn zegen! In éénheid des Geestes! o. Dat toch één zij et overblijfsel, dat God aan Nederland nog liet. én de getrouwen, die het weten, dat de groote racht tegen revolutie, volks-ontkerstening en ngeloof ligt in het onderwijs en leven naar ods Woord. Eén de mannen-broeders, die ns voorgaan in den strijd, en dat te meer, als ij zien, hoe de gelederen allengs gedund worden en strijders als een Elout, een Keuchenis, een Van det Hoop ons in één jaar ^ontvallen, namen, die wij niet anders dan met diepe eerbiedenisse noemen.
Zijn er, die door 't gemis aan besef hunner hooge roeping of door enghartigheid zich — naar 't begeeren van satan — terug laten houden van krachtige saamwerking ?
Zijn er anderen, die als de mannen van Succoth ten dage van Gideon de vraag durven doen : sis de handpalm van Tsalmuna aireede in uwe hand (Richteren 8 : 15), mannen, die niet medewerken, omdat ze alleen op het succes., niet op hun roeping., zien ? Hun herinner ik het schoone woord van een strijder uit banger dagen dan de tegenwoordige, het woord van Marnix van St. Ald-egondei
j Tot God wilt 11 begeven^ Zijn zalig juk ? icemt ua Als vrome Christenen leven., 't Zal hier haast zijn gg(l(i(i^; i
En een later geslacht voegt er aan toe, door de geschiedenis geleerd:
i't Geheim van allen zegen.. Oranje en Meerland., hoort., Is in Gods vrees gelegen., Zijn dienst.. Zijn gttnst., Zijn Woord."
Nadat de schare vervolgens uit Psalm 27 het ie gedeelte van het 5e en het 2e gedeelte van het 7e vers had gezongen, droeg de leeraar de Vereeniging en haar stichting den Heere in den gcbede op.
Onder den indruk van het bezielende woord des predikers verliet de schare het ^kerkgebouw; waar zij was gesterkt en bemoedigd tot den strijd voor de eere van den naam des Heeren.
De vrienden scheidden echter nog niet. De secretaris van het college van curatoren. Mr. A. W. van Beeck Calkoen, had zijn gastvrije woning opengezet, ter receptie van hen, die nog eenige oogenblikken wilden samen zijn. Deze receptie werd druk bezocht, en hield de vrienden van de Vereeniging nog geruimen tijd bijeen.
Jaarvergadering.
Den volgenden morgen. Woensdag 28 Juni, was te 9 uur de groote zaal van Tivoli in de Kruisstraat bijna gevuld. Die groote menigte broeders en zusters uit alle oorden van het land bood een eigenaardigen aanblik. Friezen en Zeeuwen, Gelderschen en Zuidhollanders, geen provincie uit ons land, op Limburg na misschien, die niet vertegenwoordigd was.
Te - ruim half tien werd de jaarvergadering geopend, door den Voorzitter, die als zoodanig dcor heeren directeuren was uitgenoodigd, Prof. Dr. F. L. Rutgers.
Nadat gezongen was Psalm 25 : i en 8, las de Voorzitter i Cor. i : 18 v. v. en droeg toen de werkzaamheden in deze vergadering den Heere in den gebede op.
Daarna zeide hij ongeveer het volgende: Geachte Leden en Begunstigers! Wij staan op deze vergadering gereed, de rekening onzer Vereeniging over het afgeloopen jaar op te maken ook in anderen dan financieelen zin. Om weer in te leven in den toestand van het verleden is de bespreking en vaststelling van het Jaarverslag aan de orde gesteld. En nu wil ik op dat punt van de agenda wel niet vooruitloopen, maar toch moet ik één punt er uit onder uwe aandacht brengen. Het is een punt van zóó belangrijken aard, dat het wel uitdrukkelijk en opzettelijk op den voorgrond mag worden gesteld.
Dikwerf was op onze jaarvergaderingen reeds te spreken over zware verliezen, die de Vereeniging leed, maar zóó groot als thans onze verliezen zijn, daarvan werd nog nimmer gewag gemaakt. De kleine kring toch van hen, die officieel met de Vereeniging in verband staan, is verminderd met een drietal broeders.
Eerst werd weggeroepen de woordvoerder van de stichters der Vrije Universiteit, die, nu 14 jaar geleden, met zoo kloeke beslistheid, warmen zin en oprecht Christelijk getuigenis, die stichting aan het voorgeslacht bond, en den zegen van dat voorgeslacht over de Vrije Universiteit inriep — Jhr. Mr. P. f. Elout van Soeterwoude.
Daarna werd onze President-Curator opgeroepen van zijn arbeid; de man die zich met zooveel beslistheid gaf aan de zaak onzer Vereeniging en haar School, Mr. L. IV. C. euchenius.
En weinige maanden na hem verloren we een onzer directeuren, die de belangen onzer Vereeniging en van haar stichting de warme iefde zijns harten toedroeg; die nog zooveel beloofde: de heer G. H. Thomassen a Thuessink van der Hoop.
Herinnering aan deze mannen — ik weet et , — is niei noodig. Zij leven nog in ons aller art; maar we mogen en moeten het in deze vergadering herdenken, dat zij zich met al unne gaven aan de Vrije Universiteit hebben egeven; dat ze zich zelven gaven, hun naam, un talent, hun invloed, hun werkkracht; en dat e dat hebben gedaan ondanks allerlei tegentand.
Wij bedoelen niet, Inm roem en eere te geen; zij zelven, v/anneer ze nog leefden, zouen dat allerminst hebben begeerd; zij zouden ezegd hebben: Niet ons de eere, maar God en Heere alleen. En dat woord moet ook het nze zijn; de dank en de eere brengen wij em toe, die ons deze mannen schonk.
