GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna; als Gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden: eze zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn, mannen van name. Gen. 6 : 4.

De hoofdvraag, die thans beslissing-vraagt, is, of in Genesis 6:2 onder de Benee ha-Elohim, d. i. onder de »kinderen Gods", te verstaan zijn de engelen of wel de godvreezende menschenldnderen op aarde. Volgens sommiger beweren is dit zelfs geen opene vraag, en heeft de Heilige Schrift zelve deze vraag in eerstbedoelden zin beantwoord en gekozen voor de engelen. Ten bewijze hiervoor beroept men zich op wat we lezen in Judas' zendbrief, en beweert, dat in vers 6 van dien brief duidelijk geleerd wordt, hoc de engelen »ander vleesch zijn nagegaan", een herinnering die niet anders slaan kan, zoo beweert men dan verder, dan op het verhaalde in Genesis 6. Nu beginnen we met voetstoots toe te geven, dat, ware dit zoo, het geschil metterdaad ook voor ons zou zijn uitgemaakt. Stond in een geschrift, dat onder heilige ingeving tot stand kwam, dat God de engelen veroordeeld heeft, omdat ze ander vleesch zijn nagegaan, zoo zouden we ons zonder aarzelen gewonnen geven; maar, gelijk ons blijken zal, staat dit in Judas vers 6 niet. Wat toch lezen we daar? Judas wijst er in zijn zendbrief de geloovigen uit die dagen op, hoe er reeds zoo kort na het optreden der Christelijke kerk sommigen waren ingeslopen, die de genade Gods veranderden in ontuchtigheid, en die alzoo toonden »den eenigen Heerscher God en onzen Heere Jezus Christus te verloochenen." Deze sterke, krasse bijvoeging in vers 4 duidt alzoo aan, dat Judas het hoofdkwaad, de principieele zonde, vindt in het verwerpen van de majesteit Gods, in het niet erkennen van God als Heerscher en van Christus als onzen Heere. Met het oog hierop nu wijst hij de geloovigen op drie schrikkelijke voorbeelden van ongehoorzaamheid, t. w. op het gebeurde met de engelen, op het gebeurde met Sodom, en op het gebeurde met Israël in de woestijn, en zegt dan van de beide eersten dit: En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigene woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard", en laat dan dit volgen: Gelijk Sodom en Gomorra en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben en ander vleesch zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs." Dit verstaat men dan in dien zin, alsof Judas hier betuigde, dat de steden Sodom en Gomorra, evenals de engelen, gelijk de engelen, en op gelijke wijze als de engelen gehoereerd hadden en ander vleesch waren nagegaan. Zoo zou dus metterdaad de zonde der engelen in vleeschelijken wellust bestaan hebben, en wel in een toegeven aan dien wellustigen zin op een wijze die tegen hun natuur inging.

Is nu deze opvatting van Judas' woorden de juiste? En dan moet dit reeds deswege ontkend, omdat er in Genesis 6 geen woord voorkomt over »hoererij", maar enkel gesproken wordt van huwelijkssluiting. Er staat toch: »Ze namen zich vrouwen uit allen die ze verkoren hadden". Deze uitdrukking nu: »Ze namen zich vrouwen", komt noch in de Heilige Schrift noch in het gemeene spraakgebruik ooit anders voor, dan waar sprake is van huwelijkssluiting. Evenmin strookt met deze opvatting de nadere omschrijving van »ander vleesch nagaan". •nAnder vleesch nagaan" laat zich alleen zeggen van iemand, die zelf vleesch heeft of voor wien een eigen soort van vleesch bestemd was.

