GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Bekleed met witte kleederen”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Bekleed met witte kleederen”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen; en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vaderen voor zijne engelen. Openbaring 3 : 5.

Het heimwee naar den hemel komt niet in elk hart uit denzelfden drang voort.

Er zijn er die naar den hemel verlangen, omdat ze te oud voor deze wereld zijn geworden. Die wereld past niet meer bij hen, en zij passen niet meer bij die wereld. Als ze nog in de volle kracht des levens waren, die hen vroeger deed blinken, zou geen doodsgedachte over hen zijn gekomen. Maar nu hun kracht gebroken, en de stengel geknakt is, komt allengs de gedachte in hen tot klaarheid, dat het in den hemel toch beter zal zijn dan zóó.

Een ander is nog wel zoo oud niet, maar veel liep hem tegen, en aan zijn hart is door bittere verliezen en bange rouw wonde op wonde toegebracht, en die wonden blijven bloeden. De tijd slijt bij hem niet. Het werd zoo leeg om hem heen op aarde; al wat hij lief had is hem naar den hemel voorgegaan. En om de zijnen voelt hij zich nu reeds, in gedachte, meer daar boven thuis, dan hier beneden.

Bij zeer enkelen, niet zoo velen, heeft het heimwee naar boven edeler aandrift. Ze hebben Jezus lief. Niet maar lief zooals ieder Christen dien Jezus lief heeft, die voor ons in den dood ging, maar zoo, dat zij zich „in hem verheugen, hoewel hem niet ziende, met een onuitsprekelijke vreugde.'' Niet sentimenteel, maar heihg teeder. Teeder, omdat ze in Jezus den toegang tot den Vader hebben, en omdat, zooals het hart dorst naar de waterstroomen, zoo hun ziel dorst naar den levenden God. Deze zijn de zielen, zooals men ze, helaas, weinig vindt, die overvloeien van een overvloeiende liefde voor het Eeuwige Wezen.

Zoo konden we voortgaan. Bij sommigen is het heimwee naar boven metterdaad een trekken naar het Vaderland, naar het Vaderhuis waar ze thuis hooren. Weer anderen branden van verlangen naar heerlijker staat, dan hun op aarde ten deel viel. Er zijn er, die zoo aandoenlijk op aarde geweend hebben, en nog weenen, om het eindeloos verdriet dat hen overstelpte; ongelukskinderen gelijk de wereld ze noemt; en die nu smachten naar het oogenblik dat de laatste traan van uit hun oog zal worden afgewischt.

Och, laat ons ons zelven en de gemeente Gods niet misleiden. Die waarlijk heimwee naar den hemel koesteren, en met den apostel begeerte hebben om liever vandaag dan morgen ontbonden te worden, ze zijn dun gezaaid, zelfs onder de geloovigen; en zelfs onder diegenen, die dat heimwee waarlijk kennen, is die prikkel die hen drijft, nog zoo zelden van het „fijnste goud”.

Want we ontkennen wel niet, dat er in elk der beweegredenen die we opsomden, iets is dat recht van meespreken heeft. Bijna elk van deze wordt ook in de Schrift gebillijkt. Maar toch, het dorsten naar den levenden God moet, zal het wel zijn, de sterkste drang worden, en wat daarmee gelijk staat: het innig, vurig zielsverlangen, om eindelijk, eindelijk dan toch voor eeuwig met de zonde te breken, en der zonde gansehclijk af te sterven.

Paulus noemt dit: Verlost worden van het lichaam dezes doods. Christus zelf teekent het aan de kerk van Sardes als een „bekleed worden met witte kleederen”.

Maar om dat zielsverlangen te kennen, moet ons dan toch haat tegen Satan, haat tegen de zonde, als een sterke, onweerstaanbare drijfkracht, innerlijk persen en dringen in het hart.

Onze dood is geen betaling der zonde, maar een af sterving der zonde.

Hier blijft Gods kind tot aan zijn dood toe een slachtoffer van de zonde.

Een verwarrende gedachte voor ons denken en belijden, en een pijnlijke realiteit voor onze conscientie.

o, Het klinkt zoo verrukkend heerlijk als het heet: „Wij dan die der zonde gestorven zijn, hoe zullen we nog in haar leven? " Of ook: „Onze oude mensch is met hem gekruisigd, opdat het lichaam der zonde (d. i. het wezen der zonde) te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen". Of eindelijk: „Die uit God geboren is, zondigt niet meer, en hij kan niet meer zondigen, want het zaad Gods blijft in hem”.

Maar met dit al blijft er dan toch zonde in ons wonen. Voelen we telkens den trek naar de zonde in ons opkomen. En hebben we eiken avond opnieuw onze zonden voor onzen God te belijden.

Want er zijn wel personen, zelf s predikers geweest, die uilriepen: „Ik ben er. In meer dan tien jaar deed ik geen zonde meer. Men kan een reëel heilige reeds hier op aarde zijn." Maar bitter was de ontnuchtering veelal. Hoe werd niet meer dan één van wie zoo spraken, straks ellendiglijk door grove zonde verrast!

