GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Wat klein stuksken !”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wat klein stuksken !”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zie, dit lijn maar uiterste einden zijner wegen; en Wdt een klein stuksken der zaak hebben wij van Hem gehoord! Wie zou dan den donder zijner mogendheden verstaan? Job 26 14.

Job te lezen, sticht, omdat in Job, o, zoo einig over Godsdienst, maar bijna altoos over God zelven gehandeld wordt.

AI is het, dat Job, door pijn en grieving een oogenblik tot wanhoop gedreven, dwaasheid op zijn lippen neemt, en zich bezondigt, toch voelt ge heel zijn spreken door, dat hij altoos met God bezig is, met het Eeuwige Wezen rekent, en van de majesteit des Heiligen vervuld is. En dat juist geeft aan zijn taal, aan zijn woorden, aan zijn uitdrukkingen iets zoo hoogs en heldhaft-igs, iets zoo plechtigs en doordringends, dat én zijn worsteling én de taal van zijn worsteling u onwillekeurig aangrijpen, en u met ontzag voor de almogendheid des Heeren vervullen. Het is of Job het in dat ontzag voor Gods majesteit verder had gebracht, dan de meesten onzer, en of we daarom zoo gaarne ons profijt doen met zijn levendiger Gods kennisse.

Natuurlijk, wat Elihu na Job spreekt, en veel meer nog wat God zelf Job in een onweder antwoordde, staat nóg veel hooger, maar wat ons in Jobs eigen woord zoo aantrekt, is dat zi/n spreken over God uit zijn worsteling met zijn zonde en ellende opkomt, en daarom jui.=t gezet is in dien eigenaardigen toon, die het diepst in ons eigen ontrust gemoed kan doordringen.

Maar juist omdat Job in die levendige kennisse van de grootheid en de majesteit Gods ons zoo ver vooruit was, maakt het zoo diepen indruk als ge dienzelfden Job, nadat zijn doorvorschcnde blik tot in het diepste ingewand der aarde is neergedaald en zijn adelaarsoog tot in de opperzalen van het firmament het al doorgluurd heeft, op eenmaal betuigen hoort, dat al deze grootheid van zijn God, die hij dusver uitzong, nog niets is dan het „uiterste einde" van zijn wegen, en, als in de teleurstelling van de geestdrift zijner aanbidding, hoort uitroepen: Wat klein stuksken der zaak hebben wij van Hem gehoord.'

Elke weg heeft twee uiteinden, een punt waar hij begint, en een punt waar hij ophoudt. Zoo ook de weg der kennisse Gods, die begint in de natuur en in ons hart, en die door-

loopt tot in het Wezen van den Eeuwige. Van óns afgerekend ligt dus het einde van dien weg in God. Maar van God afgerekend ligt het uiteinde van dien weg in ons. En zóó het nemende, zegt Job nu, dat wij met al ons weten van God, nog niet dan de allereerste schrede op den weg van de kennisse Gods gezet hebben. Dat de weg niet alleen nog niet ter helfte is afgeloopen, maar dat we nog pas aan het naar ons toegekeerde uiteinde van den weg staan. Ja, dat dat zelfs nog te veel zou gezegd zijn, en dat we om recht te spreken, zeggen moeten, dat al wat we van God stamelen nog niet anders is dan het uiterste uiteinde van zijn ondoorgrondelijke en onnaspeurlijke wegen.

Eu nu van den loeg der kennisse Gods op die kennisse zelve komende, laat hij dien diamant wel voor zijn zielsoog schitteren, maar om toch aanstonds ook 'daarvan uit te roepen : Wat klein stuksken hebben we van Hem gehoord! En dan weer plotseling, van de majesteit des Heeren HEEREN als doorademd, het bevende uit te jubelen: Wie zou den donder zijner mogendheden verstaan?

Nu is, vergelijkenderwijze, onze kennisse van het Eeuwige Wezen een meerdere dan die Job bezat. Onze natuurkennis is een veel uitgebreidere; de historie die achter ons ligt, en waarin zooveel van de gangen en de voetstap pen des Heeren gezien werd, is een veel langere; ons verstand van het menschelijk wezen, zoo naar het lichaam als naar de ziel, is een veel rijkere; en bovenal, Job moge in de verzuchting van zijn ontroerd gemoed, als geschreid hebben naar den Messias.die ook hem verlossen zou, toch was in zijn dagen „de genade en de waarheid" nog niet verschenen, en wij wandelen als in de schaduw van het vleesch geworden Woord.