De mannen van Sodom nu zondigden niet in eerst bedoelden, maar in den laatst bedoelden zin. Dat zij »ander vleesch nagingen" beduidt te hunnen opzichte niet, dat ze ander vleesch nagingen dan hun eigen vleesch; want als menschen zondigden ze met menschen. Evenmin kan «ander vleesch" doelen op de tegenstelling tusschen manlijk en vrouwelijk vleesch, daar volgens de wet der natuur het manlijke juist het vrouwlijke zoeken moet, en Sodoms zonde juist school in het zoeken van het eigen vleesch. De man zocht den man. De zin van de woorden : »dat zij ander vleesch nagingen" kan dus geen andere zijn, dan dat ze nagingen een ander vleesch dan voor hen bestemd was; en dit nu kan van de engelen niet gezegd worden, overmits juist alle vleesch hun ontzegd was, en noch het ééne noch het andere geslacht voor hen bestemd was. Ook al acht men derhalve dat de woorden: »die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben en ander vleesch zijn nagegaan" terugslaan op de engelen, dan Man de vergelijking toch nooit anders gezocht dan in hetgeen aan de zonde der engelen met de Sodomszonde gemeenschappelijk was, t. vy. in het voldoen aan hun lust op een wijze die rechtstreeks tegen de ordinantie Gods inging. Doch zelfs dit behoeft niet toegegeven, indien men er op let, dat Judas niet enkel van Sodom en Gomorra spreekt, maar ook van T> de steden rondom dezelve", en daar hij nu deze andere steden niet met name noemt, en toch niet alle steden uit den omtrek schuldig stonden, duidt hij die andere steden in het generaal aan door te zeggen: »en de andere steden rondom Sodom en Gomorra, die op gelijke wijze als deze gezondigd hebben en ander vleesch zijn iiagegaan; " wat dan zeggen wil: steden die op gelijke wijze zich aan de Sodomszonde hebben schuldig gemaakt en daarom met Sodom zijn vergaan. Wel schijnt hierbij de moeilijkheid over te blijven, dat »al deze" in het Grieksch in het manlijk geslacht staat, terwijl het woord steden het vrouwelijk geslacht zou eischen, maar voor de Grieksche woordvoeging levert dit allerminst een overwegend bezwaar op.

Deze laatste uitlegging wordt bovendien door den samenhang bevestigd. Er wordt toch van de engelen niet terloops gesproken, maar de eigenlijke zonde der engelen, waarom ze veroordeeld zijn, wordt duidelijk omschreven. Ze hebben namelijk hun eigen beginsel niet bewaard, maar hunne woonstede verlaten. Dit nr doelt duidelijk op wat men gemeenlijk noemt; den val der booze engelen. Die val zou uu, indien men Genesis 6 hiermee in verband bracht, niet vóór den val van Adam hebben plaats gegrepen, maar eerst veel later gevolgd zijn. Dit kan echter niet, overmits Satan, de vorst der gevallen engelen, reeds in het Paradijs optreedt, en uit zijn zondige wereld de zonde in het Paradijs indraagt. Zoo zou er óf strijd met Genesis 3 ontstaan, óf er zou een dubbele val van de engelen geleerd worden, eerst vóór den val van Adam, en daarna een tweede val kort vóór den Zondvloed; maar, gelijk ieder lezer zal toegeven, van zulk een tweeden val in de engelenwereld weet de Heilige Schrift niets; ja veeleer is hij in onverzoenlijken strijd met wat we van de goede engelen te weten kwamen, dat ze gelijk de heiligen op aarde, volharden in hun staat.

Moet op dien grond betwist, dat Judas in zijn zendbrief bedoeld zou hebben in vers 6 een uitlegging van Genesis 6 te geven, keeren we dan thans tot Genesis 6 zelf terug, en trachten we nu de, gelijk ons bleek, geheel vrije uitlegging van het daar voorkomend verhaal uit den tekst zelven te geven. En dan pleit tegen de opvatting, alsof met de kinderen Gods de engelen bedoeld waren, al aanstonds de geheel het verband beheerschende opmerking, dat in Genesis 6 met geen woord sprake is van een zonde, die aan iemand anders dan aan denmensch ten laste zou komen. Volgens de uitlegging, die we bestrijden, zou de hier gewraakte zonde ten principale bij de engelen zijn te zoeken. De tekst dwingt dan ook om te erkennen, dat niet de »dochteren der menschen", maar wel terdege »de zonen Gods" hier als de schuldigen voorkomen. Moet men dan onder deze »zonen of kinderen Gods" de engelen verstaan, dan zijn niet de schoone vrouwen der menschenldnderen, maar wel terdege de engelen hier als de schuldigen voorgesteld. De »dochteren der menschen" worden zelfs niet beoordeeld; van haar wordt niet gehandeld; zelfs wordt niet beweerd dat ze door haar bekoring de ^kinderen Gods" opzettelijk verlokt hebben. Alleen wordt verhaald dat ze zich tot vrouwen lieten nemen, en hoe zou het nu ooit op zich zelf aan een meisje uit de wereld tot schuld en zonde kunnen worden aangerekend, dat ze huwde met een jongeling uit vromer kringen ? Stel zelfs het huwen met een engel ware denkbaar, wat schuld zou er dan voor de vrouw in liggen, dat ze aan een engel boven een mensch voorkeur gaf ? Alleen bewijst dit dat de zonde in Genesis 6 niet bij de dochteren der menschen maar bij de kinderen of zonen Gods wordt gezocht. Om staande te houden dat onder deze kinderen of zonen Gods engelen te verstaan zijn, moet men alzoo uit het verhaal zelf aantoonen, dat er hier sprake is van een kwaad dat niet ten principale aan den mensch, maar in hoofdzaak aan de engelen wordt toegerekend. En dit juist kan nu niet. Hier komt heel het verhaal tegen in verzet, en het is feitelijk reeds op deze eerste bedenking, dat de bestreden uitlegging onherroepelijk schipbreuk lijdt.

