GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

"Een uitverkoren vat".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"Een uitverkoren vat".

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar de Heere zeide tot hem: a henen; want deze is mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en de kinderen Israels. Hand. 9:15.

Geen woord stuit zoo in onze Overzetting als het woord vat.

Hij die verloren gaat heet een „vat des toorns, " wie zalig wordt heet een „vat der barmhartigheid"; een groot linnen laken heet een „vaf (Hand. 10:11); een vrouw heet een „vat" (i Thess. 4:4); ons lichaam heet een „vat" (2 Cor. 4:7); en, om niet meer te noemen, het woord „vat" wordt ook toegepast op den heiligen apostel Paulus. „Deze is mij een tiitverkoren vat, om mijn naam te dragen voor de heidenen."

Wat hierin nu stoot, is, dat wij in onze taal geen eigen woord meer hebben, voor wat de taal van het Nieuwe Testament met dat woord „vat" bedoelt.

We hebben het wel gehad, maar gebruiken het thans alleen in het meervoud; terwijl vat in het enkelvoud door niemand anders meer verstaan wordt dan in den zin van een tott.

In het meervoud spreekt nog iedere huisvrouw van „de vaten wasschen", en denkt dan van verre niet aan tonnen, maar bedoelt borden, schotels, schalen, kannen en glazen, saam nog wel „vaatwerk" genoemd. Maar als ge in het enkelvoud een bord een „vat" gingt noemen, zou niemand u meer verstaan.

Hadden we nu maar een ander woord in plaats gekregen, zoo had dit in de Overzetting der Heilige Schrift kunnen gebezigd worden. Maar ongelukkiger wijze hebben we zulk een woord niet, en zoo bleef „vat" staan.

Want wel heeft men voorgeslagen, te zetten: „Hij is mij een uitverkoren werktuig", maar dat zou den zin vervalschen. ' Het werktuig hoort thuis op het ambacht, bij het bedrijf, in de fabriek; en het koninkrijk der hemelen treedt in de Schrift voor ons, niet als een fabriek of werkplaats, maar als een Huis Gods.

Het beeld moest daarom aan het huiselijk leven ontleend worden, en kannen, vazen, schotels, noemt niemand „werktuigen", maar ieder „vaatwerk".

Het is daarom eisch, dat we over den eersten, zonderlingen indruk van dat woord „vat" heenkomen.

Want zoodra ge slechts even van het woord op de zaak komt, is het beeld dat hier gebezigd wordt, zoo treffend juist en schoon.

Denk nu eens niet meer aan het verzamelwoord „vat" en „vaatwerk", maar zet er voor in de plaats de bijzondere stukken, die tot het vaatwerk behooren, een kan, een vaas, een schaal, een beker, en wat zegt dit beeld u dan}

Dan roept het voor uw geest een gezin, dat om' den disch geschaard, zich den dorst wil lesschen, en nu brengt de huismoeder of de huisvader in die kannen of schalen melk of wijn of water aan, en in die kannen of schalen gaat het begeerde vocht rond, en wordt in de bekers uitgeschonken, om voorts door elk der aanzittenden genoten te worden.

Uit die kannen of schalen zelve, of ook uit die vazen en bekers als zoodanig is geen droppel te halen. Zij zijn van aardewerk of porselein, van glas of van metaal, en zijn te uitnemender naarmate ze, gereinigd en gewreven, volstrekt ledig van inhoud zijn, zoo zelfs dat er niets aan kleeft, Zelfs de wasem, die er aan kleven mocht, moet er eerst afgewreven.

En dan wordt in die geheel ledige schaal of kan de wijn of de melk of het water ingegoten, en alleen wat er ingegoten is, kan en mag er uitgeschonken en rondgedeeld worden.

En zoo nu, zegt deze heerlijke beeldspraak, zijn er ook in het Huis Gods schalen en vazen en bekers, door God zelven bereid, en wier uitnemendheid juist daarin bestaat, dat ze gaaf, glad, ledig zijn, niets uit zichzelve hebben, en uitsluitend dienst doen, om den wijn en de melk van 's Heeren genade in zich op te nemen, opdat God zelf ze uit die verkoren schalen en vazen voor elk van zijn kinderen in hun beker overschenke, en zijn verlosten ze alzoo drinken mogen.

Zoo nu had God in die dagen „den wijn en de melk zijner genade" voor de heidenen bereid, en nu was Paulus Hem een schaal of vaas, in wien Hij deze genade overgoot, om ze alzoo den heidenen in Filippi en Thessalonica, in Efese en Rome te doen drinken.

En dit nu is bedoeld, als Jezus zelf tot Ananias zegt: Saulus is mij een uitverkoren vat, om mijn naam te dragen voor de heidenen.

Nu zijn niet alle kannen, schalen en bekers gelijk. Aan het kind geeft ge een tinnen kroes, uw melk drinkt ge uit een glas of kop van aardewerk, voor wat fijner is kiest ge porselein, en aan vorstelijke tafels gebruikt men kannen en bekers van zilver, of zelfs van goud.

