GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,Of een van de profeten.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Of een van de profeten.”

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST.]

Kerstfeest en Bethlehem zijn én de dag in dezen tijd, én de plek op deze aarde, waarin de belijdenis der Christenheid vertolkt wordt, dat „Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon, ontvangen is van den Heiligen Geest en geboren uit de maagd Maria."

Die belijdenis is rustig en plechtig, en ze plaatst op eenmaal de geboorte van Jezus voor ons als een gebeurtenis, die haar oorsprong in hooger dan deze wereld vindt; ze doet ons tasten den band die in Jezus tusschen God en zijn menschenkind wordt gelegd; en ze doet ons de wondere macht, de heerlijke inwerking als toestroomen van God den Heiligen Geest.

„Gods eeniggeboren Zoon, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria!" ge voelt als met uw eigen zielsbesef, hoe dit Gods engelen tot jubelen moest uitdrijven, en hoe een geheimzinnige macht het firmament zelfs tot een hoogere schittering uitdreef, tot de ster van Jezus in het Oosten werd gezien, en de wijzen, of de koningen, van het Oosten uittogcn, om met tresoren en met kostelijke specerijen dit Kindeken van Maria te begroeten.

Dat Bethlehem is een afbreken van de lijn die dusver liep, en de aanvang van een nieuwe lijn, die zal doorloopen tot in het rijk der heerlijkheid. Bethlehem stelt een middelpunt, waarin al de stralen van het verleden saamvloeien, en waarvan al de stralen voor de toekomst uitgaan. Het is het feit der feiten, de gebeurtenis der gebeurtenissen, het wonder der wonderen.

Bethlehem is geheel eenig. Het was te voren niet gekend, en kan tot in der eeuwigheid niet herhaald worden. Zooals het Paradijs de openbaring van Gods almogendheid in den aanvang der dingen was, en zooals „de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel" de openbaring van Gods almachtigheid in het eind der eeuwen zal blijken, 7.00 staat Bethlehem in het midden der eeuwen als de betooning van de mogendheid des Heeren HEEREN, om het aan engelenheir en menschenwereld te verkondigen, dat God leeft, en zijner handen werk niet varen Iaat, en in eeuwige ontfermingen zich uitstrekt naar wat in zonde viel en onder de donkerheid des doods verzonken lag.

Alles hangt er in onze belijdenis dus aan, dat Bethlehem in dit zijn geheel eenig karakter voor ons schitteren blijve. Al wat dit geheel eenig karakter aan Bethlehem ontrooft, snijdt feitelijk onze Christelijke belijdenis bij den wortel af.

En daarom geen tittel, geen jota mag hier wegvallen. Het moet blijven niet maar: geboren uit Maria, maar: geboren uit de maagd Maria. Het moet niet worden: herkomstig uit Israël, maar het moet blijven: ontvangen van den Heiligen Geest. Niet maar: Zoon des menschen en dies menschenkind, maar: Gods eeniggeboren Zoon. En ook het moet niet worden: Jezus een genie op religieus gebied, maar het moet blijven, gelijk het al deze achttien eeuwen beleden is: Jezus 1^1? Christus, Jezus de Messias, Jezus de Beloofde aan de vaderen, de Vervuiler en de vervulling van alle Godsspraak, die sinds het verloren Paradijs tot de heiligen was uitgegaan.

Doch juist hier komt de afval tegen in verzet. thans

Juist dat wondere, dat geheel eenige, dat exceptioneele moet uit onze overtuiging omtrent Jezus worden uitgelicht.

Zeker, Jezus' naam is nu eenmaal groot in de historie der wereld. Geen naam gaat in luister zijn „liefelijken naam" te boven.

Zij die ons de historie der wereld pogen te verklaren, zien dus af van het onzinnig pogen, om Jezus' naam al? onbeteekenend uit die historie weg te cijferen. Uit overtuiging en welbewust stellen ze er veeleer prijs op, om die alles overtreffende beteekenis van Jezus' verschijning uit te leggen en te verklaren.

Alleen maar, hij moet uit de wereld verklaard worden. Hij moet mensch uit menschen, en niet de mensch zijn. Zijn grootheid moet niet onze grootheid in de schaduw stellen, maar juist onze menschelijke uitnemendheid te luisterrijker doen uitkomen.

Dat pogen is niet nieuw.

Van de dagen van Bethlehem af vatte drieërlei verklaring omtrent Jezus in het menschelijk besef post.

Er ging óf het geroep der onverholen woede op: Hij heeft den duivel. Of uit het hart klonk de toon der aanbidding: Mijn Heer e en mijn God! Of eindelijk, er was noch aanbidding noch de woede der bitterheid, maar lovende wegcijfering van zijn geheel eenige beteekenis in het zeggen: Hij is een der profeten.