Doch breng dit in rekening, meet het alles op zijn breedst uit, en belijd in stillen dank, dat „over het volk dat in duisternis zat thans het Licht is opgegaan; toch blijft het immers ook uw onveranderlijk en ootmoedig belijden: Wat we van zijn wegen kennen zijn niet dan de uiterste einden, al onze kennisse van God is niets dan een klein stuksken, vergeleken bij de eeuwige volheid van zijn oneindige Majesteit. En als de golven zich verheffen, en de elementen losbreken, en de volkeren woelen, en de natiën zich als een stroom verheffen, blijft het bij ons nog altoos gelijk het bij Job was, de alles neêrwerpende vraag onzer onwetendheid: Wie heeft den donder zijner mogendheden hegrepen ?

De donder zijner mogendheden, dat is de stemme Gods, die plechtig en indrukwekkend door het heelal dreunt, vol, zwaar en overweldigend, .maar een stem die ge niet vertolken kunt; en waarvan ge wel den u verbijsterenden indruk opvangt, doch waarvan de zin en de meening zich voor ü achter de donderkoppen van het zwerk terugtrekt.

En of nu al de man'der natuurkunde udien donder uitlegt, en u van door wolken saamgeperste lucht, en in die wolken besloten electriciteit spreekt, en u precieslijk uitlegt, hoe én die donderslag én tegelijk het vlam vatten van die electriciteit, de eenvoudigste zaak ter wereld is, het zegt u minder dan niets.

Of zoo al iets, dan is het of ge na een u hoog verheffend, aangrijpend en wegsleepend orgelspel beluisterd te hebben, een orgelmaker hoordet uitleggen, hoe de toetsen van het klavier op en neer gaan, en de wind door den man die trapt, uit den balg komt. En gelijk die orgelmaker u meer storen, dan helpen zou, omdat het geheim van de bezieling voor u niet uitging van die toetsen en dien balg, maar school in het kunstgenie van wie zoo heerlijk componeeren, eh zoo zuiver en majestueus spelen kon, zoo ook is het hier. 'Vocht, lucht en electriciteit, zijn als we zoo zeggen mogen het, klavier waarop God zijn donder speelt, maar wat u aangrijpt in dien donder is de majesteit van Hem, die achter dat klavier schuilt en het zoo Gpddelijk hanteert.

Feiten, personen, jaartallen heeten historie, maar wie op de gangen van zijn God in die istorie let, weet zeer wel, dat die feiten, personen en jaartallen niets dan het skelet zijn, dor en ielloos, en dat eerst het. verborgen doen uws ods aan dat dor skelet leven, beduidenis, en eilig intrest bijzet.

En als ge dan alles saamvat, niet wat ge ls kind hiervan verstondt, maar wat ge als an van jaren en van een gerijpt verstand van ezen donder van Gods mogendheden in het eelal en in de historie en in uw eigen leven eluisterd hebt, wie is er dan, die niet nog even ls Job, in stille nederigheid te belijden heeft: en 'stuksken der zaak. inde va.n zijn wegen'

En toch dat stuksken is reeds zoo verrukkeijk schoon, en reeds dat uiterste einde is zoo rachtig. .Reeds een enkel korrelken van het iamantgruis van dit wondere keurgesteente gaat et in waardij zoo alles te boven.

Wie in dien oceaan van schittering leven mag, geniet zoo onuitsprekelijk veel, en baadt zich in zulk een weelde van verrukking. Of wie kan" met het vrome oog één enkele bloem, een enkel insect, een enkele natuurwerking, of ook de baan van één enkele dvvaalstar nagluren, zonder zich klein voor zijn God te gevoelen, en te aanbidden „beide zijn euwige kracht en zijn Goddelijkheid"? Het is zoo volkomen waar, dat deze natuurlijke schoonheden van den aanvang der schepping uit de schepselen , verstaan en doorzien worden!

En nog meer aanbidt ge dat doen vol majesteit uws Gods in de historie; en wel het sterkst in de gangen zijner ontfermingen ter verlossing ook van uw eigen ziel.

Tegengestaan moet daarom elk pogen, om wijl onze kennisse van God slechts zoo klein een stuksken van het majestueuze geheel is, dat stuksken als voor niets te rekenen, Gods wegen voor onkenbaar te verklaren, en met prijsgeving van de kennisse Gods, gelijk thans zoovelen doen, ons in enkel gewaarwordingen en gevoelsaandoeningen terug te trekken.