Aan het heilig Avondmaal is de zilveren kan en de zilveren beker ons om het heilige van dien disch lief. En zoo zegt ook Paulus, dat er in een „groot huis" zoowel gouden en zilveren als aarden en houten schalen en bekers zijn.

Naarmate er te kostelijker wijn rond te schenken is, vervangt het kristal het glas en het edel metaal het aardewerk.

En zoo nu, zegt de Schrift, is het ook in het „grooteHuis" onzes Heeren. Ook Zijns is een vorstelijk huis en een koninklijke disch; en daarom gebruikt ook de Heere voor zijn edelste genade een edeler vaas of schaal, om zijn genade daaruit in te keuriger beker over te schenken.

Aldus was het ook na Jezus' hemelvaart. Aan het toebrengen van de genade tot de heidenen hing toentertijd de toekomst der wereld, de doorbreking van het Godsrijk, de eere onzes Gods.

De genade, die toen door moest breken, was iets geheel eenigs.

En om die geheel eenige genade uit te deelen, koos God de Heeie toen een schaal of vaas van geheel eenige waardij.

Die schaal of vaas van edele stof en van keurige bewerking was Saulus.

En daarom heet het tot Ananias: „Hij is mij een kostelijk vat."

En zoo is het nu nog. Altoos naar evenredigheid. Maar nooit houdt het roepen op: Komt, koopt zonder prijs wijn en melk!

De dorstige ziel moet in Gods Huis gelaafd worden, en die dorst wijkt voor niets dan voor het water des levens, voor den wijn en de melk der genade.

Daarom heeft God ook nu nog aldoor zijn schalen en vazen in wie Hij zijn genade giet, opdat ze uit deze schalen en vazen in ieders beker zou worden overgeschonken, en opdat zijn dorstigen drinken zouden.

Die schalen en vazen zijn menschen, zijn mannen en vrouwen, in en buiten den dienst der kerk, ouden en jongen, die spreken, die onderwijzen, die schrijven, of op wat manier ook middelen in 's Heeren hand zijn, om er zijn genade uit over te gieten in den beker des levens.

Het zijn Dienaren des Woords, het zijn onderwijzers, het zijn vaders en moeders in hun gezin, het zijn ijveraars met de pen, het zijn kunstenaars in den zang, het zijn helden en heldinnen in den strijd. Allen die invloed, die inspiratie van hun God ontvangen, en invloed op anderen oefenen, of anderen inspireeren.

Geen druppel wijns of melks komt aan iemand toe dan van God, maar God giet ze uit in een schaal of vaas, en uit die ééne schaal of vaas wordt de beker voor velen gevuld.

Één is de moeder, en vele zijn haar kinderen. Één de man die het Woord brengt, en velen zijn ze, die het hooren.

Doch nu komt de zonde in.

Waartoe die vaas of schaal, en waarom kan de wijn en melk der genade niet regelrecht in mijn beker worden uitgegoten.' En zoo wordt de ouderlijke invloed geminacht of over de kerkelijke bediening heengewerkt. Het verband door God gelegd, wordt losgerukt. Ieder wil op zich zelf staan, en zich zelf genoegzaam zijn.

Of ook, omdat men alleen beker is, mort men. Men wil zelf vaas, zelf schaal zijn, en gaat nu rondschenken, niet wat God gaf, maar wat men zelf geput heeft, en vergiftigt die het drinken, dat allerlei schadelijke krankheid uitbreekt.

Of eindelijk de schaal of vaas van aardewerk kan niet lijden, dat God in zijn Huis ook gouden schalen en zilveren vazen heeft, en roept nu dat dat goud niet echt, dat zilver blinkend tin is.

Onder allerlei vorm opwoeling van het zondig hart tegen Gods recht om in zijn eigen Huis te beschikken over zijn eigen huisverzorging.

Zonde die tegen het wezen zelf van de genade ingaat.

En om dat gevaar ontzinkt dan aan wankele zielen de moed. Ze durven het niet aan, ze hebben er geen besef van, dat ook zij door God als „vaten" in zijn Huis bereid en besteld zijn.

Ze leven maar voor zichzelven, nu en dan de onfrissche teug slurpend uit hun onooglijken beker.

Vandaar die geestelijke traagheid. Niets óverschenken. Nooit er aan denken om anderer beker te vullen. Geen gevoel van verantwoordelijkheid, om hun Heiland te dienen. Schalen die aan den wand hangen, en die nooit worden gebruikt.

Nu overdrijve hierin niemand. Inbeelding van hooge roeping is ook een kwaad; maar toch wilden we wel, dat een iegelijk, die dit leest, zich afvrage, of ook hij, of ook zij, onder het vele vaatwerk in Gods huis, niet een eigen roeping heeft, om „wijn en melk van genade" voor anderen op te vangen, en dan ook te zorgen, dat die anderen hun deel erlangen.

De dorst van wie zelfs niet weten, dat hun ziel versmacht, is zoo ontzettend.

Dat alle schalen en vazen des Heeren dan toch gevuld mochten worden, en telkens, na in de bekers geledigd te zijn, zich weer voor God mochten stellen, opdat Hij er zijn genade in doe uitvloeien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1898

De Heraut | 2 Pagina's