GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Friesche Kerkbode scririjft K. te L. over »Een juk opleggen", het volgende:

Een Farizeër, die geloovig wordt, is bijna altoos een gevaarlijk mensch.

Want wel behaagt het God den Pleere soms een Farizeër zoo grondig te bekeercn, dat er van den ouden wettischen zuurdesem letterlijk niets meer overblijft, en zulk een dan als een Paulus een der ijverigste voorvechters der Christelijke vrijheid wordt, maar dat is een uitzondering.

Gelijk men wel eens zegt, dat een Jood, die bekeerd wordt, toch altijd eenjoodblijft, zoo kanmen ook zeggen, dat een Farizeër, die geloovig wordt, daarom nog niet ophoudt een Farizëer te zijn. En indien dit Farizeïsme zich nu alleen daarin openbaarde, dat men voor zich zelf allerlei geboden en inzettingeh hield, die geen geboden van God maar van menschen zijn, dan zou dit wel voor eigen geestelijk leven ec. 1 nadeel wezen, maar nog niet zulk een gevaar opleveren voor Christus'gemeente op aarde.

Doch dit is niet zoo.

In het Farizeïsme zit nu eenmaal als grondtrek de behoefte om als zedemeester op te treden en diezelfde menschelijke geboden en inzettingen, die men ter goeder trouw voor Gods wil houdt, ook anderen op te leggen.

Of gelijk de Apostel Petrus op de eerste algemeene Synode te Jeruzalem het reeds zoo scherp karakteriseerde, zulke geloovig geworden Farizeërs beproeven altijd, «een juk op den hals der discipelen te leggen."

Zeker, elk discipel heeft een »juk" te dragen.

Het juk van Christus, dat zeer licht is en de ziel van vermoeidheid nooit doet bezwijken.

Maar zulke ijveraars voor de wet hebben aan dat lichte en zachte juk niet genoeg. Er moet nog een ander juk bij; een juk, dat nog wij, noch onze vaders hebben kunnen dragen.

En wee hem, die het waagt tegen dit drijven der igeloovig geworden Farizeërs" in te gaan.

Straks wordt hij verklaagd van lasterlijke dingen te hebben gesproken tegen Mozes en de heilige plaatsen..

En indien men hem al niet steenigt, buiten de Synagoge geworpen wordt hij zeker.

Lees zelf maar eens na welk een tegenstand, om niet te zeggen vervolging de Apostel Paulus te verduren had van dit Christelijk Farizeërdom in zijn dagen.

Zou dit Farizeïsme in otize dagen uitgestorven zijn? Men hoort bijna nooit van den kansel of in onze Christelijke pers er tegen getuigen. Het is alsof een taal, gelijk Paulus in zijn dagen gebruikte en Petrus op de Synode te Jeruzalem hooren liet, thans overbodig geworden, omdat de gemeente van dit oude Joodsche Farizeïsme niets meer te duchten heeft. Of zou het misschien kunnen zijn, dat deze woekerplant zoo breed haar takken en wortels had uitgeschoten op onze Christelijke erve, dat de moed ontbrak om tegen haar te getuigen, ook al gaat men onder haar juk nog zoo gebogen ? Durft men het Paulus' martelaarschap, het smartelijkste, omdat het van broeders komt, niet meer aan?

Dit eene staat toch vast, dat dit Christelijk Farizeïsme niet gezocht moet worden bij de wereld; al evenmin bij allerlei kettersche secten en afdolende leeringen en dat indien het nog bestaat, het juist schuilen moet onder de streng geloovigen. Een Farizeër zondigt nooit, gelijk onze vaderen zeiden, per defectum maar per excessum. Niet door te •weinig, maar door te veel te willen doen voor de wet Gods. Als het nog leeft, dan moet het dus niet verre te zoeken zijn. Het is een woekerplant, die alleen om den edelsten stam haar armen heenslaat

Dit geloovig Farizeïsme heeft een edelen trek.

Met eigengerechtigheid, een zalig willen worden door eigen goede werken, heeft het niets te maken. Wie op dat standpunt staat is wel een Farizeër, maar een geloovig Farizeër. Wie geloolt weet, dat alleen in Christus onze zaligheid te vinden is.