Maar hoe dankbaar we zijn, we gevoelen nu och hun gemis, en dat nog des te meer, dewijl n onzen kring het aantal mannen klein is, die ls zij, van hooge positie, aanzienlijke geboorte, itmuntende door kennis, geacht zelfs bij de egenstanders, behooren tot de wijzen, machtigen n edelen, maar die met beslistheid den Heere elijden en niet afwijken van de lijnen, aangeeven in het Woord Gods.
Het getal derzulken is klein, overal op de ereld, maar ook in ons vaderland.
Onze Vereeniging telt 8 è, gooo leden en beunstigers, en dat wijst er op, dat zij een vereniging uit het volk is, uit de lieden van kleine iddelen, ongeacht bij de wereld; '; inderdaad el te noemen met de uitdrukking die in het. Verlag van H.H. Directeuren voorkomt seen demoratische schare, door het Calvinistisch beginsel ezield." Zij draagt de sigriatuur van Christus' erke: sniet vele wijzen, niet vele edelen, " en at is een van de kenmerken harer zuiverheid.
Voor haar zijn in de wereld, brengt dit karakter der vereeniging^ natuurlijk wel eigenaardige bezwaren met zich, ^maar dat moeten we dragen. Daarrnêe is niet gezegd, dat we niet gaarne edelen in ons midden zouden willen hebben; we willen integendeel niets liever, dan dat de machtigen en edelen, als belijders des Heeren, in ons midden komen, ^zich buigend voor den Christus. En geschiedt dit, dan is ons volk aan zulke mannen ook getrouw. Maar al is kennis, macht, invloed en naam veel, boven alles gaat ons de besliste belijdenis van den Christus, en het, handelen naar die belijdenis.. En omdat we dit nu bezaten in deze man-nen, dadrom gevoelen we zoo diep het verlies dat we leden, Doch ontmoedigen mag dit verlies ons niet. Hoe meer de Heere God onze steunsels; wegneemt, des te meer moeten wij ons opgewekt gevoelen om met ijver de hand aan den ploeg te slaan, en het werk, dat de Heere oplegde aan onze Vereeniging, met meer kracht voort te zetten.
Immers haar taak is juist wijsheid deelachtig te doen worden aan een jonger geslacht, opdat het wijs worde naar den Woorde Gods; want kennis, die zich aan Gods Woord onderwerpt, is de grootste macht. Laat ons daarom, nu zulke steunsels ons ontvallen, niet versagen, niet verflauwen, en met kloekheid het werk voortzetten, om aan ons volk straks nieuwe leiders te geven, die zich buigen voor het Woord Gods. Met die voornemens vangen we onze taak n van dezen dag aan; moge ook thans ons werk strekken tot eere en verheerlijking van Gods heiligen naam.
En hiermede verklaar ik deze jaarvergadering voor geopend.
Thans wordt de presentielijst voorgelezen en heeft het onderzoek der geloofsbrieven der afgevaardigden van corporatiën plaats. De notulen der vorige vergadering worden, evenals het jaarverslag, zonder discussie goedgekeurd.
Daarop wordt rapport uitgebracht namens de commissie, die de rekening over 1893 had nagezien. Het rapport concludeert tot goedkeuring der rekening.
De heer Hovy vraagt het woord, en wijst er op, dat de kas een nadeelig saldo aanwijst. Dat mag niït. De Vereeniging verkeert in een periode van ontwikkeling, en dan mogen vooral de inkomsten niet verminderen. De periodieke ontvangsten dienen geregeld te blijven vloeien, en als 't kan, te blijven toenemen. Daaraan moge men denken.
Met dankzegging aan den penningmeester voor zijn gehouden beheer, wordt vervolgens de rekening goedgekeurd.
Punt 6 komt komt thans aan de orde. Benoemingen :
a. Voor een bestuurslid in de vacature, welke ontstaat door de periodieke aftreding van den heer S. baron van Heemstra.
Voordracht van het bestuur: S. baron van Heemstra, te Amsterdam, en Mr. A. Ph. R. C. baron van den Borch van Verwolde, te Laren, bij Zutfen.
b. Voor een tweeden plaatsvervanger van bestuursleden in de vacature, die ontstaat door het optreden van den heer C, M, E, vanLöben Sels, als bestuurslid en het daaruit voortvloeiend optreden van den heer H. Seret als eerste plaatsvervanger.
Voordracht van het bestuur: H. Waller en Th. H. van Eeghen, te Amsterdam. d. Voor de drie leden der commissie tot onderzoek van de rekening over 1894. < r. Voor de twee plaatsvervangers van leden der commissie tot onderzoek van de rekening over 1894.
De Voorzitter deelt mee, dat onder sub b een misstelling op de in het Verslag afgedrukte agenda voorkomt. Er is daar sprake van een eersten plaatsvervanger; doch dit moet tweede zijn. De zaak zit zoo: De heer Van Löben Sels, die eerste plaatsvervanger was, trad op als Bestuurslid; de heer-H. Seret, die/w^^^f^ plaatsvervanger was, werd daardoor eerste., zoodat nu een tweede gekozen moest worden. Onderwijl de benoemingen geschieden, wordt aan de orde gesteld punt 7 : -iDe Vrije Liniversiteiten Art. 122 van het reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indi'é, Het punt werd ingeleid door den heer Mr. G, van der Jagt, oud-raadsheer in het hoog gerechtshof van Ned.-Indië.
De heer Van der Jagt zette uitvoerig 'uiteen, dat de regeling van het bestuur sder Protestantsche kerken in Nederlandsch-Indië" aan de kerstening van Indië in den weg staat; waarom deze regeling dan ook behoort te vervallen en art. 122 zóó moet worden gewijzigd, dat het Christendom in Indië zijn vrijen loop kunnen hebben. Deze uiteenzetting ging vergezeld van een historische toelichting over de wijze waarop men in vroeger dagen voor de geestelijke belangen van Indië had trachten te zorgen, en vermelding, van wat reeds in dit opzicht door Spr. en zijne vrienden was verricht. De voorlezing van dit belangrijk referaat, — waarvan wij eerst in een volgend nummer een uitvoerig overzicht kunnen plaatsen — werd met aandacht door de vergadering gevolgd, en de Voorzitter zegt er den referent namens de vergadering dank voor, dat hij deze belangrijke quaestie in deze vergadering heeft ter sprake gebracht.