Zoo was het toen Jezus nog op aarde lichamelijk verkeerde. Eenerzijds sterke tegenstand, bittere vijandschap, hoonende krenking, uitloopende op de verklaring van zijn mogendheid uit Beëlzebub, den overste der duivelen. Daartegenover anderzijds de roerende overgave van het door God zelf aangegrepen hart, dat voor Jjzus op de knieën bracht en hem in zijn God-menschelijke majesteit als Heere en als God deed aanbidden. En daartusschen in de ongeloovige wijsheid der zelfgenoegzamen, die noch bitter werd noch aanbidden kon, maar zich het recht aanmatigde om al het hooge en heerlijke in den Heiland, als niets ongewoons, als iets zeer wel begrijpelijks, als iets gansch natuurlijks te verklaren.

Toen Jezus aan zijn discipelen vroeg:

Wie zeggen de menschen, dat ik ben.' — antwoordden zij, dat er ook velen in de schare waren, die niets in hem zagen dan een gewone Israëlietischc verschijning, en dat ze hem eeren wilden als een der profeten.

En zoo is het nog.

Nog altoos die drie groepen als vanouds. Nog altoos het kleine kuddeke, dat gelooft, en leeft, en hoopt en aanbidt, en in Jezus als God geopenbaard in het vleesch roemen blijft. Maar links en rechts van dat kleine kuddeke, nog even onveranderlijk de mannen die tot Beëlzebub hun toevlucht nemen, en die anderen die in Je­ zus niet anders willen eeren dan een der profeten.

Van die groep links was aan het eind der vorige eeuw Voltaire de tolk en zegsman, nu, aan het eind van deze eeuw, is het de Duitsche wijsgeer NietszSche, "^die zich niet ontzag Jezus het „ongeluk der menschheid" te noemen, en alle zedelijke ontaarding der Christenvolkeren aan Jezus toeschrijft. En waar alzoo Voltaire en Nietszsche het booze woord principieel uitspraken, stond en staat nog achter hen in breede rijen geheel de schare der spotters, de menigte der smaders, het breede heirleger van wie Sion en den God van Sion gram zijn.

Maar rechts staat een geheel andere groep. Deftige mannen en beminlijke vrouwen, die veel te ideaal zijn aangelegd, om den indruk van Jezus' zedelijke grootheid van zich te willen weren. Voor hen staat Jezus hoog, zeer hoog zelfs. Nog altoos kennen ze geen anderen naam onder menschen, dien ze als de uitdrukking van hun ideaal boven hem zouden willen plaatsen.

Sommige zijner woorden blijven voor hen onvergetelijk. Er zijn daden in zijn leven die ze benijden. En in hun beste oogenblikken blijft als Jezus te zijn en te leven het heimwee van hun hart wekken.

Alleen maar ge moet Jezus niet buiten noch boven hun menschelijk bereik stellen. Waartoe die wonderen in zijn persoon en in zijn historie.'' Die kunnen, die willen ze nu eenmaal niet gelooven. En dat hoeft ook niet. Jezus als een aantrekkelijk, fijn begiftigd, rijk ontwikkeld mensch spreekt hun veel ernstiger toe, dan dat ge hun van een maagd Maria spreekt, of rept van een ontvangenis uit den Heiligen Geest.

Jezus een der profeten, V/WX^Q: de grootste der profeten, o, daar zeggen ze van heeler harte ja en amen op. Geen eeretitel willen ze Jezus onthouden, mits het maar een eeretitel zij en blijve, die een mensch, die niets dan mensch is dragen kunne, en dien zij in hun mate ook zichzelven kunnen toeëigenen.

Wilt ge zeggen: Jezus het religieus genie, Jezus ons menschelijk ideaal, of wilt ge het meer historisch uitdrukken: Jezus de profeet der profeten, alles wel, geen toon in hun hart verzet er zich tegen, mits het maar van den aanvang tot den einde menschelijk uit menschelijk blijve, en het perk van het menschelijke niet overschrijde noch te buiten ga.

Er zijn te allen tijde profeten geweest. Wel te verstaan, niet profeten, die, onder meer, ook Godsspraken geven en de toekomst ontsluieren. Dat heeft nooit één profeet gedaan. Neen maar profeten zijn in alle eeuwen opgestaan, als mannen, die door een hooge bezieling aangedreven, tegen zonde en zinnenlust, tegen wereldzin en zelfliefde getuigd hebben en ons menschelijk geSlax; ht opriepen tot hoogere bestemming. ^

Zulke profeten waren er vooral in Israël, maar ook in Griekenland. Denk slechts aan Socrates en Plato. Zulke profeten zijn er alle eeuwen door geweest, en zijn er nog onder ons.

