GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zout en Licht.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zout en Licht.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zijt het zout der aarde .... Gij zjt het licht der wereld.... Matt. 5 : 13, 14.

Zout is zulk een eenvoudig en toch zulk een kostelijk middel, dat God ons in zijn schepping geschonken heeft o: n het innerlijke bederf van onze levensmiddelen te stuiten en tegen te gaan. Immers wanneer ge een stuk vleesch, dat er nu frisch en gezond uitziet, zoo wegzet in uw kelder en ge komt na enkele dagen weer, dan is het onbruikbaar geworden; dan heelt lïet bederf er zich meester van gemaakt; dan kunt ge het wegwerpen. Terwijl wanneer ge datzelfde stuk vleesch maar goed met zout hebt ingewreven, het zout de verrotting tegenhoudt en het vleesch dagen lang bewaart.

Licht daarentegen, en ge moet hierbij niet denken aan het licht der zon, maar aan het licht van een kaars of lamp, dient niet om het bederf te weren, maar wel om voor dwaling en misverstand te behoeden. Zoodra als het donker is geworden, kan uw oog niet meer onderscheiden en tast ge als een blinde naar den wand. Van den weg, waarop ge alleen veilig gaan kunt, dwaalt ge af. De personen, die u omringen, zijn u vreemd geworden. Zelfs in uw eigen v/oonvertrek struikelt ge over de meubelen, die er staan. Terwijl van het oogenblik af, dat de lamp aangestoken is en haar stralen de duisternis doordringen, alle onzekerheid en vreeze voorbij is en ge weer veilig verder gaan kunt.

En wanneer de Heere Jezus op den berg der zaligsprekingen nu zijn discipelen toeroept: »Gij zijt het licht en het zout dezer wereld, " ligt daarin dan niet tweeërlei opgesloten: aan de eene zijde de meest volstrekte veroordeeling van de toenmaals bestaande maatschappij en aan de andere zijde de hoogste en heerlijkste roeping, die ooit voor zijn jongeren kon zijn weggelegd ?

Het is alsof de Heere Jezus zeggen wil: Slaat de oogen om u heen, o mijne discipelen, en ziet die wereld in al haar vorstelijke pracht, in al haar schitterende weelde, zooals ze daar heerscht in het trotsche Rome — ik zeg u, dat onder dat purperen kleed voortkruipt het kankergif der zonde, wegschuilt een innerlijk gansch verrotte maatschappij. En daartoe heb ik u geroepen, opdat ge voor die wereld het zout] zoudt wezen; de geestelijke macht, die haar innerlijke ontbinding stuit, nieuw-bloed in haar aderen uitstort, heiligend inwerkt op heel haar levenstoon.

Maar dit is niet genoeg. Niet alleen is die wereld om u heen aan zedelijke ontbinding ter prooi, maar ook spreiden zich al donkerder over haar heen de slagschaduwen der dwaling. De diepste denkers zijn opgestaan, hebben geworsteld om licht en op de oude vraag: Wat is waarheid ? is het troostelooze antwoord nog altoos: Wij weten het niet. Gij, mijne jongeren, gij hebt het licht der waarheid ontvangen; op uw voorhoofd brandt helschitterend de Pinkstervlam ; o laat dat licht dan schijnen voor de dwaze wijzen dezer eeuw !

En zou dan de wereld in onze dagen dat zout en dat licht minder van noode hebben dan toen? Zou de roeping van Gods volk in onze dagen een andere wezen, dan die Christus zelf u hier omschrijft ?

Wie op de teekenen der tijden let, weet dat de maatschappij van onze dagen als een druppel water gelijkt op de wereld van toen. Ook nu weer onder dien schijn van de meest verfijnde beschaving de diepste zedelijke ellende. Ook nu weer bij de ontwikkeling van reusachtige denkkracht geen andere vrucht dan al tastbaarder duisternis. Ook nu weer die langzame maar zekere ontbinding der maatschappij.

En waar nu, Gode zij dank, nog altoos de zeven duizend, die de knieën voor Baal niet gebogen hebben, op den Berg der zaligsprekingen saamkomen, de eenvoudigen, de zachtmoedigen, de armen van geest, om daar aan den voet van hun Heiland naar zijn woord te luisteren, zou Hij daar ook nu niet de hand over hen ophefïen om het hun toe te roepen: Gij zijt het zout dezer aarde, gij zijt het licht dezer wereld !

o, Dat we dan toch iets meer van deze hooge en heerlijke roeping mochten verstaan.

Om zout te kunnen zijn, dat hebben onze Puriteinsche vaderen wel goed gevoeld, zout, dat het bederf der zeden om ons stuit, zout, dat kracht oefent in heel ons volksleven, moet eerst in de kringen van Gods volk zelf de sabbat weer strenger gehuldigd, het gezag der ouders weer beter geëerbiedigd, de weelde en overdaad weer besnoeid worden en heel het leven worden overgoten met een waas van heiligen ernst. Om licht te kunnen spreiden in de donkerheid der dwaling om ons heen, moet het volk des Heeren eerst zelf weer worden ingeleid in die diep gefundeerde kennis der waarheid, die eens het kostelijkste sieraad van de kerk onzer vaderen was.