De heer Iloiy vraagt den referent, wat de positie zou zijn van jongelieden, die aan de Vrije Universiteit studeerden, wanneer ze naar Indië gingen, om daar in den dienst des AVoords te arbeiden.
Mr. Van der Jagt antwoordt, dat wanneer zij gaan, ze eerst een bewijs van toelating moeten hebben van het gouvernement. Dan kunnen ze een zendingsstation ojjrichten; een kerkeraad formeeren, en subsidie ontvangen van het gouvernement.
iSiaar, vraagt de heer llovy., boet men, door zoo te handelen, dan niet zijn vrijheid in ? Mr. Van der Jagt antwoordt, dat de Roomschen op cezelfde wijze optreden. Zeker is de positie niet de gewenschte, maar daarom juist wil men wijziging van art. 122 van het bovenbedoelde reglement.
Frof. Fabius wijst op den toestand, dien de referent geschetst heeft. Die toestand is diep treurig, en om goed te begrijpen, hoe Indië hans misdeeld is, is het voldoende dat men beenke, dat men dezelfde toestanden ook over ns eigen vaderland heeft willen brengen. Men ilde In één kerkgenootschap vereenigen Gereormeerden en Lutherschen, ja er waren er zelfs ie nog verder wilden gaan, en er metterdaad ver spraken, ook de Roomschen in dit ééne erkgenootschap op te nemen.
Aan zulk een ellende zijn wij gelukkig ontomen; maar Indië gaat er onder gebukt. Daarom ust op ons de plicht, om naar de roepstem, ie Mr. Van der Jagt tot ons deed uitgaan, te uisteren, en alles te doen wat onze hand vindt, m zulke schreiende toestanden uit den weg te uimen.
Laat ons het niet vergeten, dat de Roomschen zelfs ons daarin zijn voorgegaan, en dat het de heer Van Nispen tot Sevenaer was, die in 1834 in de Tweede Kamer aan de Regeering verweet, dat zij vreesde voor het Christendom, dat toch alleen waarborg bood voor den bloei onzer koloniën, voor de voordeelen, die het moederland er uit genoot en voor het gansche koloniaal bezit. En lang vóór Van Nispen aldus sprak, waarschuwde een ander man, wel geen gezaghebbende onder de-Gereformeerden, maar toch geen onbekende, Hugo de Groot, die tegen de geringschatting van het Christendom voor Indië getuigde, en in zijn Bewys van den waren Godsdienst het volk vermaant, te beseffen, dat szijn loop langs ongespoorde wegen" niet
Daertoe alleene dient, opdat ghij hebben soud De wisselbanken rijck van't Africaansche goud De huysen vol yvoirs, de zolders overgoten Hier van Ternaetschen oogst, daer van Bandaensche noten, Maar dat ghij brengen soud, diep in 't versenghde land.
Een aengeaamer vyer van Goddelijcken brand.
Opdat ghij voeren soud, tot aen het winterhuys End aan de zuyder asch, 't Jeruzalemsche kruys."
De belemmering van de ontwikkeUng der kerk in Indië is zuivere vrucht van conservatieve staatkunde; en wij kunnen onze hoogere roeping ' ; ^ïiis Indië niet volbrengen, zoolang de kerken ; it< . de overzijde der zee zich niet vrij kunnen Ontwikkelen.
Mr, Van der Jagt dankt Prof. Fabius voor diens, hem uit het hart gegrepen woord. Laat ons toch de zending niet vergeten; zonder Christendom is het onmogelijk het volk op te voeden, en het staat met het Christendom in Indië zoo treurig geschapen. De openbare school werkt zoo kwaad, en haar invloed brengt ons hoe langer hoe verder op de verkeerde paden.De ambtenaren zijn helaas ten opzichte van het Christendom meestal onverschillig; dringend noodig is, dat de toestand geheel verandere.
De heer Tromp uit Rotterdam heeft met aandacht naar het referaat en de discussie geluisterd.
Toch is hem het verband tusschen de Vrije Universiteit en Art. 122 van het Regeeringsreglement niet duidelijk geworden. Hij zou daarom willen vragen, of het bestuur er niet toe zou willen besluiten, om het referaat te doen drukken, opdat de^e quaestie de belangstelling vinde, die zij verdient.
De Voorzitter zegt, dat hij dit verzoek gaarne aan het Bestuur zal overbrengen, dat het wel in overweging zal willen nemen.
Thans werd het woord gegeven aan Prof. Dr.
W. Geesink, om de vraag in te leiden: Is niet de tijd aangebroken orn^ ook met het oog op de toekomst onzer Universiteit^ op de aan-• stelling van lectoren^ meer dan tot dtisver is geschied^ de aandacht te vestigen en in welke richting zou dit denkbeeld te verwezenlijken zijn ?
Spreker lichtte uitvoerig de beteekenis van het lectorschap toe, en zette, na een interessante historische schets over het ambt der lectoren uiteen, dat hun aanstelling wenschelijk moest worden geacht, ie. om uitstekende jongelieden voor de Universiteit te behouden, 2e. om practici van naam, die voor een volledig professoraat geen tijd hebben, aanj, de Universiteit te kunnen verbinden; 3e. om in de behoefte af.n iijeerdere leerkrachten te kunnen voorzien . ü: n bij ontstentenis van den hoogleeraar, Ijdelijk te kunnen vervangen.
iiisiï& n het referaat van Prof. Geesink in .Jieel in druk verschijnt en in het volgende jaarverslag wordt opgenomen, volgt hier, op verlangen van den referent, geen uitvoerig verslag ervan.)