Hier geldt ons echt Nederlandsch spreekwoord: „Wie het kleine versmaadt, is het groote niet waard", en de uitkomst toont dan ook, hoe de diepzinnigste geleerden, en de sterkste gevoelsdrijvers ten slotte stekeblind voor Gods majesteit zijn geworden, alle kennisse van hun God verloren hebben, en heel het firmament doorzocht hebben, zonder er een enkelen voetstap van den Eeuwigen in te ontdekken.

Wie niet heeft, van hem zal genomen worden, ook wat hij heeft.

Ook dat kleine stuksken en het céne talent, neemt God terug, zoo Hij ontwaart, dat ge het in de aarde begraaft.

Maar wat evenzoo gevloekt is van den Heere der heirscharen is uw menschelijke waanwijsheid. Als ge u aanstelt en redeneert als ware uw kleine stuksken alles, of als ge tot uw medemen sch over den God van hemel en aarde spreekt, als had uw nietig brein den Eeuwige doorvorscht, zijn ondoorgrondelijken Raad nagerekend, en den ganschen loop zijner wegen verstaan.

En toch, ook dit komt voor.

Dan wordt over God en Goddelijke dingen met een koelheid en uitwendigheid geredeneerd en een wijsheid verkocht, als kon men op zijn tien nietige vingers al de wondere mogendheden des Heeren uittellen. Over al wat voorkomt, vermeet men zich dan een oordeel. Gods bedoeling met alle ding waant men dan doorschouwd te hebben. En met nietszeggende formules, die men anderen naspreekt, of zelf vond, acht men dan den sleutel in handen te hebben, die ons den toegang tot alle geheimnissen onzes Gods ontsluiten kan.

En dat heet dan - vroomheid! Maar het is een vroomheid zonder den gloed der aanbidding. Zonder de warme koestering van heilige eerbiedenis. Zonder de verheffing van een heilig enthousiasme. Zonder liefde door trekking naar Hem, die zelf de liefde is. Zonder zelf verzinking in de majesteit van Gods mogendheden en ontfermingen.

Zoo dorre geleerdheid over God laat u dan ook koud. Ze vervreemdt u meer van zijn teedère gemeenschap dan dat ze u den Eeuwige nader brengt.

Ze sticht u niet, ze bouwt u niet op, ze doet uw hart veeleer bevriezen, en op de knieën voor onzen God bracht ze er niet één.

Neen, niet een i> egri/> van God, niet een/ormut voor zijn Naam, niet een uitgerekende geleerd heid over zijn gangen en wegen, God zelf moet gekend worden. „Dit is het eeuwige leven, dat ze U kennen, den eenigen waarachtigen God!"

En wien het daarom te doen is, die zal noch het stuksken verachten, dat hij ontving, noch ooit van dat stuksken vergeten, .dat het slechts een stuksken, een zeer klein stuksken van het geheel is.

Hij zal in dat stuksken zich verdiepen, dat stuksken op alles toepassen, niet het allergeringste in dat kleine stuksken voorbijzien. Met de zielsmicroscoop zal hij steeds meer in dat kleine stuksken ontdekken. En ten slotte zal dat kleine stuksken van de kennisse zijns Gods hem heel een wereld van wonderen worden, waarin hij zich, , zoo overrijk gevoelt, en waar hij 2jijn God oo inniglijk voor dankt.

Te weten dat er verlossing in Jezus is zal em niet genoeg zijn, maar met het zoekend og zal hij alle schakels van de keten des heils aspeuren, om klaarlijk in zijn eigen ziel én et mysterie van Gods verbond, én al het werk an Christus, én alle stuk van rechtvaardigmaing en verzoening en verheerlijking te verstaan.

Daarin zich te verheugen zal zijn lust wezen.

En even zielsbegeerig zal hij de lichtgevende onkjes naspeuren in de o verrijke natuur en in e nog rijker historie. Het zal hem alles één teeds machtiger' openbaring worden van de ogendheden des Heeren.

Maar juist als hij met zulk een ernst der iel dat stuksken der kennisse doorgluurt, zal et einde toch altoos weer - wezen: God is groot n we begrijpen het niet.

Achter dat stuksken zal hij altoos weer gissen n vermoeden de oneindig rijkere en diepere ennisse van zijn God, die daarachter schuilt.

En waar zoo zijn kennisse een einde heeft, loeit de kennisse in aanbidding over, en beuistert hij in heilige ontroering „dien donder van e mogendheden", dien hij hoort en die hem oor de ziel trilt, maar dien hij doorziet noch erstaat.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„Wat klein stuksken !”

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

De Heraut | 4 Pagina's