GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij teit het getal der sterren."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij teit het getal der sterren."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze alle bij namen. Psalm 147 : 4.

Al het kroezelend haar op een kinderkopje, en al het wemelend starrenheir aan het firmament, wat contrast, wat tegenstelling! En toch hierin zijn ze één, dat God de Heere beide doorzoekt, en op beide in hun bestaan en wezen merkt.

TiDe haren uws hoofd zijn alle geteld^' en niet één haar zal te loor gaan zonder zijn Goddelijk gedoogen.

En ook; tiHij telt het getal der starren" ze alle noemend bij name, en geen star zal van den hemel vallen, zonder dat uw God het gehengt.

Reeds uit die bijeenvoeging en die gelijkstelling ontwaart ge, hoe heel anders voor God dan voor ons de evenredigheden staan, en hoe al ons begrip en weten in den oceaan der Goddelijke kennisse en der Goddelijke wetenschap verzinkt.

Een star en een haar^ wie onzer die ze ooit in één adem, onder eenzelfde gezichtspunt, in één lijn der gedachten noemen zal, of het moest ter aanduiding zijn, hoe beide om het zeerst aan onze zucht tot tellen en tot natellen ontsnappen.

Ge telt uw geld, ge telt de jaren uws levens, ge telt de stemmen, als er gekozen moest worden, een kind telt soms de reepjes van zijn brood.

Maar bij het haar onzes hoofd of de starren in den Melkweg komt de gedachte aan tellen zelfs niet in ons op. Zelfs de pronkzieke vrouw, die in de viechtingen des haars sieraad zoekt, zal er nog toe komen om haar lokken te meten^ maar tot het tellen van heur haar komt ze nooit.

Er is voor ons, kinderen der menschen, tweeërlei sfeer van kennis, een sfeer der nauwkeurigheid en een sfeer der vaagheid. Bij die eerste sfeer nu hoort dat tellen, maar bij die tweede sfeer geven we het tellen op.

Wat beperkt in het cijfer, in zijn eenheden voor ons 'belangrijk, en voor onze kennis te doorgronden is, telt de mensch gelijk God zijn starren telt, en die soort dingen noemt ook de mensch bij name.

Maar dat tellen past het kind des menschen niet toe op die andere sfeer van kennis, die zich voor hem in het vage, in het globale, in het onafzienbare verliest, of ook te nietig is om de moeite des tellens te loonen.

De vlokken sneeuw die de bloembedden in uw tuin als met een lijkwade overdekken, de droppelen regen die op de straat voor uw stoep nederzijgen, de korrels hagel die tegen uw ramen aankletteren, de woorden die op één dag over uw lippen komen, de menschen die in een drukke straat achter u aankomen, u vooruitloopen, of zijdelings, links en irechts, u voorbijgaan, het aantal voetstappen die ge in één levensjaar op den weg drukt, en zooveel meer als hiermee in één adem ware te noemen, dat alles teltjde mensch niet.

Hét is met dit alles gelegen als met het zand

aan den oever der zee, dat God zelf in zij 11 woord tot Abraham, met de starren aan den hemel gelijk stelde, en waarvan Hij tot Abraham, het kind des menschen, sprak: Tel ze, in-l dien gij ze tellen kunt.

Ik uw God tel ze.

Maar uw vermogen, en de aard van %m\ weten, gaat het tellen van die beide te boven.

Telkens komt de Schrift op die tegenstelling tusschen de kennisse Gods en de kennisse va i het kind des menschen terug.

Hij telt mijn treden^ roept de lijder op den aschhoop uit. Wat mensch, vraagt Jeremia, te t het cijfer van een zwerm sprinkhanen ? Wie te t de wolken die aan den hemel dooreenwarrelen ? vraagt Job. Maar God telt zelfs uw tranen, en de schare der volmaakt rechtvaardigen, en de heirschare der engelen, die nietnand tellen kaï, zijn ze niet tot in haar enkele deelen gekend, verkoren en daarom geteld van onzen God ?