Het referaat, dat met de grootste belangstelling door de aanwezigen gevolgd was, had het laatste deel van de morgenvergadering ingenomen, zoodat er slechts weinige minuten overbleven voor het debat.
Frof, Woltjer vroeg daarom het woord, en deed het voorstel, het referaat van Prof. Geesink te laten drukken, het op te nemen in het volgend jaarverslag en er dan in de volgende jaarvergadering de discussie over te openen.
Da Vqorzitlcr meende echter, dat de gelegenheid tot' debat wel kort was, maar toch niet geheel ontbrak; het zou kunnen wezen, dat een der aanwezigen het woord verlangde.
Prof de Hartog zou gaarne over het referaat het woord voeren, maar de tijd ontbreekt; hij ondersteunt daarom het voorstel van Prof. Woltjer.
De heer Hovy echter meent, dat het van belang is, het debat niet een jaar te verdagen. In een jaar kan heel wat gebeuren, en misschien zouden Directeuren, daartoe door de vergadering gemachtigd, kunnen overgaan tot het aanstellen van lectoren, en zoodoende jeugdige krachten voor de Universiteit behouden; altijd met dien verstande, dat de vergadering ook de middelen aanwijze, om zulk een lectoraat te bekostigen. De Voorzitter meent, dat het tiemen van zulk een besluit niet gaat, daar dit, en terecht, niet tot de bevoegdheid der algemeene vergadering behoort; de statuten verbieden het.
Ten slotte vraagt hij, of het voorstel-Woltjer ook bezwaar bij de aanwezigen ontmoet. Daar dit niet het geval is, wordt het als aangenomen beschouwd. Thans wordt medegedeeld, dat de uitslag der benoemingen deze is: Tot Bestuurslid is herkozen de heer 5. baron van Heemstra^ met 72 stemmen; op R. baron van den Borch van Verwolde waren 2 stemmen uitgebracht.
Tot tweede plaatsvervanger en bestuursleden • is gekozen de heer //. Waller te Amsterdam met 33 stemmen; op den heer Th. H. van Eeghen Waren 15 stemmen uitgebracht. De overige stemmen waren verdeeld. Tot leden van de Commissie voor het naiiien der rekening Werden benoemd, de heeren P. N. de Vries, te Amsterdam; W. A. Vrolijk Sr., te Rotterdam, en Jhr. Mr. H. M. J. van Asch van Wijck, te Utrecht. Tot plaatsvervangende leden werden gekozen de heeren J. C. van Schaick te Amsterdam, en Mr, A. G. Wolff te Utrecht.
Daarmede waren de werkzaamheden voor de ï4e jaarvergadering geëindigd. Aan het bestuur werd overgelaten de plaats te bepalen, waar de volgende jaarvergadering zal worden gehouden. De Voorzitter dankte de aanwezigen voor hun talrijke opkomst en noodigde Ds. A. Brummelkamp, van Groningen, uit, de vergadering te sluiten met dankgebed.
Deze voldeed hieraan en hiermede was de tweede der samenkomsten geëindigd.
Maar reeds bij het uitgaan bleek, dat de arbeid der Vereeniging voor dezen dag nog niet achter den rug was, want aan de deur werden biljetten uitgereikt, waarop de stellingen vermeld stonden, die reeds in onderscheidene bladen, ook in het Utrechtsche Dagblad^ waren gepubliceerd, en die nu des middags door Prof. Woltjer zouden verdedigd worden in
De meeting.
Te ongeveer 2 ur.e was de zaal nóg nieer gevuld dan des morgens, daar de Meetings, die
de Vereeniging op haar jaardagen houdt^ voor ieder toegankelijk zijn, en dus ook zij, die buiten den kring der led.en en begunstigers staan, er toegang hebben.
Zoo was het ook thans, en het werd bekend, dat onder de breede schare aanwezigen ook principieele tegenstanders van de Vrije Universiteit waren opgekomen.
Zou men nu het standpunt der Vereeniging aanvallen, en een principieel debat het slot van dezen interessanten dag zijn ?
Die vraag deed menigeen zich, toen de referent. Prof. Dr. J. Woltjer, achter den katheder ging staan, en zijn inleiding begon van de volgende stellingen: I.
In 't belang van de wetenschap en het onderwijs; als eisch van recht en billijkheid; ter bevordering van vrede en eendracht tusschen de burgers, is het noodzakelijk, dat de rechten, aan het Staats Hooger Onderwijs toegekend, aan het Vrije Hooger Onderwijs niet worden onthouden.
II. Onder titel III der Wet op het Hooger Onderwijs .behoort een bepaling te worden opgenomen van dezen inhoud:
1°. Aan bijzondere Gymnasia en Universiteiten, die voldoen aan de eischen door de Wet nader te bepalen, wordt door de Regeering subsidie gegeven op gelijken voet als aan het Openbaar Hooger Onderwijs.
2. Wat de examens betrett worden aan deze Gymnasia en Universiteiten dezelfde rechten toegekend als aan de openbare.
III. Aan Gymnasia en Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus behooren alleen universitair gevormde leeraren werkzaam te zijn.
Tot toelichting der - eerste stelling wees Prof. Woltjer op het karakter der wetenschap, die vrij moet zijn, dat wil zeggen niet belemmerd door invloeden, die tegen haar wezen ingaan. Tot dat wezen behoort, dat de wetenschap heeft een onderwerp, een voorwerp en dat er tusschen die twee een geestelijke, eene logische betrekking besta. De reactie tegen de speculatieve philosophic heeft geleid tot eene overschatting van de waarde van het feit voor de wetenschap.
Zelfs _ is men hef in. de natuurlijke, maar vooral in de geestelijke wereld niet altoos eens over de vraag of iets een feit is; men denke slechts aan de wonderen, aan de schepping, aan de wedergeboorte.