Wat toch leert het verhaal omtrent de toekenning der hier bedoelde schuld? Het staat duidelijk in vs. 2 en in vs. 3 uitgedrukt en wordt bovendien door heel het verband buiten twijfel gesteld. Er wordt ons toch vermeld, dat na de gepleegde daad der zondige huwelijkssluiting God de Heere zeide: »Mijn geest zal niet in eeuwigheid twisten met de mensch, dewijl hij ook vleesch is; doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.'' De twist des Heeren is dus wel terdege met de wereld der menschenkinderen en met haar alleen. Tegen den mensch keert zich de toorn des Heeren, en dat wel op grond van het feit, dat de kinderen Gods zich vermaagschapten met de dochteren der menschen. De gewraakte zonde wordt gezegd daarin te bestaan, dat ze toonden vleesch te zijn, d. w. z. zich door vleeschelijke in stee van door geestelijke overlegging te laten leiden. En de gedreigde straf doelt niet op engelen of andere wezens, maar weer uitsluitend op den mensch, want na honderd en twintig jaren zou de toenmalige wereld haar oordeel ontvangen. Immers de woorden: > En zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren" bedoelen niet, gelijk Lactantius e. a. wilden, dat 's menschen leeftijd, die dusver op 700, 800, 900 jaar liep, thans vallen zou op 120; maar heel anders, dat het oordeel van den Zondvloed over 120 jaren komen zou. Tot ditzelfde resultaat, dat de schuld des menschen en van den mensch alleen hier geteekend wordt, leidt inzage van vs. 5 en 6, waar staat: > En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten, te allen dagen alleenlijk boos was. Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had." Zelfs spreekt dit nog sterker. Neemt men toch aan, dat onder »Gods Idnderen" in vs. 2 de engelen te verstaan waren, dan gaat de actie niet van eenig mensch maar van de engelen uit. Dan is het booze gedichtsel des haften niet in den mensch, maar bij de engelen opgekomen. Er is dan geen sprake van eenige bijzondere boosheid der menschen, maar integendeel van een diepe schuld waarin de engelen vielen. Het had den Heere dan niet moeten berouwen, dat Hij menschen op aarde, maar dat Hij engelen in den hemel geschapen had. En de straf had dan niet moeten zijn de Zondvloed, maar de verdoeming van de engelen in het eeuwig verderf. De breede uitvoerige beschrijving van de gedachten Gods, die hier voorkomt, bewijst dus op onweersprekelijke wijze, dat het heilig aangezicht des Heeren zich hier niet tegen eenigen engel, maar geheel en uitsluitend tegen de kinderen der menschen richt, en overmits blijkens VS. 2 de zonde opkomt bij, en begaan wordt door de »zonen Gods, " of de »kinderen Gods, " zoo is het hiermee reeds uitgemaakt, dat, blijkens den tekst zelven, onder szonen Gods" of «kinderen Gods" geen engelen, maar kinderen der menschen te verstaan zijn.

Is hiermee het pleit reeds beslecht, toch valt er nog meer te zeggen. Ten eerste dit: Stel dat de engelen hier de zondigende personen waren, welke engelen denkt men zich hier dan bij ? De goede of de kwade ? Natuurlijk kunnen het niet de goede zijn, om wat we boven reeds schreven omtrent de ondenkbaarheid van een tweeden val in de engelenwereld. Zoo kunnen het dus niet anders dan de kwade engelen geweest zijn, In hen alleen, en niet in het hart der heilige engelen, kon zoo monstrueuse gedachte opkomen. Doch aangenomen nu dat het de kwade engelen waren, hoe zouden deze dan ooit genoemd kunnen worden: »de kinderen Gods ? " Of zijn dan niet de kwade engelen juist door hun val uit dezen hoogen stand uitgevallen, en hebben ze niet aanstonds opgehouden, onder de Idnderen Gods gerekend te worden? In Job lezen we dan ook, hoe »de kinderen Gods", d. z. dan de goede engelen, voor den Heere verschijnen, maar hoe Satan duidelijk, en met zijn eigen naam, van hen onderscheiden wordt.