Farizeër beteekent dan ook eigenlijk een »afgescheidene". Een man, die zich afzondert van de wereld, die in alles toonen wil, dat hij tot het Israël Gods behoort en voor niets banger is dan voor het gevaar, dat de grens zal uitgewischt worden tusschen de wereld en het Christelijk leven.

Er zijn er ten allen tijde in de gemeente, die evenals de kleine jongens op straat, liefst op het uiterste kantje van den wal loopen, om te zien hoever zij gaan kunnen, zonder in het water te vallen, In kleeding en levenswandel onderscheiden zij zich nauwelijks van een »net" wereldsch mensch. Zij zullen nooit vragen of een zaak bevorderlijk is aan de eere Gods of dient tot stichting van den naaste, maar of het met de uiterste grens van Gods gebod nog bestaan kan, dat zij het doen. Het woord van den Apostel: beproeft alle dingen en behoudt het goede, wordt door hen wel wat al te letterlijk opgevat wat het eerste deel betreft, terwijl het zeer de vraag is, of uit dat vele proeven iets goeds voor hun geestelijk leven overbluft. Elk gebod Gods is rekkelijk en zij zullen liefst zoover aan het elastieken koord trekken, dat zij met een vinger nog het gebod vasthouden om met de andere hand de wereld te kunnen grijpen. Dezulken zijn bij de wereld geëerd als verdraagzame, onbekrompene Christenen, met wie men fatsoenlijk omgaan kan. Maar Gods Kerk bedreigen zij met het ontzettende gevaar van een wereldschen geest in de gemeente te brengen en door wereldgelijkvormigheid Gods zwakke kinderen te bederven.

Lijnrecht tegenover dezulken staat de «geloovige Farizeër", die door weeromstuit vervalt in een ander uiterste. Uit vrees van wereldgelijkvormigheid, vervalt hij in wereldmijding. Niet alleen loopt hij niet op het kantje, maar hij zet midden op straat paaltjes en staketsels, opdat ieder zou zien, dat hij een «afgezonderde" is, die van de booze wereld mijlen ver verwijderd is. Aan Gods gebod heeft zulk een niet genoeg; dat gebod moet nog aan alle zijden beschermd worden door menschelijke inzettingen, om voor overtreding van 's Heeren wet te zorgen. Zelfs het meest onschuldige vermaak, als het maar naar de wereld riekt, wordt tot zonde gemaakt. En de enge weg ten leven wordt ten slotte zoo nauw gemaakt, dat alleen wie zóó spreekt en zóó gekleed gaat en zóó leeft als deze broeder of zoster ten hemel zal ingaan.

Van de Christelijke vrijheid blijft op dit standpunt zelfs geen spoor meer over. Gebod op gebod en regel op regel verstikt het ware geestelijke leven. Men staat niet meer onder het Evangelie, maar onder de wet. En het dienen Gods uit dankbaarheid als aangenomen kinderen wordt veranderd in een slaafsche vreeze, waarmede dienstknecht zijn meester ontziet, maar waarbij de liefde ontbreekt.

Een enkel voorbeeld uit vroeger en later tijd moge toelichten wat hiermede bedoeld wordt.

r God de Heere verbiedt in Zijn Woord zijn heiligen Naam te misbruiken. En wie hoort, hoe die Naam misbruikt wordt in de kringen der wereld, hoe lafie geloovigen met allerlei basterdvloeken daaraan meedoen, begrijpt de heilige verontwaardiging, die ten allen tijde Gods teedere kinderen bij het hooren van dat misbruik aangreep.

Vandaar dat de Farizeër in Christus dagen eenvoudig bepaalde, dat de naam »Heere" nooit mocht gebruikt worden, zelfs niet in het gebed; dan kon er althans van «vloeken" geen sprake sijn.

Waar God zeide: Gij zult mijn naam niet 7nisbruiken, daar maakt de Farizeër er van: Gij zult mijn naam niet gebruiken. En dit is zoo sterk doorgedrongen onder Israël, dat tot op dezen dag geen Jood den naam Heere in het Hebreeuwsch zal wagen uit te spreken.