Maar buitendien, de wetenschap draagt een algemeen karakter. Een feit op zich zelf beteekent voor haar niets. Eerst de rangschikking van een feit onder een hooger gezichtspunt, de verbinding met andere feiten 'van dezelfde soort, de aldus afgeleide algemeene verschijnselen en wetten en hunne verklaring zijn van waarde voor de wetenschap. Voor het verrichten dezer functiën zijn echter bapaalde gezichtspunten, voorgestelde doeleinden noodig; men moet zich bepaalde vragen stellen, die opgelost moeten worden. Daarom zijn niet de feiten op zich zelf de eerste en voornaamste beweegkracht in de wetenschap, maar de ideeën.
In het subject. De wetenschap is daarom dan eerst vrij, wanneer men de haar bewegende oorzaken, ideeën, overtuigingen, geestesrichtingen in hare werking niet belemmert. De Staat of de Overheid kan in deze zaken niet oordeelen en moet daarom geen scholen der wetenschap oprichten.
Ook uit het oogpunt van onderwijs is deze onthouding van de overheid wenschelijk. Alle onderwijs eischt eenheid van beginsel, omdat de onderwijzer richting en stuur en zedelijken steun moet geven aan hem, die onderwezen wordt. Vooral geldt dit van het Hooger Onderwijs; zooals de spreker nader uiteenzet. Daarom is het beter, dat de Overheid geen onderv/ijs geeft. Want geeft zij het uit één beginsel, dan handelt zij partijdig tegenover hen, die dat beginsel niet aanvaarden; geeft zij het onderwijs niet naar één beginsel, dan ontbreekt aan dit onderwijs het eigenlijke v/ezen en verdient het dien naam niet meer.
Daarenboven hebben de ouders in de eerste plaats het recht te bepalen, in welken geest, naar welke beginselen zij hunne zonen wenschen opgevoed en ondervrezen te hebben; dat eischt de vrijheid van geweten. Dit recht is het oorspronkelijke; alles wat aan dit recht derogeert, is door staatslieden en wijsgeeren uitgevonden om hunne staatsidée te verwezenlijken. Dit recht, en dus de vrijheid van geweten, wordt door het tegenwoordige . systeem van Openbaar Onderwijs geschonden. De vrijheid van het Hooger Onderwijs beteekent alleen, dat wij niet met boete of gevangenisstraf bedreigd worden, wanneer wij voor onze zonen uit eigen middelen een hoogeschool oprichten naar ons geweten. Voor het overige worden wij totaal genegeerd.
Zelts het recht om te getuigen, dat een jongen op het Christelijk Gymnasium Latijn leert, wordt aan den Rector van dat Gymnasium niet gegund. Dat nu is onbillij'K en onrechtvaardig, en bevordert geenszins vrede en eendracht tusschen de burgers van hetzelfde vaderland. Al wat men ter verdediging van dit stelsel aanvoert, houdt geen steek; het staat in verband met een onjuist Staatsbegrip.
Daarom is het in den tegenwoordigen tijd een billijke eisch, dat aan het Vrije Hooger Onderwijs de rechten niet worden onthouden, die het Openbaar Hooger Onderwijs geniet. Wij wenschen geen voorrecht.^ maar gelijk recht, en verlangen, dat dit erkend worde.
Laat men bepalingen maken, waaraan het Vrije Hooger Onderwijs voldoen moet, om erkenning voor zijne rechten te erlangen; maar alleen zulke bepalingen, die aan het beginsel van dit onderwijs niet te kort doen. Het is zeer wel mogelijk zulke bepalingen te vinden, wanneer men van het recht van het Vrije Hooger Onderwijs maar eerst overtuigd is en daarvan uitgaat. Dan zal men ook aan het Vrije Hooger Onderwijs subsidie moeten geven, natuurlijk onder de noodige controle. Verder zal ook wat de examens betreft de rechtsgeldigheid m.oeten worden erkend. Spreker herinnert in dit opzicht aan de voorstellen van de Staatscommissie van 1849 tot [regeling van het Hooger Onderwijs, in welke voorstellen zijns inziens gedachten voorkwamen, die ook nu nog ernstige overweging verdienen.
Die commissie, waarin o. a. ook Opzoomer zitting ^ had, wenschte vrije scholen met vrije inrichting mogelijk te maken. Tegenwoordig echter staat, wat de rechten in ons land betreft, het vrije Hooger Onderwijs hier te lande ten achteren bij het vrije Hooger Onderwijs in het buitenland en in onze Overzeesche bezittingen en koloniën, waaraan onze wet rechten toekent, die wij hier in ons land niet bezitten. Ook de derde stelling meent de spreker, staat in rechtstreeksch verband met de beide vorige. Te groote specialiseering van het wetenschappelijk onderwijs moeten wij bestrijden. Daartoe is het noodig, dat de leeraren aan de Hoogere Burgerscholen werkelijk wetenschappelijk gevormde mannen zijn en zulk een vorming verkrijgt men in den regel alleen aan de Universiteit.
Ook op het gebied van het Midddbaar Onderwijs moeten onze rechten erkend worden en Christelijke scholen voor zulk onderwijs moeten er komen, en zij moeten ingericht worden naar den eisch onzer beginselen. Zooals de kweekscholen onderwijzers vormen voor de lagere scholen, moeten er echter ook leeraren gevormd worden voor de Hoogere scholen. Dit kunnen en moeten de Universiteiten doen. Daarvoor zijn, naast de colleges. Seminaria noodig, waar op de eischen der practische bekwaamheid kan worden gelet.
De spreker acht het dringend noodig, dat de \vet op het Middelbaar Onderwijs niet afzonderlijk, maar in verband met die op het Hooger Onderwijs herzien worde, en eindigt met het uitspreken der hoop, dat nog eenmaal in waarheid voldaan worde aan de woorden door den Senaat der Utrechtsche Hoogeschool in 1874 geschreven: sVoor het Hooger Onderwijs is vrijheid de levensvoorwaarde."
