GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Kerk van Christus en de armen of ongelukkigen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Kerk van Christus en de armen of ongelukkigen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Bisschop Basilius van Caesarea liet gasthuizen bouwen in elk plattelandsdistrict, dat onder zijn toezicht stond; hij droeg ze op, vooral die voor de melaatschen, aan de zorgen der opzieners. Aan de burgerlijke overheden verzocht hij die huizen, aan de barmhartigheid gewijd, vrij te stellen van belastingen. Hij haalde hen over ze zelf te bezoeken, teneinde bij de gemeenteleden belangstelling te wekken voor de gasthuizen; hij had het geluk bij hen den grootsten steun te vinden. Chrysostomus, de ijverige en welsprekende pleitbezorger der barmhartigheid, volgde het voorbeeld van Basilius; in verschillende kerken, in zijn diocese liggende, stichtte hij zelf hospitalen of gaf er den stoot toe door een beroep op de liefde der geloovigen. Aan het hoofd dier stichtingen stelde hij presbyters; doctoren verbond hij er aan; en om bejaarden armen, die gezin noch werk hadden, een tehuis en een bezigheid te bezorgen, koos hij uit dezen de helpers. Aan zijn initiatief heeft men ongetwijfeld te danken gehad de stichting van het gasthuis van Antiochië, alsmede van de gasthuizen van Constantinopel, wier oprichting later toegeschreven is aan zekeren Zoticus. Van den tijd van keizer Theodosius af bezaten de meeste kerken, vooral in de groote steden, van die huizen der barmhartigheid. Macarius heeft er een te Alexandrië opgericht en bestuurd, de kluizenaar Thalasius, woonachtig dicht bij een dorp aan de boorden van den Euphraat, had een toevluchtsoord gebouwd voor de armen der streek en zic'n aan hunnen dienst gewijd.

In het westen zijn de eerste bekende gasthuizen hun ontstaan verschuldigd aan rijke particulieren. Gallicanus, consul onder keizer Constantinus, richtte er een op te Ostia; in de laatste jaren der vierde eeuw lieten Tammachus en zijne vrouw Pauline (van de familie der Paulus-Emiliussen) die van Porto in de buurt van Rome bouwen; en omstreeks den zelfden tijd stichtte Fabiola, van het geslacht der Fabiussen, een gasthuis, waarin zij zelve de arme kranken verzorgde.

De gasthuizen, door particulieren gesticht, werden ge meenlijk door de kerken overgenomen en op dezelfde wijze bestuurd als die zij zelve hadden gebouwd. In de handen der bisschoppen lag het oppertoezicht; in de kosten werd voorzien uit de inkomsten van schenkingen of van de eigendommen der kerk. De stichtingen zelve stonden onder directie van bepaalde geestelijken. In den tijd van Theodosius den Grooten had de Alexandrijnsche kerk een presbyter, die den titel had van Xenodochus (die vreemdelingen aanneemt); de ziekeuoppassers zelfs droegen een kerkelijk karakter; zij werden benoemd door de bisschoppen en vormden een soort geestelijken van lagere orde. De kerk drukte op die wijze haar cachet op alles wat er plaats vond tot betooning der barmhartigheid; zij eischte voor zich op als een harer schoonste privilegiën het recht om te zorgen voor het lijdend deel der maatschappij. Was het hare eere, een schuilplaats te wezen voor beladen en vermoeide zielen, zij wilde het ook zijn voor natuurlijke smarten en ellendigheden. Maar al nam zij deze taak op hare schouders, daarom ontlastte zij er de geloovigen niet van ; de barmhartigheid van Christus' gemeente is geweest en kan niet anders zijn dan een uitvloeisel der individueele barmhartigheid; deze is vrij, zij zou nooit kunnen v/orden bevolen door wetten; zij is alleen mogelijk door den Heiligen Geest, die den mensch verandert en bezielt en die hen leert lief te hebben, omdat Plij ze leert elkaar te eeren.

Van de eerste dagen der Christelijke Kerk af, strekte zich deze eerbied voor den menschookuit tot over de dooden. Zelfs aan het lijk vonden de Christenen het werk huns Gods; het was voor hen een woning, een tijdelijke, 't is waar, maar door de ziel die er in gewoond had, edeler gemaakt. Het Roraeinsche gebruik, om de dooden te verbranden, stond hun tegen als heidensch; wat hun nog wreeder voorkwam was de gewoonte om armen en slaven den honden voor te werpen of den vogelen ten prooi te geven. Gedurende de versrolgingen handelde de heidenen op deze wijze met de lichamen der martelaf-en; deze minachting achtten de Christenen beleedigend en vervulde hen evengoed met droefheid als de straffen, die men ze om hunne belijdenis liet ondergaan. Zij keerden tot het oude gebruik, door de Israëlieten en zelfs door de Romeinen in acht genomen terug, om hunne dooden te begraven ; de begrafenis droeg een godsdienstig karakter en de geheele gemeente nam er deel aan. Daar zij in zeker opzicht slechts eene familie was, kon zij niet onverschillig blijven voor het verlies van een harer leden; zij volgde den doode naar het graf en hield daar godsdienstoefening. Tusschen de begrafenis van eenen rijke en eenen arme was geen verschil; alleen werden de onkosten voor den laatste gedragen door het kerkelijk fonds of door particulieren. Den arme de laatste eer te bewijzen, werd beschouwd als een der eerste plichten van de barmhartigheid; want de dood maakt alle menschen, die zoo lang zij leefden door hun uitwendigen staat vin elkaar geseheiden waren, gelijk. Dezelfde aarde is bestemd om ze te bedekken; en dezelfde zaligheid wacht de zielen, als zij door het geloof haren Zaligmaker zijn ingelijfd. Onder de Christelijke deugden, die de verwondering opwekten van de heidenen, was de eerbied voor de dooden, vooral de arme dooden, een van die, vrelke zij het minst begrepen; zij was in werkelijkheid de openbaring van een geest die zeer veel verschilde van dien des heidendoms. En wanneer wij een man als Seneca hooren rekenen onder de werken der ware barmhartigheid het begraven der lichamen zelfs van de misdadigers, hebben wij daarin een bewijs, dat het heidendom zich niet heeft kunnen onttrekken aan den invloed des Christendoms. De barmhartigheid der geloovigen breidde zich uit niet alleen over hunne medebelijders, over degenen, die hen liefhadden en achtten, maar ook over hunne vijanden. Het heidendom predikte de leer der bloedwraak, maar in het rijk Gods moeten toorn, twistingen, wraak onbekend zijn. Niet alleen werden de Christenen zonder ophouden aangemaand om elkaar geen redenen te geven tot verbittering en allen argwaan en minachting te mijden, omdat die in strijd waren met de barmhartigheid en den ootmoed; maar, zoo iemand zijn plicht vergat en eenen broeder beleedigde, overreedde men dezen met het voorbeeld en het bevel van Christus tot vergevingsgezindheid, inplaats van kwaad met kwaad te vergelden. De beleediger werd vermaand te zoeken naar de middelen, om zich met zijnen vijand zonder uitstel te verzoenen. Ook den vijand moesten alle bewijzen gegeven worden, dat men zonder haat jegens hem was gestemd, ja, dat men hem oprechtelijk had vergeven. Indien iemand eenen Christen onrecht deed door zijne wettige belangen te schaden, verlangden de kerkvaders, dat de laatstgenoemde zijn rechten moest opofferen liever dan kwaad te doen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's

De Kerk van Christus en de armen of ongelukkigen

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1900

De Heraut | 4 Pagina's