Romdom ons een, o, zoo kleine wereld, die we gemeten, geteld en gewogen hebben, — waarin we thuis zijn, en waarvan we althans den bodem een steek diep gepeild en nauwkeurig doorgrond hebben; maar buiten en om en boven en onder die kleine wereld die heel andere, de groote, de eindelooze, de onmetelijke wereld, dat wondere heelal in de verte en in de diepte en in de hoogte, waarvan we een vagen indruk ontvangen, waarvan we ons een beeld in ruwe omtrekken vormen, waarvan we het geheel ja, , maar nooit de deelen, de veelheid maar nooit het enkele stuk kennen. Een oceaan dien we golven zien en dreunen hooren, en waarvan we weten dat hij vol wemelend gedierte is, maar zonder dat we ooit zijn druppelen tellen, de scholen visch die er in spartelen opsommen, de planten die er in groeien uitmonsteren, of de korrels zands die er in drijven berekenen zullen.

In dat alles is de diepte van de kennisse en de rijkdom van het verstand onzes Gods, maar voor ons zijn buiten onze kleine, doorzochte en uitgetelde levenswereld, alle deze wegen des Heeren ondoorzoekelijk en het spoor van zijn werken ondoorgrondelijk.

Hier eindigt voor het kind de§, menschen alle doorzoeking. Er is geen doorgronden van Zijn verstand.

Maar dit nu juist is in den Heere onzen God het hooge en het aanbiddelijke, dat voor Hem al de sfeer zijner Goddelijke kennisse één is, I Niet een gekend deel en een vaag deel. Maar 1 al zijn schepping doorgrond en gekend met een volstrektheid der kennisse, die onze zuiverste \ kennis van wat we het èeste kennen, o, nog zoo oneindig verre te boven gaat.

God kent elk insect in een zwerm sprinkhanen, elke vlok in de sneeuwjacht, elk haar op uw hoofd, beter dan gij elk uwer kinderen, ja, dan gij uw eigen hart kent.

Er is niets in eenig schepsel, noch wat zijn oorsprong, noch wat zijn bestaan, noch wat zijn gang en uiteinde, noch wat zijn verhouding tot andere schepselen betreft, of uw God omvat, doordringt en doorgrondt het met zijn kennisse tot op den diepsten bodem en al de straallengte zijner uitwerking langs.

Zoo is het met het haar op uw hoofd, zoo is het met elke star in den Melkweg.

Zoo is het ook met u zelven.

Heere, Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan. Gij verstaat van verre mijn gedachten. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen. Gij zijt al mijne wegen gewend. Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere, Gij weet het alles. Gij kent mij van achteren en van voren en Gij zet uw hand op mij. De kennisse is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij."

Het staat dus niet eens zoo, dat wij wel niet de groote wereld van het heelal, maar dan toch onze kleine persoonlijke wereld ganscheüjk kennen.

Integendeel, ook in die kleine persoonlijke wereld zijn wij zelven veelszins vreemdelingen .Wie kent zijn verborgen afdwalingen ? God is meerder dan ons hart en ook in dat hart kent Hij alleen alle dingen. Wie telde de haren zijns hoofds ooit, of weet de dagen des levens die hem zijn toegemeten ?

Wij weten niets van die groote, slechts een klein siukske van deze kleine wereld, en die én die groote én die kleine wereld kent, kent niet door waarneming, maar kent uit zijn Besluit, en daarom op het allervolmaakste kent, is de HEERE. Hij alleen, die zelfs uw ongevormden klomp zag, toen ge geborduurd werdt in den schoot uwer moeder, en voor Wien alle deze dingen geschreven stonden, toen nog geen van die was.

Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o, God, uw gedachten, hoe machtig vele zijn hare sommen. Zou ik ze tellen|? Harer is meerder dan des zands. *

Ik kan er niet bij.

En toch met een nog niet halve kennis van dat miniatuur-wereldje dat we het onze noemen, beelden we ons telkens in, dat we tot een oordeel over alles wat omgaat en bestaat zeer wel bekwaam zijn.

Dat doet dan de één door te zeggen: Met wat ik niet zie, reken ik niet; en de ander door uit hetgeen hij ziet denkbeeldige lijnen te trekken, en zich nu voor te stellen, dat het zóó zijn moet, als hij het zich denkt.