En nu, in dien zin verstaan, ja, dan geven ze gul en grif toe, dat ook Jezus onder de profeten der menschheid moet gerangschikt worden, en zelfs onder allen een onbetwistbaar recht heeft op de plaats der hoogste eere.

Natuurlijk doordat God in hem werkte. God werkt in alles. In plant en dier. Meer nog in den mensch. Onder menschen het meest in de hooger bezielden. Het sterkst in die mannen die wij profeten noemen. En dus ook het allerklaarst, en bijna overweldigend, in den grootsten der profeten, die in Jezus verscheen. Wilt ge, ge kunt hem in dien zin zelfs Gods Zoon noemen. Of zijn ook wij niet Gods kinderen.' En zoudt ge daarom zelfs niet zeggen kunnen, datjezus, die onder alle profeten van ons geslacht onovertroffen bleef, Gods kind in denhoogsten en heiligsten zin was, en zoudt ge deswege hem niet desnoods noemen kunnen: Gods eeniggeboren Zoon.? Onder al zijn kinderen het kind dat Hem het naaste stond.'

Alleen maar: een der profeten moet het blijven. De profeet die in de rij vooraan staat. Onder allen de hoogste, de eerste, de beste. Mits ge hem maar niet buiten de menschelijke profeten plaatst, maar hem in hun rij insluit.

En in dien gedachtengang is het pad dan geëffend, waarlangs de gemeente ongemerkt van haar voorvaderlijk geloof naar deze nieuwe vondsten moet worden overgeleid, en door haar leeraars en voorgangers, ten slotte welbewust, misleid wordt en bedrogen.

Dit laatste zou nooit uit onze pen zijn gevloeid, indien niet één uit hun eigen kring met mannenmoed op deze schrijnende wonde den vinger had gelegd.

Men looft dan met de gemeente Gods Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, als Gods en der menschen Zoon, vol van den Heiligen Geest, den Koning van ons hart, den Priester van ons innerlijk gemoedsleven, onder alle profeten dien geheel eenigen, naar wien ons luisterend oor zal uitgaan. De band der ziele, het innig één, en één plante, worden met dien Middelaar Gods en der menschen wordt der gemeente voorgesteld als de weg, de waarheid, het leven, het eenig reddend, zaligmakend middel, om in het eeuwige leven onze ideale bestemming te bereiken. En in de verrukking waarmee naar dit ideaal gegrepen wordt schijnt geen uitdrukking te sterk, geen lofprijs te hoog, om Jezus' grootheid uit te drukken, en wordt zijn heerlijke naam moedig beleden als de eenige naam die onder den hemel gegeven is, waardoor wij kunnen zalig worden.

En onderwijl nu de gemeente goedgeloovig onder zulk een prediking nederzit, en in de opgewektheid der ziele waant, dat haar geen ander dan de aloude Christus van Bethlehem gepredikt wordt, merkt de godgeleerde kenner onmiddellijk, en weet de man die alzoo de gemeente misleidt zelf, dat doel en streven van zijn woord juist is, de gemeente van den overgeleverden Heiland naar den nieuw uitgedachten Jezus over te leiden. En zooverre gaat de verwarring der geesten, dat, als ge zulk een prediker daarover tot de orde roept, u met schier verleidenden eenvoud geantwoord wordt: „o, Gewisselijk weet ik dat, maar wat zou hier voor kwaad in steken.' Immers de Christus, dien wij, nieuweren, prediken, is juist de echte, de oudste, de oorspronkelijke Christus, en wat wij wegnemen is alleen het onnatuurlijk schitterend kleed, dat menschenhand hem om de schouders hing."

Zelfs een overvoorzichtige uitdrukking van onzen Catechismus wordt dan aangegrepen, om de „eer der profeten" te dekken. Verklarende wat de naam „Christus" beduidt, belijdt de Catechismus, dat Jezus is onze éénige Hoogepriester, en onze eeuwige Koning, v/at juist is gezegd. Maar hij voegt er voor het derde ambt bij: nze hoogste Profeet en Leeraar, wat gevaarlijk, en ten deele zelfs onjuist is. Christus is de eenige oorspronkelijke Profeet, en alle anderen, die profeten heetten, profeteerden slechts door hem (i Petr. i : 11). Ze waren zijn werktuigen, zijjt instrumenten, en hij sprak door hun mond, gelijk het zijn Geest was, die in hett getuigde. Hebr. i : i stelt dan ook een volstrekt onderscheid: od eertijds tot de vaderen gesproken hebbende Aoox de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. Natuurlijk bedoelde de Heidelberger dat ook niet anders. Maar de hoogste stelt een trap van vergelijking, en daarvan wordt door heel anders denkenden thans misbruik gemaakt, om de geheel valsche voorstelling, alsof Christus slechts „één der profeten" was, aan te bevelen.

