„Zijn God onderricht hem van de wijze.”
En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Jesaia 28 : 26.
Uw natuurlijke existentie en uw genadeleven hoeren bijeen. God heeft ze saam gehuwd, en daarom zult gij ze niet scheiden. Ook niet voor uw besef, voor uW godvruchtige gewaarwording, voor het bewuste leven uwer vroomheid.
Of gaat niet heel de Schrift er u in voor, om u steeds weer op de majesteit van uw God iu zijn schepping te wijzen? Klimt het geroep om genade en uitredding niet schier in eiken psalm op uit doodsangsten in het natuurlijk leven, om eerst van daar op innerlijkeu zielsnood over te g9.an? Ja, is het heil en de zegen, die Gods belofte brengt, niet bijna altoos een zegen voor de ziel, maar die in zegening voor de natuurlijke existentie wordt afgeschaduwd en voorbereid ?
En flonkert niet juist daarin het zuiverder licht, waarmee het God beliefd heeft, zijn Gereformeerde kerken te bestralen, dat zij, toen eenzijdige geestelijkheid den valschen weg koos, aan dien door^God gelegden band tusschen natuurlijk en geestelijk leven onverbiddelijk vasthielden?
Op het eerste hooren klinkt het zonderling, als de heilige apostel u vermaant, om te bidden zonder ophouden.
En de asceet, die dit hoort, laat zijn dagtaak varen, sluit zich orri niet afgeleid te worden, in een eenzame cel op, en onderneemt het om gebed na gebed te stamelen, tot de lippen weigeren, en zelfs het fluisterend prevelen verstomt.
Maar wie klaarder licht ontving noemt dat, hoe goed ook bedoeld, geen bidden meer. Dat begint ja, met ernst en met uitvloeiing der ziel in het woord. Maartenslotte kan de ziel niet meer. De geest weigert. Een koord met knopjens, die men op en neer schuift, moet den vermoeiden geest te hulp komen. 7\lleen het geheugen spant zich nog in; wat heel iets anders dan de ziel is. Dan gaat al het werk das biddens op handen en lippen over. Tot ook die niet meer kunnen. En de misleide bidder, die »zonder ophouden" bidden zou, toch ophouden moet, en wezenloos in sluimeriag wegzinkt.
En met dit smadelijk schouwspel voor oogen, treedt nu de Gereformeerde op, niet om den ia slaap gebeden bidder dat rusteloos bidden te verbeteren, maar om, heel anders, de biddende gemeenschap met het l'2euwige Wezen uit de ure des gebeds ook iu zijn gewone leven over te dragen.
Als voor het oog des Almachtigen, en onder den indruk van het Eeuwige Wezen, en in de gemeenschap met zijn God op den weg, bij zijn arbeid, ia moeite en in vreugde, in zijn huis en op den akker te verkecren, dat en dat alleen is dat bidden zonder ophouden, dat bij de eerste morgenwake begint, en soms nog in den droom des slaaps wordt voortgezet.
Niet dus buiten het leven en het werk Gods verkeeren, als ge ploegt of egt, oogst of dorscht op den akker, om, straks thuis gekomen, uw Bijbel op te slaan, en nu, zoekende uw eeuwige zaligheid, aan uw God te gaan denken, maar het werk uws Gods in alle ding aanbidden.
In alles is de Heere, zoo gij maar het oog kunt en durft openen, om zijn bestel en zijn doen in alle ding op te merken.
De Schrift gaat hierin zoover mogelijk, en onderwijst ons, dat er letterlijk niets in ons menschelijk leven naar menschelijke vinding toegaat, maar dat tot in het kleinste toe alle bedrijf en alle handwerk en alle dagtaak gebonden is aan Goddelijke ordinantiën.
Niet alleen toch dat God de Heere aan den mensch den akker toewees om van te leven, en hem het zaad aanwees, om in den akker te strooien, opdat het nieuwe gewas er uit rijpen zou.
Neen, de Goddelijke ordinantie gaat veel verder.
Ploegen en eggen zijn geen uitvindingen van menschen, maar stukken van den akkerbouw die God aan den mensch onderwezen heeft. Iels wat ge daaraan zien kunt, dat bij alle volken, ook die niets van elkander afwisten, datzelfde |)loegen en eggen yoorkomt.
En zoo nu zegt de profetie bij Jesaia, is het niet alleen met uw ploegen en eggen, maar zelfs met de verschillende wijzen en manieren, Vv'aarop ge uw te veld staand gewas afmaait of met den sikkel af-.'.iiijdt, en dorscht cjp het veld of dorscht n uw schuren.
Koolzaad wordt bij ons anders dan tarwe behandeld. En zoo was het ook onder Israël met het broodkoren, met de spelt, met de gerst, met htt komijn en allerlei soort vcldvrucht.
Elke soort vrucht had haar eigen wijze van behandeling.
En hiervan nu heet het: iiEn zijn God onderricht hém van de zuijze, Hij leert hem, want hij dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en laat het wagenrad niet over het komijn gaan; ' maar de wikken slaat hij uit met een staf, en het komijn met een stok."
Nu is dit uiteraard slechts bij manier van voorbeeld gezegd. Immers wat geldt voor het landbouwbedrijf, geldt evenzoo voor elk ambacht en elk beroep.