In de tweede plaats bedenke men wel, dat bij de onderstelling der engelentheorie deze engelen menschelijke lichamen moeten hebben aangenomen, en althans een tijdlang als medemenschen onder de menschen moeten verkeerd hebben. Immers er is geen sprake van een zonde voor één oogenblik, maar van een huwelijksleven met de »dochteren der menschen." Nu stemmen we toe, dat de aanneming van zulk een menschelijk lichaam door een engel denkbaar is. Herhaaldelijk toch wordt ons van engelenverschijningen bericht, waarin de engelen als menschen onder menschen verkeeren, een punt dat later afzonderlijk ter sprake komt. Maar hierbij vergete men niet, dat de engel zelf volstrekt onmachtig is, om zich zulk een lichaam te verschaffen. Een engel kan zulk een lichaam' nooit aannemen, tenzij God het voor hem schept en het hem geeft. Hier daarentegen zouden deze kwaadgezinde engelen, zich zulk een lichaam zelf moeten geschapen hebben, teneinde hun zondig opzet te volvoeren, en juist dit is volstrekt ondenkbaar. Zonder God konden ze zulk een lichaam niet bezitten, en bij ontstentenis van zulk een lichaam is geheel het schuldig feit, dat verhaald wordt, onbestaanbaar. Iets waar nog aan zij toegevoegd, dat een menschelijk lichaam, als waarin de engelen verschenen, hen toch niet tot menschen maakte en alzoo ook dan nog geslachtsvermenging uitsluit.

En ten derde moet zelfs ontkend, dat Betiee ha-Elohim, d. i. kinderen Gods, hier, ook afgezien van het verband, engelen zou kunnen beduiden. Want wel beroept men zich op Psalm 29 ; i; 89 : 7; Job i : 6; 2 : i; 38 : 7 en Daniël 3 : 25, om de bewering staande te houden, dat de Heilige Schrift onder de kinderen Gods evengoed de engelen als de vromen verstaat, maar nauwkeuriger raadpleging van deze plaatsen leidt er niet toe, om op dit gevoelen in te gaan. In Psalm 29 : i vertalen onze o verzetters: Geeft den Heere, gij kinderen der machtigen, eere en sterkte", en in Psalm 89 : 7 zetten ze over: Wie is den Heere gelijk onder de kinderen der sterken-" waar beide malen in het Hebreeuwsch dezelfde uitdrukking voorkomt (Benee Elim). In Daniël 3 : 25 is een heiden, die zegt dat hij met de drie mannen een vierden in den brandenden oven ziet wandelen, en de gedaante van dezen vierde is als van een

zoon der goden. In Job 38 : 7 staat > kinderen Gods" als gelijkluidend met »de morgensterren". »Toen de morgensterren vroolijk zongen en de kinderen Gods juichten". En eigenlijk is het alleen in Job i en 11 dat op afdoende en overtuigende wijze van de engelen als »kinderen Gods" gesproken wordt. Doch zelfs in Job i en iiisheteen geheel ander geval dan in Genesis 6. In Job namelijk is het uit heel het verband en uit geheel den samenhang volkomen duidelijk, dat er niet van menschen, maar van engelen sprake is, reeds enkel wijl het tafereel ons niet op aarde, maar in den hemel geteekend wordt. Hier daarentegen in Genesis 6 is juist het omgekeerde het geval. Hier is in heel het verband niets, niets hoegenaamd, dat den lezer ook maar op den inval kon brengen, om bij skinderen Gods" aan de engelen te denken. Van de engelen is in het voorafgaande nog uitsluitend sprake ge weest, als van de Slang en van den Cherub, en elke aanduiding, hoe gering ook, dat de engelen als «kinderen Gods" zouden te onderscheiden zijn, ontbreekt in Genesis i—6 geheel. Daarentegen is er in de voorafgaande hoofdstukken zeer duidelijk sprake van een tegenstelling tusschen twee deelen van het menschelijk geslacht, — eenerzijds van een kring waarin de vreeze Gods opleeft, en anderzijds van een kring, die van God afdoolt; twee kringen alzoo, in den éénen waarvan ge den mensch, en niets dan wat in den mensch na zijn val was, zich ontwikkelen ziet, terwijl in den kleinen kring die zich hiervan afscheidt, een hoogere bezieling uit God werkt.En zoo spreekt het vanzelf, dat de lezer, toegekomen aan Genesis 6, en nu hoorende van dochteren der menschen, die door het geslacht dat Godes was ten huwelijk werden genomen, natuurlijkerwijs niet anders kon denken dan aan vermaagschapping tusschen den kring der wereld en den kring waarin de Kerke Gods zich had teruggetrokken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's