Dat op deze belangwekkende inleiding debat zou volgen, was niet alleen de bedoeling, maar ook te verwachten.
De onderwij s-quaestie toch leeft te diep in het hart van ons volk, dan dat men daarover niet van gedachten wisselen zou.
Het eerst wordt het woord gevraagd door Prof. A. F. de Savornin Lohman. Hij sprak het vermoeden uit, dat in deze talrijke vergadering wel tegenstanders aanwezig zouden zijn, die gaarne een principieel debat rrvct den inleider zouden willen beginnen, maar die eenigen tijd noodig hadden om te overleggen, hoe ze deze doorwrochte inleiding het best zouden aanvallen. Om hun dien tijd te geven, had spr. meê het woord gevraagd, daar hij het tot zijn vreugde geheel met den geachten inleider eens was, wat diens principieele standpunt betreft. Enkele opmerkingen over de techniek der quaesüe wilde spr. zich echter veroorlooven. De zaak is van zooveel belang, dat spr. hoopt, dat het referaat van Prof. Woltjer in druk zal komen, teneinde er de algemeene aandacht op te vestigen.
Maar nu ter zake komende, zou spreker' allereerst bedenking hebben tegen de meening van referent, dat het Hooger Onderwijs een zaak der ouders zou zijn. Immers zelf zeide hij, dat de bedoeling van het Hooger Onderwijs voor een voornaam deel was, het verzamelen van gegevens en het onderzoeken en vaststellen van feiten. Maar zulk verzamelen kost veel geld en arbeid, en die arbeid wordt door hoogleeraren in allerlei vakken verricht. En na wil natuurlijk een ontwikkelde natie het onderzoeken van feiten en het verzamelen van gegevens doen geschieden op nationale kosten. De mannen, die zich daarmee bezighouden, dienen geen personen, zij dienen de wetenschap, en moeten goed bezoldigd worden, ja beter dan in den regel geschiedt. De instrumenten, voor het onderzoek noodig, de middelen om het wetenschappelijke doel te bereiken, dat alles vraagt groote offers.
Nu spreekt de tweede stelling van een subsidie, aan het openbaar Hooger Onderwijs verstrekt; doch dat is niet volkomen juist. Subsidie wordt niet verstrekt, de Staat betaalt ongeveer alles, en wel, omdat al zijne burgers van het Hooger Onderwijs profiteeren.
Zou de referent nu be^eeren, dat iedere private Vereeniging op eigen hand onderzoekingen gaat instellen, en dat zij dan daarvoor door den Staat zouden worden gesubsidieerd, dan ligt het voor de hand, dat verschillende Vereenigingen dezelfde onderzoekingen zouden doen. en de staatskas dus voor denzelfden wetenschappelijken arbeid twee of meermalen betalen moest.
_ En zulk een dure methode zal de referent toch niet willen aanprijzen.
De zaak van het subsidie is dan ook uiterst moeilijk te regelen en niet zoo gemakkelijk, als de referent schijnt te veronderstellen. Er zou wel iets op te vinden zijn, bijv. door aldus te redeneeren: Gesteld, aan de rijkshoogescholen komen ieder jaar looo nieuwe studenten; die kosten per jaar zóó en zooveel. Nu betaalt de Staat naar dienzelfden maatstaf subsidie aan de particuliere Vereenigingen. Maar dat is slechts 'een zeer klein gedeelte van het geld, dat het Hooger Onderwijs kost. De groote sommen, die het meest meetellen, worden uitgegeven voor gebouwen, als laboratoria e. a.; en iSstrumenten.
Maar tegen het ontvangen van subsidie is nog een ander bezwaar, dan de moeilijkheid om haar te regelen. Geeft de Staat aan het Vrije Hooger Onderwijs subsidie, dan mag hij ook eischen stellen aan_ de Vrije Universiteiten. En als men op dit gebied eischen gaat stellen, zou menigeen vreemd opzien.
Aan de eischen ten opzichte van een gewone lagere school is gemakkelijk te voldoen. Maar aan de eischen, die men stellen zou aan een behoorlijk ingerichte Universiteit zal men niet zoo gemakkelijk kunnen voldoen. Denk maar alleen reeds aan het daarvoor noodige personeel, dat wij met geen mogelijkheid thans leveren kunnen. Spreker wijst ten slotte op de toestanden in België, waar meest alle Universiteiten van particuliere Vereenigingen uitgaan.
Prof. Woltjer heeft met belangstelling dê bedenkingen, die de vorige spreker tegen zijn referaat had, aangehoord. Dat de Staat eigenlijk geen subsidie aan het Hooger Onderwijs zou geven, kan de referent niet beamen. Art. 8 van de Wet op het Hooger Onderwijs toch zegt: sAan de gemeenten kan ten behoeve van hare Gymnasia uit 's Rijkskas, subsidie worden verleend" — en Gymnasia behooren bij het Hooger Onderwijs. Als Prof. Lohman naar België heenwijst, wil de referent er opmerkzaam op maken, dat de Vrije Universiteit te Brussel een jaarlijksche subsidie uit de stadskas ontvangt van fr. 100, 000, versterkt door subsidies van de omliggende gemeenten, die de Universiteit te Brussel natuurlijk ook beschouwen als voor haar van belang. Zulk een weg is er dus, al wil spreker niet ontkennen, dat hij dien weg niet geheel gevaarloos acht.
Zeker is de quaestie der subsidie moeielijk op te lossen, maar referent wil er aan herinneren, dat zijn betoog die quaestie niet op den voorgrond schoof, maar den nadruk legde op het vestigen van de overtuiging bij onze tegenstanders, dat we in ons goed recht zijn, indien wij op subsidie_ aandringen. Zijn onze tegenstanders daarvan niet overtuigd, dan zal men altijd wel op allerlei manier trachten af te dingen. Men vraagt om subsidie, niet als don gratuit., maar als degenen, die er volkomen recht op hebben. .