Het bewerken van steen, van hout en van metalen, het machtig bedrijf op zee, en het rusteloos vervoer van den handel, het opslaan van tenten en het bouwen van liLiizen. het weven van linnen en van zijde voor k eeding, van alle lederwerk voortuig en schoeisel, kortom al wat 's menschen hand vindt om te doen, is gebonden aan den aar^d van de stof, en zelfs het stille huishouden en het bereiden van spijzen en de verzorging van het kleine kind, is niet aan willekeur overgelaten, maar moet alzoo toegaan, als onze Vader die in de hemelen is, dit alles in zijn scheppingsordinantie vooruit ingedacht, besteld en verordend heeft.
En hoever ook scheikunde en natuurkunde voortgaan, om den arbeid te verlichten, het gemak des levens te bevorderen, en 's menschen macht over de stof te verhoogen, het komt alles niet uit menschelijke uitdenking, maar uit Goddelijke voorverordineering.
Wat nu in stoom en electriciteit reeds werkt, of door voor ons nog sluimerende krachten eens werken zal, het is alles van God voorgekend niet alleen, maar door God besteld en verordend.
Telegraaf en telephoon kennen wij pas ettelijke jaren, omdat God ze ons nu pas onderwees, maar Hij kende ze reeds voor lange eeuwen, en had voor eeuwen reeds den dag bepaald, waarop Hij ze ons onderrichten zou.
Dit nu heeft een ieder voor zijn eigen beroep en levensstaat ia te denken, en onder die gedachte moet een ieder in zijn Goddelijk beroep bezig zijn.
Geloof in den Heere Jezus Christus voor uwer ziele zaligheid; maar daarachter liggende dat stille, alomvattende geloof in uwen Vader, Heere des hemels en der aarde, dat alle ding bekent als gebonden aan zijn Goddelijk bestel, en in en bij allen arbeid geloof, dat de^ Heere zelf ons onderricht en ons leert van de wijze, waarop wc onze taak volbrengen moeten.
Dan leidt de dagtaak niet van God af, maar veeleer tot Ilem op. Dan kunt ge in alle ding met uw God bezig zijn, niet alleen wijl ge bij alle ding aan Hem denkt, maar overmits ge bij alle diog op Hem steunt, Hem u het spoor ziet voorteekenen, van Hem bij alle ding de uitwerking en het gedijen wacht.
Dan bidt ge alvorens te arbeiden; niet omdat dit zoo hoort, en u als vroom is aangepredikt, maar omdat ge zelf gevoelt en beseft, hoe bij al uw werk uw God bij u moet zijn, uw hand en oog moet besturen, en u onderwijzen" moet van zijn ordinantiën.
En hebt ge dan in dien zin, en met die innigheid gebeden, om Gods heilige tegenwoordigheid bij uw arbeid en onder uw arbeiden, dan snijdt die arbeid u niet van uv/ God af en stuit uw gebed niet, maar is veeleer de uitstraling van den hoogeren glans, die onder het bidden over u kwam.
Zoo wordt werken en bidden één.
Acht dit geen bijzaak.
Er hangt voor zoo velen de brcuke met hun voorvaderlijk geloof aan.
Of is het niet zoo, dat de gestadige uitvinding van nieuwe natuurkrachten, en de ontdekking van nieuwe gegevens, die men door toepassing van allerlei uitvinding verkrijgen kan, en verkreeg, velen het oog van het geloof deed aftrekken, om het te richten op de weienscJuip, waaraan we al deze schitterende uilkomsten dankten?
En dit is gansch natuurlijk.
]5cn ik eenmaal opgegroeid in de valsche voorstelling, alsof wel God groot is in het geestelijke, maar alsof de bewerking van het stoffelijke van den mensch uitgaat, dan kan het niet anders, of de mensch moet steeds grooter en machtiger schijnen, hoe m.ecr onze heerschappij over de stof toeneemt, en het geestelijke daardoor, vergelijkender wijze, kleiner in omvang en bèduidenis wordt.
Het is tóch'duidelijk, dat het geestelijke u even groot is als voor twintig eeuwen maar dat het stoffelijke in omvang won. minstens tienmaal
Dit nu is de reden, waarom alle godsdienstige richtingen, die eeiK-ijdig geestelijk willen zijn, eindigen met het opkomend geslacht in de armen van het ongeloof te voeren.
Zie het maar aan het restant van onze oude Doopers. Hun kerken die nog overbleven zijn rijk, de rijkste van alle. Stoffelijk hebben^ze geens dings gebrek. Maar, ai mij, wat is er van hun geestelijke mogendheid, wat van het geloof gebleven, waarvoor hun vaderen zoo vromelijk den marteldood ondergingen 1
Maar heel anders komt dit alles natuurlijk te staan, als ge natuur en genade niet scheidt, en van der jeugd af leerdet, om het bestel en de onderrichting uws Gods ook in alle stoffelijke ding te zien.
Komt er dan iets nieuws aan het licht, dan weet ge, dat dit nieuwe weer één dier vele wetenswaardigheden is, die uw God bij zich besloten hield, en die het Hem nu goed heeft gedacht, om ons te ieeren, te ontdekken, te onderwijzen.
Zulke dingen zijn er bij den Heere onzen God nog veel meer, en Hij zal er ons nog meerdere bekend maken.
En als Hij dan alzoo onze kennis verrijkt, en onze macht en onze heerschappij over de stof vermeerdert, dan drijft dit uit tot danken, tot een bewonderen van zijn mogendheid en den rijkdom zijner kennisse, en ook tot een blij en dankbaar gebruik van wat Hij ons ontdekken liet.
Ook toch in de uitkomsten der wetenschap is geen korrelken echt goud, of het is God zelf die het uit genade voor het oog van zijn menschenkinderen glinsteren deed.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juli 1896
De Heraut | 2 Pagina's