God de Haere verbiedt in Zijn Woord, dat geloovigen met ongeloovigen huwen zullen en wie ziet, hoe vaak Christelijke jongedochters toch dit bevel overtreden, gevoelt wel, hoe noodzakeUjk het is, tegen dit lc\vaad te waarschuwen.

Maar den Farizeër in de dagen der kerkhervorming was dit niet voldoende. Wanneer van een ongeloovig echtpaar één bekeerd was, moest deze van dat oogenblik af alle gemeenschap met den ongeloovige mijden. Al werd het huwelijk uitwendig niet verbroken, men leefde naast elkaar als vreemden. Terwijl God de Heere toch alleen als eisch stelde, dat men geen ongeloovige zou trouwen, maar niet, dat in een dergelijk huwelijk, voltrokken zijnde, de beide partijen als man en vrouw zouden leven.

En nu in onze dagen?

Menigeen, na bekeerd te zijn geworden, kent een tijd, dat hij alle goud en zilver aflegt. Vroeger waren dat afgoden waar zijn ziel aanhing. Nu leert hij inzien het gevaar dat ook in die afgoderij lag en wil er daarom geheel mee breken. En metterdaad mocht menig Christen, die zoo weinig aan de armen geeft en zooveel opoffert aan gouden oorijzers en ringen enz. zichzelf wel eens afvragen of de ïafgod van het goud" hem niet in gevaar brengt van het hoogste te vergeten.

Maar de geloovige Farizeër is met dat voorbeeld niet tevreden. Straks wordt ieder, die nog goud draagt, al is het een huwelijksring, verdacht van een wereldling in zijn hart te zijn. Want een echt bekeerd mensch, doet aan zuljce wereldsche ijdelheden niet mee.

Wie vroeger veel aan den sterken drank offerde en het gevaar van dronkenschap ontdekte, komt er wel door genade toe, om alle gebruik van alcohol te laten varen. Uitnemend, wanneer dit geschiedt voor zijn eigen persoon. Maar gewoonlijk is men daar mede niet tevreden. Aan een ieder wordt als eisch gepredikt, dat men bier en wijn mijden zal als waren het gaven des duivels in plaats van gaven Gods. De blauwe knoop wordt een kenmerk van het echte Christendom.

En bij deze beide voorbeelden geldt het dan nog een strijd tegen werkelijke gevaren, die ons volksleven bedreigen en verwoesten.

Maar wat er van te zeggen, als deze geloovige Farizeërs ook al oordeelen gaan, dat een witte das en hooge hoed, een neepjesmuts en zwarte omslagdoek het eenig passende gewaad voor een Christenmensch zijn, en dat een wat lichter hoofddeksel of wat kleuriger kleed wereldsgezindheid verraden?

Wat te zeggen, wanneer deze «geloovige Farizeërs" een predikant met een baard voor een kind des Boozen houden en meenen aap de gladheid van kin te kunnen zien of iemand al bekeerd is of niet?

Wat te zeggen, wanneer deze »geloovige F*izeërs" — maar vult gij zelf het lijstje maai in met al de eigenaardige bekrompenheden, die aan elke streek en dorp van ons land eigen zijn.

Indien men al deze wetten en inzettingen allewt op zich zelf toepaste, men kon het in deze geloovigen nog dragen. Maar dat is niet zoo. Het wordt altoos als een juk op anderer schouder gelegd. Ieder moet er zich aan onderwerpen.

O waar is de Paulus' geest in onze dagen, die het weer eens opneemt voor de vrijheid der Christelijke conscientie. Die het ons weer eens predikt, dat alleen Gods Woord te beslissen heeft, en niet wat broeder A of zuster B voor zonde houdt.

Niet om daarmede een wereldsche losbandigheid in de hand te werken of de tucht van Christus' Kerk te doen verslappen, maar om ons te bewaren voor dat opleggen van een juk, dat niet het juk van Christus is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 september 1897

De Heraut | 2 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 september 1897

De Heraut | 2 Pagina's