Lees en herlees wat zelfs een apostel als Paulus in Rom. VII klaagde over zijn eigen zielstoestand: „Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie een andere wet in mijn leven, die mij gevangen neemt onder de wet der zonde." En diezelfde Johannes, die zoo heerlijk-overwinnend schreef, dat wie uit God geboren is niet meer kan zondigen, schreef hij het ook niet: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven en de waarheid is in ons niet? ”

Helaas, we hebben er geen getuigenis voor noodig, we weten het zelven wel. De zonde blijft ook onder Gods kinderen een macht, waarvoor ze zoo telkens bezwijken. Het is zoo, het is niet meer de oude heerschappij der zonde. Ze dienen in strengen zin de zonde niet meer. Ze hebben nu zielsverdriet over hun zonde. Ze is hun een hinderlijke smet op hun kleed.

Ook lachen ze tegen Satan in het aangezicht, zoo dikwijls ze zich in het middenpunt van hun geloof saamtrekken, en zich in Christus geborgen gevoelen. Hoe het storme om hun heen, en storme in hun leven, en storme in hun hart, in het eind liggen ze toch aan de genadig hun geschonken geloofszekerheid voor anker.

Maar in het feitelijke leven, in hun dage lijksch zielsbestaan, in hun overleggingen en neigingen en daden en woorden, hlijven ze struikelen; en v/at Paulus uitriep: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods", komt ook hun bij tijden zoo roerend diep uit het hart.

En als die stemming in hen blijft, als die vurige begeerte niet maar nu en dan, bij tijden, opkomt, maar blijvende, duurzame, overheerschende begeerte, een innig heimwee en een vurig zielsverlangen in hen wordt, — dan ja, bcr gint ook het sterven voor hen in een andere gedaante te staan, en wordt het besefin hen levendig, dat alleen dat sterven hun het middel kan worden, om af te sterven van de zonde.

Maar eer het zoover komt, moet er in ver reweg de meesten, o, zooveel in hun hart worden omgezet.

Beluister de besprekingen maar. Er wordt een plan geopperd. Men valt er bij. „o, Ja, dat plan zou toelachen. Mocht het, het zou heer lijk wezen. Maar neen, ik doe het niet. Ik ga er niet op in. Ik doe niet mede. Want het mag niet.

Dus eigenlijk zou men jvel willen. Men gevoelt er een sterken trek naar. Er is een onbestemde begeerte of het gebod, dat het verbiedt, niet mocht bestaan. Men zou vrij willen zijn, om te mogen zondigen. Doch men laat het uit vreeze. Men doet het niet, omdat het niet mag. Men zou wel willen, maar men wil niet, bewust en met voorbedachten rade, tegen God ingaan.

En dan is men staande gebleven. Men bezweek niet in de verzoeking. Men overwon. Maar toch, de innerlijke trek was er, en de haat tegen de zonde, omdat ze zonde is, was er nog niet.

En dat is het bange, het pijnlijke. Die bekoring die veel dat zondig is, nog uitoefent op ons hart.

Meer nog.

We overwonnen ... doch ... meestal alleen als de opinie der broederen ons droeg. Als er sprake was van een zonde, die algemeen onder de broederen wordt afgekeurd. Als het een zonde gold, die uit zou komen. Als er sprake was van iets zinlijks, en iets wereldsch, van iets dat in het oog loopt..

Maar hoe staat het, als niemand er iets van merken zou, dan God alleetn Als het een zonde van onzen hoogmoed, van onze zelfinbeelding, van onze eerzucht, van onze heerschzucht geldt. Kortom, een zonde, die gemeenlijk niet onder het „onzedelijke" wordt gerekend, al weet onze ziel zeer wel, dat Satan nooit anders dan juist door zulke zonden zondigt, en toch het schriklijkst door God verworpen is.

We denken zoo dikwijls, dat we iets om Godswil laten, en dat het toch niet anders is dan een laten om menschen.

Doch ook dan zelfs, als ge het om Godswil laat, is het nog zoo dikwijls meer een laten omdat het zoo vreeslijk is in de handen van den levenden God te vallen, dan omdat ge God lief hebt, en iets in u draagt van dien haat waarmede God zelf de zonde haat.

En toch, wie haken en hunkeren zal naar het afsterven van de zonde, en naar het bekleed worden met het witte kleed, moet in zijn hart tegen de zonde zelve gekeerd staan. Hij moet de zonde schuwen als een pestgif, dat hem met den dood bedreigt, als een giftige slang die zich om zijn ziel kronkelt, als een booze macht die hem overmannen wil.

Hij moet in de zonde zijn doodsvijand zien, den brieschenden leeuw die omgaat om hem te verslinden.

Zooals men op een besmettelijken zieke toetreedt, met de vreeze in het hart, van ook zelf aangestoken te worden, zoo moet hij de aanraking met de zonde der wereld aan zijn ziel gewaar worden.

Nooit meer: „ik zou er wel trek in hebben, maar het mag niet." Doch altoos: „o, God, de zonde naakt weer, red, verlos, behoed uw knecht of uw dienstmaagd”.

En als dan toch de zonde altoos weer aan de deur van ons hart klopt, en we almeer merken: „Zoo zal het blijven tot aan onzen dood toe", dan, ja, komt eindelijk ook in ons hart die hooge, die heilige zielsbegeerte naar het sterven op, niet enkel omdat het een doorgang zal zijn naar een eeuwig leven, maar eer zelfs nog omdat we dan voor eeuwig, dan tot in het diepst van ons leven, der zonde zullen af sterven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Bekleed met witte kleederen”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1900

De Heraut | 4 Pagina's