En dat dit op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, is moeilijk aan , te nemen. Zie naar Amerika, waar "bijna geen openbaar onderwijs is.
Wat het zeer kostbare materiaal voor het wetenschappelijk onderzoek betreft, de referent acht het niet onmogelijk een regeling te treffen, waarbij hetzelfde materiaal door verschillende universiteiten wordt gebezigd. Het zou b. v. zeer wel kunnen dat er een centrale bibliotheek werd gesticht, ten dienste van alle universiteiten.
Onoverkomelijke moeilijkheden ziet spreker niet, maar hij herhaalt, dat allereerst noodig is bij onze tegenstanders de overtuiging van oxa goed recht te wekken; dat was de hoofdbedoeling van zijn betoog.
De heer W. C. Bnen., uit Arasterdam, verklaart het met de eerste stelling van den referent volkomen eens te zijn. Het is meer dan erg, ja ergerlijk, dat de wet met onze rechten niet rekent, en wij nu zoo lange jaren onder onrecht gebukt 'gaan. Reeds 18 jaar werkt die wet, en nog is het onrecht niet weggenomen.
Heeft een vorig spreker gezegd, dat het volk nog niet rijp is-voor een betere regeling, spreker keert het om en zegt, dat eerst de wet goed moet zijn, en dan zal het volk wel rijp worden.
Wat hem leed doet is, dat we zoo lange jaren onder een wet leven, die ons onrecht doet, en dat onze Volksvertegenwoordigers zich dat niet sterker hebben aangetrokken, en niet krachtiger tegen dat onrecht hebben geprotesteerd. Men heeft ons, als kinderen, met een koekje naar huis gezonden, »doekjes voor het bloeden" gezocht, maar ons geen recht verschaft. En daartoe moet'het toch komen.
De heer H. Bijleveld uit Amsterdam heeft alle waardeering voor het referaat van Prof.
Woltjer, doch hij zou dezen in overweging willen geven uit Stelling 3 de woorden te schrappen: j.Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus". Voor het Lager en voor het Hooger Onderwijs hebben we een afzonderlijk afgebakend terrein; maar het Middelbaar onderwijs verkeert in andere conditie. De wet op dat onderwijs schijnt eigenlijk alleen uitgevonden om ons volk te liberaliseeren. Dat onderwijs bederft het Lager onderwijs, en bedreigt het Hoogere, want men heeft het aan beide gekoppeld. En waarom zullen we nu eigenlijk voor Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus ^universitair gevormde leeraren" vragen? Wij hebben aan die Hoogere Burgerscholen toch niemendal. Een Christen, tenminste een Gereformeerd Christen, zal er zijn kinderen niet heenzenden ; wij kunnen 'buiten die scholen, en zullen we voor deze soort inrichtingen, die ons geheel onverschillig zijn. zullen we daarvoor verbetering zoeken! Laat ons die maar in hun eigen sop gaar laten koken. Wil men ze inderdaad verbeteren, dan zou men speciaal voor deze soort scholen gevormde leeraren moeten hebben.
Tenslotte zou spreker het met den referent niet eens zijn, als deze aan de Hoogere Burgerscholen met driejarigen cursus bekwame hoofden van Lagere Scholen wil aangesteld zien. Het Lager onderwijs heeft zijn bekwame mannen broodnoodig; men beroove het daarvan niet.
Prof. Woltjer dankt de beide voorgaande sprekers voor de instemming, die zij hem hebben betuigd ; den heer Breen behoeft hij niet te beantwoorden, daar deze zeide het volkomen met den referent eens te zijn. Hij herinnert er echter aan, dat door onze volksvertegenwoordigers de quaestie, waar het hier over gaat, wel m de Kamer is ter sprake gebracht, ofschoon er meer en herhaaldelijk over gesproken had moeten worden.
Wat de opmerking van den heer Bijleveld betreft, referent kan aan diens wensch, om de woorden «Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus" te schrappen uit StelKng 3, niet voldoen. Wel geeft spreker dezen opponent toe, dat het begrip s Middelbaar onderwijs" slecht gedefinieerd is, maar dat is ook het geval met het begrip' sHooger onderwijs"; en voor verschillende leervakken behooren de Hoogere Burgerscholen zeer zeker tot het Hooger onderwijs.
Tegen het Middelbaar onderwijs heeft spreker wel degelijk bezwaren, tenminste zooals het nu is ingericht; en er wordt algemeen nog al over geklaagd. IVIaar juist om een deel dier klachten weg te nemen wil de referent s universitair gevormde mannen" aan de »Hoogere Burgerscholen inet vijfjarigen cursus." Een fout van het middelbaar onderwijs toch is, dat het veel te eenzijdig is, en dat komt omdat de meeste leeraren zich inbeelden, dat ze s specialiteiten" in hun vak moeten zijn, en zich slechts bewegen binnen de grenzen van het hun aangewezen vak. Verander dat, en het onderwijs zal beter worden. Verbetering is gewenscht, want in strijd met wat de heer Bijleveld zeide, acht de referent Hoogere Burgerscholen bepaald noodig; er is behoefte aan.
Dat men ten slotte geen bekwame hoofden van lagere scholen aan Hoogere Burgerscholen met driejarigen cursus moet aanstellen, omdat het Lager onderwijs zijn bekwame mannen niet missen kan, acht spreker geen gezond argument. Dan zou hij kunnen zeggen: soch, mijnheer Bijleveld, gaat u als het u belieft onderwijs geven op een klein dorpje in den achterhoek van Drente, want ook déd, r heeft men behoefte aan knappe mannen, " Neen, in een kleinen kring als den onze moeten mannen met talenten worden gewaardeerd, en ze moeten er zooveel mogelijk meê woekeren; terwijl aan de andere zijde, iemand, met den aanleg tot iets hoogers, ook niet moet blijven op een lagere plaats, ongeschikt om den hoogeren aanleg te ontwikkelen.