Zij het ons genoeg, dat dit „een der profeten" niet uit het hart der discipelen opkwam, maar het oordeel was van hen, die buiten den kring van Jezus' getrouwen stonden. Sta het steeds helder voor onze verbeelding, dat Petrus juist tegenover die valsche voorstelling van den Christus de belijdenis van Jezus als den Messias en den Zone Gods heeft geplaatst. En zij het nimmer onder ons vergeten, dat Jezus zelf van die belijdenis, en van die alleen, betuigd heeft, dat ze door den Vader in de hemelen was geopenbaard. Meer nog, merk er op, dat Jezus er bij voegt: vleesch en bloed niet, maar mijn Vader in de hemelen. Iets wat, krachtens het verband, niet anders kan beduiden, dan dat wie Jezus voor „een der profeten" hielden, geleid werden door vleesch en bloed, en dat alleen zij, die hem als den Messias der vaderen en den Zoon des levenden Gods belijden, hun licht ontvingen Van den Vader der lichten, schijnende in het diepst der ziel.

Juist dit nu zet op de viering van ons Kerstfeest het opnieuw belijdend stempel.

Toen voor dertig enmeer jaren nog schier elk prediker in Jezus geloofde, als „geboren uit de maagd Maria, na ontvangen te zijn van den Heiligen Geest" lag er in het Kerstfeest noch de veerkracht der belijdenis, noch het snijdend protest. We vierden een geschiedkundige herinnering, en onze ziel verheugde zich in de groote daden onzes Gods.

Maar zoo is het thans niet meer.

Onze heerlijke apostolische belijdenis wordt thans verminkt, vervalscht, bestreden, en zoo roept elk Kerstfeest ons opnieuw op, om ons tegen die vervalsching en verminking der belijdenis van den waarachtigen Middelaar Gods en der menschen over te stellen. De geheel eenige grootheid van onzen Heiland wordt aangerand, en wij hebben daartegenover zijn heiligen naam als boven alle namen verheven, vast te houden en groot te maken. Terwijl op de vraag: „Wie zeggen de menschen, dat ik ben.'" ook nu weer, als voor achttien eeuwen, te antwoorden valt, dat de één dit, de ander dat zegt, en dat beiden Jezus houden voor „één der profeten, " moet daartegenover ons getuigenis uitgaan : Wij hebben bekend dat gij zijt de Messias, de Christus, de Zoon des levenden Gods.

Als nu Jezus gekomen was in de deelen van Cesarea Philippi, vraagde hij zijnen discipelen, zeggende: ie zeggen de menschen, dat ik, de Zoon des menschen, ben? Én zij zeiden: ommigen, Johannes de Dooper; en anderen, Elias; en anderen, Jeremia, of een van de profeten. Matth. i6 : 13, 14.

Dat getuigenis moet uitgaan in de gemeente zelve, opdat alle insluiping van de leugen gestuit worde, en de gemeente steeds vaster gebouwd worde, op haar allerheiligst gelooof, dat haar van de vade ren is overgeleverd.

Dat getuigenis moet verdiept worden in ons eigen hart, opdat geen onzer langer over de woorden heenleze, maar het klaarlijk voor zijn eigen bewustzijn vertolke, wat het zegt den Immanuël te kennen, als geboren uit de maagd Maria, en als den Zoon des levenden Gods, ontvangen van den Heiligen Geest.

Bovenal dat getuigenis onzer ziel moet uitgaan in haar ontmoeting met Jezus zelf in het mysterie des lofs, der dankzegging en der gebeden. Onze ziel moet het hem, in jubelenden dank belijden, dat wij hem nog wel waarlijk belijden, loven en lieven als het Woord dat vleesch vvierd, als God geopenbaard in het vleesch, als den Goël en Redder ten eeuwigen leven.

En waar dit protest van onze Kerstfeestviering, ons, bij het zien op anderer afval, tot zelfverheffing en hoogmoed mocht verlokken, daar plaatst elk kind van God onder zijn beslist en moedig getuigenis de erkentenis, van wat Jezus zelf omtrent Petrus uitsprak: Niet uit mij, ook ik zou met vleesch en bloed zijn afgedoold, en dat ik mijn Heiland nog in de volheid van zijn glorie mag belijden, dank ik eeniglijk aan mijn Vader in de hemelen, die het mij in de bezwijking mijner ziele heeft geopenbaard.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's

,,Of een van de profeten.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1898

De Heraut | 4 Pagina's