En eerst wanneer Gods volk zoo weer toont iets van zijn roeping te beseffen, en die roeping vervullen wil door zelf streng in zijn wandel en zuiver in zijn belijdenis te staan, eerst dan zal er een zegen uitgaan van de Kerke Christi ook voor de volkeren der aarde om haar heen.

Alleenlijk bij het vervullen van die roeping mag wel met ernst voor een driedubbel gevaar gewaarschuwd worden.

Vooreerst voor het gevaar van opgeblazenheid, zelfverheffing, uit de hoogte neerzien op die wereld om u heen. Die gedachte: heel de wereld aan het verderf ter prooi, en wij alleen het zout; heel die aarde met donkerheid bedekt, en bij ons alleen licht; is het niet onj met schier satanischen hoogmoed het hoofd in den nek te werpen en tot die wereld te spreken : Zie, dat zijn wij!

De Heere Jezus zelf heeft voor het tegengif gezorgd, door vooraf te laten gaan: Zalig zijn de armen van geest. Om licht en zout te wezen heeft God niet uitverkoren de aanzienlijken, de geleerden, de machtigen. Dan kon het schepsel nog meenen, dat aan eigen uitnemendheid deze voorkeur te danken was. Maar nu God juist het dwaze, het arme, het ellendige uitverkiest, nu staat voor alle geslacht en voor alle eeuw vast, dat het licht, dat van Gods volk uitstraalt, niet hun licht, maar Gods licht is.

Het is met de kinderen Gods, o versta dit toch wel, als met de planeten, die daarboven zoo helder schitteren aan den hemel. Zelf zijn ze niets dan donkere bollen, zonder eenig licht, gloed of leven. En al wat ze doen, is, als de zon is ondergegaan, haar licht opvangen en dat licht in de stilte van den nacht weerkaatsen. En zoo is het ook hier. De Zon, dat is alleen Hij, die gesproken heeft: Ik ben het licht der wereld. En al wat de »armen van geest" doen, het is niets anders dan stilzwijgend, zonder eenig licht van zich zelf te hebben, voorbij deze aarde te gaan in den nacht der tijden en nu in die korte oogenblikken als in een spiegel iets op te vangen van het Ucht van de Zonne der gerechtigheid, om met dat licht deze droeve wereld te beschijnen.

Dat is het eerste gevaar, maar het tweede niet minder groote gevaar is, dat ge het zout krachteloos laat worden door het op te stapelen in uw kelders in plaats van het te gebruiken waarvoor God het u schonk; dat ge het licht wegbergt onder den koornmaat in plaats van het geheele huis er meê te verlichten.

Ge verstaat, niet waar, wat de Heere Jezus met die ; ^beeldspraak zeggen wil ? De mensch is niet alleen geneigd tot hoogmoed, maar ook tot zelfzucht; en egoïsme in het heilige is zoo schrikkelijk. Ge hebt licht, heerlijk en rijk licht van uw God ontvangen, maar in plaats van daarmee uit te gaan, om het te laten schijnen voor alle duisteren van hart, sluit ge u met dat licht op in uw binnenkamer en denkt om uw broeder niet.

En wat anders is dit nu, dan de diep zondige gedachte, dat met uw redding het al geschied is, dat de wereld om u heen wel vergaan mag, als gij maar zalig wordt. Neen, zeg ik u. God, die deze wereld schiep; schiep tot zijn eer; heeft deze wereld nog lief, laat nog de werken zijner handen niet varen en schonk u dat licht wel waarlijk niet voor u zelf alleen, maar opdat ge uw Ucht voor de menschen zotidt laten schijnen.

En eindelijk in de laatste plaats dreigt u het gevaar, dat gij zoudt scheiden, wat God heeft vereenigd, zoudt uiteenrukken wat God heeft verbonden: zout en licht.

Gods kind heeft niet alleen te kampen met hoogmoed en zondige zelfzucht, maar ook met gedeeldheid des harten. Doordat we wel een deel van dat hart aan God willen geven, maar een deel willen overhouden voor den afgod onzer ziel.

De een wil zoo gaarne een lichtende lampe zijn in Gods gemeente. Ge kunt hem nooit ontmoeten, of ge wordt verrijkt in kennis, ge ziet weer klaarder het werk der genade in. Maar vraag bij hem niet naar het zout, naar den ernst des levens, naar het wandelen in Gods ordinantiën. Want dan zoudt ge zoo bitter worden teleurgesteld.

Een ander ijvert voor het zout; in alle practijk der godzaligheid is hij geschoold; een reuke van heiligheid gaat van hem uit, — alleen wanneer die beminnelijke, lieve Christen de lippen opent, voelt ge helaas terstond, dat alle vastheid van beginsel ontbreekt.

En toont dan dit voorbeeld, dat ge in het dagelijksch leven telken male ontmoet, u niet hoe noodig het is, dat Christus Jezus, beide saambindend, u toeroept: Wees niet alleen zout, maar ook licht, niet alleen licht, maar ook zout.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1894

De Heraut | 2 Pagina's

„Zout en Licht.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1894

De Heraut | 2 Pagina's