Ten slotte herinnert de referent er aan dat de onderwijzer veel meer moet weten dan zijn leerlingen; zijn gezichtskring mag niet beperkt, moet zeer ruim zijn. Die stelling zal een man als de heer Bijleveld, in onderwijszaken doorkneed, wel onderschrijven. Vandaar dat het ook zoo wenschelijk zou zijn »universitair gevormde" leeraren bij het Middelbaar Onderwijs te hebben. Hij herinnert er echter ook nu nog eens aan, dat deze quaestie in zijn referaat een ondergeschikte plaats inneemt, en dat vooraf moet gaan het doen van recht.
De heer H. Moll., van Barneveld, wenscht een vraag te doen. Nooit heeft spreker geweten, dat we zooveel onrecht te lijden hadden; hij zou echter nu wel eens willen, dat men een antwoord gaf op de vraag: hoe komen we uit den toestand van onrecht uit?
De Voorzitter meent dat op die korte vraag wel geen kort antwoord mogelijk zal wezen.
Prof, Woltjer is het daarmee eens. Die vraag te beantwoorden was het doel van den inleider niet. Hij wil den heer Moll thans slechts herinneren aan de gelijkenis van den sonrechtvaardigen rechter", die eindelijk recht deed, omdat de weduwe, die bij hem om recht aanklopte, het hem zoo moeilijk maakte, en hem het hoofd schier brak. Als die weduwe moeten wij zijn, en zóó lang aankloppen om rechtsherstel, totdat men eindelijk recht doet.
De heer H, Moll meent, dat we dan maar vast beginnen moesten met requesten aan de Regeering te zenden, waarin op rechtsherstel wordt aangedrongen.
Prof, pabivs herinnert den heer Breen, dat in de Tweede Kamer wel door onze volksvertegenwoordigers voor de rechten van het Vrije Hooger Onderwijs is opgekomen; o. a, door den heer Godin de Beaufort. Voorts zou spreker de opmerking willen maken, dat het hem zoetjes aan begint te hinderen, als men, over ons onderwijs sprekend, dat nog altijd het bijzonder onderwijs noemt. Die naam is niet juist meer; ons onderwijs, dat uitgaat vaa de ouders, dat is het gtwone\ het andere, [dat men uit handen van den Staat ontvangt, dat is het bijzondere. Het moet iets bijzonders, iets buitengewoons worden, als men vanwege den Staat onderwijs ontvangt; vandaar dat het spreker wel zou toelachen als de namen nu eens omgekeerd worden.
Prof. Woltjer acht het laatste, door Prof. Fabius gesprokene in theorie volkomen, juist; maar of het in de practijk geen bezwaren zou ontmoeten, meent referent te moeten betwijfelen. Als hij bijv. sub. i van de tweede Stelling eens aldus had ingekleed: »Aan openbare(J-^XAnasia en Universiteiten, die voldoen aan de eischen door de Wet nader te bepalen, wordt door de Regeering subsidie gegeven op gelijken voet als aan het bijzonder Hooger Onderwijs", wat zou Prof. Fabius, daar wel van gezegd hebben ? Hij zou de eerste geweest zijn om er tegen op te komen.
De Voorzitter vraagt of er nog iemand is, die het woord verlangt, en herinnert er aan, dat Prof. Lohman zoo straks de opmerking heeft gemaakt, dat men, om zich voor een principieele bestrijding gereed te maken, eenigen tijd behoefde. Die tijd is er nu geweest, en daar het bekend is, dat principieels tegenstanders aanwezig zijn, geeft men hun gaarne de gelegenheid, om tegen het door den inleider in zijn toelichting gesprokene, of tegen zijn Stellingen op te komen.
Daar echter niemand meer het woor^ verlangt, wijst de Voorzitter er verder op; dat het doel van deze meeting bereikt mag heeten. De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag houdt haar Meetings in het openbaar, teneinde het door haar ingenomen standpunt in openbaar debat te verdedigen. Dat is ook nu geschied.
Dat principieele tegenstanders, alhoewel zij tegenwoordig zijn, aan het de'bat geen deel willen-nemen, daaraan is natuurlijk niets te doen.
Den referent brengt spr. ten slotte dank voor het door hem geleverde referaat; allen wordt dank gebracht voor hunne belangstellende tegenwoordigheid, en met een hamerslag werd deze Meeting gesloten.
De groote menigte begaf zich nu naar buiten en bleef voor een aanzienlijk deel onder het lommer der boomen in Tivoli's tuin, afwachtende het uur van den maaltijd, die te vijf ure een aanvang nam, en waaraan ongeveer 150 personen deelnamen.
Hoewel de tafel wat vroeg moest eindigen, daar onderscheidene gasten des avonds naar den bidstond wilden, die vooraf ging aan de jaarvergadering van Veldwijk, ont'brak de gezellige toon aan tafel niet en werd een dronk op onze Koningin met het zingen van het Wilhelmus begroet.
Ds. Van Schelven dankte ten slotte den Heere voor de genoten zegeningen.
En hiermede waren de samenkomsten, door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag te Utrecht uitgeschreven, geëindigd.
Gewisselijk ging men onder den indruk naar huis, dat aan de eene zijde de toestand der Vereeniging niet zonder zorg was, nu haar weer mannen ontvallen zijn, die, als Elout en de zijnen, tot grooten steun voor den arbeid der Vereeniging waren. Maar vergeten zal het bezielende woord van den Voorzitter niet worden, die herinnerde, dat het wegnemen van zulke steunsels tot meerdere krachtsinspanning en tot verdubbelden ijver prikkelen moet.
Moge daarvan op de volgende jaarvergadering, door de gunste onzes Gods, met blijdschap worden getuigd!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juli 1894
De Heraut | 4 Pagina's