En als God dan met zijn heilige openbaring komt, en «en enkelen lichtstraal op ons donker pad wil werpen, dan stelt die onbeholpen mènsch als eerste beding van rechte kennis, dat dit licht der openbaring weg moet, want dat dit hem het zien uit eigen oogen belet.

Dat praat dan de één den ander na.

En het einde is dat allen saim ten slotte in eigen verkozen donkerheid wandelen.

Tot God de Heere ze voor dit vermetele in i hun waanwijsheid straffen komt.

In het groot, door in heel de menschen-1 wereld spraakverwarring, en door spraakverwarring verdeeldheid, en door die verdeeldheid onrust en onzekerheid en wantrouwen te werpen. En evenzoo in het klein door ons in de raadselen van ons eigen leven, van onze eigen I wederwaardigheden, van ons eigen lijden en ziels-1 verdriet, als in zoovele banden der hel en 1 strikken des doods vast te klemmen en het hart te benauwen.

Tot de arme mensch pessimist wordt en I ten slotte ganschelijk vertwijfelt, enkel omdat hij zich in wat hij zelf van zijn kleine wereld weet opsluit, en weigert het oog naar bove i 1 op te heffen tot Hem, die al het heir der starren bij name roept, vanwege de grootheid zijner kracht, en omdat Hij sterk is van vermogen, en zie, er wordt er niet één gemist.

Zoo [wonderbaar nu als die sterren daar aan 1 den hemel flonkeren, en door haar wicht en af-1 stand aller hemelen evenwicht bewaren, en elk 1 dier sterren een eigen roeping, een eigen glans, een eigen baan, en op die baan, een eigen loop heeft, zoo ook zijn dé kinderen der menschen | I op deze aarde, van ^God gesteld, door God bij 1 name geroepen, en door God zelven in zijn Besluit, tot één samenstel, dat we ons menschelijk geslacht of onze menschenwereld noemen, ineengezet. En hoe ook in die menschenwereld en in dat menschelijk leven, de banen kruisen, en de vuren lichten of verdonkeren, en het evenwicht schijnt verbroken te worden, toch is er één oog, dat allen, en voor die allen alles, tot in het kleinste toe leidt, bepaalt en regelt, en doet uitloopen op het doel dat Hij er voor bestemd heeft.

Kondt ge daarin nu doordringen, zoo zou aller dingen loop en gang u klaar, licht als de dag en in helderen, doorzichtigen glans toestralen.

Nu ge dat niet kunt, stuit ge op het mysterie, staart ge op raadselen, tuurt ge op vraagteekens zonder eind. I

Met het stukske der kennis dat ge van uw kleine wereld bezit, kunt ge die nevelen niet wegvagen. Ze zijn te hoog. Ge kunt er niet bij.

Wat verstaat de opperman, die langs den steiger steenen opdraagt voor den toren die verrijst, van het bestek en het plan van den bouwmeester? Wat de soldaatj, die trouw en dapper op zijn eenzamen post den vijand I te lijf gaat, van het grootsche breede plan van den veldslag?

Wilt ge nu uzelven de pees van uw kracht j doorsnijden en uw levensmoed blusschen, zeg I dan dat ge niets doet, en in niets rust, eer ge het begrijpt. Dan zult ge als het] kind zijn, dat weigert de letters te stamelen, als het niet eerst alle boek en schrift kent, waarvoor die letters dienen moeten.

Maar wilt ge niet een dwaas, en niet als het onnoozele kind zijn, dan doet ge als de held die op zijn veldheer, als de bouwknecht die op zijn bouwmeester, als de leerling die op zijn I leermeester vertrouwt.

Dan gelooft ge in die kennisse uws Gods die al uw kennis verre te boven gaat.

In Hem die de sterren telt, en ze bij name roept, en ook bij name roept zijn uitverkorenen, die Hij straks boven die sterren doet opklimmen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1897

De Heraut | 4 Pagina's

„Hij teit het getal der sterren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1897

De Heraut | 4 Pagina's