GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

XXIV.

KERK EN STAAT.

XIII.

We merkten op, dat de Overheid naar de kennisse van Gods wil moet staan, niet in twee maar in drie opzichten. Ten eerste moet ze onderzoeken, welke positie zij zelve als Over heid heeft in te nemen. In de tweede plaats moet ze Gods wil kennen omtrent de maatschappelijke verhoudingen, die zij als Overheid sanct ioneeren zal. Maar hier komt nu in de derde plaats nog bij, dat ze Gods wil moet kennen omtrent het onderscheid tusschen goed en kwaad; en het is hiermede dat het begrip van den dusgenaamden neutralen Staat, althans in beginsel onherroepelijk valt. We komen op datvalsche begrip nog nader bij het bespreken van de verhouding van Kerk en Staat terug, maar n zijl hoofdstrekking is het vraagstuk van den na utralen Staat reeds bij het punt dat we nu bespreken aan de orde. Nu is, gelijk men weet, aan schrijver dezes toegedicht, dat hij den neutralen Staat in beginsel verdedigen zou. In geschrift na geschrift is hem dat zelfs als hoofdzonde aangerekend. Het is met dat beweren, dat men hem als banierdrager der Revolutie bestookt heeft. En nog zijn er, die rustig voortgaan hem, zonder zweem van bewijs, met deze beschuldigingen te achtervolgen. Verwonderen moet men zich hierover niet. Misschien op een zeer enkele na, zijn die zoo spreken, volkomen te goeder trouw, en hetgeen men hun terecht verwijten kan, is alleen dit: dat ze op hooren zeggen afgaan, en zich nooit de moeite gunden, hetzij deze quaestie der neutraliteit, hetzij schrijvei-s gevoelen hierover met eenigen ernst te onderzoeken. Zonder iemand hard te vallen, vragen we dan ook alleen, dat men van nu voortaan, alvorens deze versleten aanklacht te herhalen, althans van deze reeks artikelen kennis neme. Wie zich de moeite geeft, zijn gevoelen over een punt van gewicht, volledig uiteen te zetten, heeft er recht op naar deze uiteenzetting, en niet naar een incidenteele uitdrukking beoordeeld te worden.

De neutraliteit van den Staat kan ter sprake worden gebracht met het oog op de verschillende kerken en eerediensten, ze kan aan de orde komen ten opzichte van de godsdienstige overtuiging, en ze kan zich gelden laten in verband met zedelijkheid, gerechtigheid en eerbaarheid. Dat tusschen deze drie zijden van het ééne vraagstuk verband bestaat, valt niet te ontkennen, maar toch, op elk dier drie punten doet zich het ééne vraagstuk in onderscheiden vorm voor. Of de Overheid voor de Arminianen tegenover de Gereformeerden partij zal kiezen, gelijk Oldenbarneveldt c. s., raakt de neutraliteit in zake de kerken. Of de Overheid den ToLstoiaan van den verplichten krijgsdienst zal ontslaan, ziet op de neutraliteit in zake godsdienstige overtuiging. Of poging tot zelfmoord strafbaar z"al worden gesteld, al dan niet, staat in verband met ethische beginselen. Nu koos de Overheid in de middeneeuwen, en als uitvloeisel van het middeneeuwsche leven in den aanvang der Reformatie, op elk dezer drie punten partij. Zij erkende maar ééne kerk en maakte die Staatskerk. Ze belette de verkondiging van godsdienstige overtuigingen, die van de hare afweken. En ze handhaafde haar eigen zedelijke norma. Daarna heeft men de Overheid van de kerkelijke partij-keuze losgemaakt, en heil gezocht in de religie en in de zedelijkheid. Kerkelijk mocht men verschillen, maar in de religieuse grondbeginselen en in de zedelijke vastigheden was het volk toch één. Al spoedig bleek toen, dat ook die religieuse eenheid te wenschen overliet, en dat atheïsten, pantheïsten, deïsten en aanbidders van den Drieëenigen God zelfs in de diepste beginselen der religie geheel uiteenliepen. Tot die ontdekking gekomen, heeft men toen ook de religieuse eenheid prijs gegeven, en heil gezocht in de zedelijke eenheid. Waarin men ook uiteenliep, in de zedelijke grondopvatting trok toch heel'het volk één lijn. Daaruit is toen o. m. het schoolwetsartikel over „de Christelijke'en maatschappelijke deugden" opgekomen ; en zelfs nu nog beelden velen zich, volkomen te goeder trouw, in, dat, waarin men ook overigens verschille, de eenheid van zedelijk inzicht stand houdt. Zoo heeft nog onlangs de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Goeman Borgesius, in een officieel Staatsstuk de stelling verkondigd, dat een Darwinist, een Socialist of een aanhanger van Multatuli, eer wel in staat was „de Christelijke en aatschappelijke deugden" aan de schooleugd in te prenten. Een tijd lang nu was it ook metterdaad zoo. Het verschil in eening komt op in de kerken, gaat van aar over op de algemeen godsdienstige vertuigingen, en doet eerst in de laatste laats ook de zedelijke overtuiging splijen. De verwachting, dat men, hoe ook erkelijk en godsdienstig gedeeld, toch edelijk één zou blijven, is dan ook op ammerlijke wijze beschaamd. Er bestaat hans feitelijk op niet één punt meer eeneid van overtuiging. Men is én kerkeijk én religieus én ethisch uiteengegaan, n op elk van deze drie terreinen worstelen hans allerlei richtingen en scholen met n onder elkander.

Doch juist hieruit blijkt dan ook met iskunstige zekerheid, hoe het grondberip van den neutralen Staat niets was dan en hersenschim. Immers, aangenomen l, dat de Overheid een onzijdig standpunt on innemen tegenover de verschillende erken, en dat ze op religieus terrein zich an keuze kunne onthouden, ze kan dit n geen geval doen op zedelijk terrein. Geen Overheid is denkba K - .onder rechtsbedeeling. Rechtsbedeeling is zonder strafwet onbestaanbaar. En een strafwet die in het midden laat of eenige daad goed ol kwaad was, zou geen strafwet zijn. Elke strafwet veroordeelt eenige daden als misdrijf, stempelt ze tot kwaad, en. kiest, om dit te kunnen doen, partij in een zedelijk vraagstuk. Neem, om slechts eenige voorbeelden te noemen, de quaestie der toerekenbaarheid. Is de moordenaar strafschuldig .? Oftewel heb ik in den moordenaar slechts het slachtoffer te zien van een zedelijke en geestelijke krankheid 1 In het eerste geval is de wrekende gerechtigheid op hem toepasselijk, in het tweede wordt hij als slachtoffer voorwerp van deernis en medelijden. Nu neemt men ten opzichte van dit vraagstuk drieërlei standpunt in. Er zijn er, die nooit van ontoerekenbaarheid hooren willen, er zijn er die er alleen van hooren willen bij klaarlijk gebleken krankzinnigheid, en er zijn er in de derde plaats, die de ontoerekenbaarheid altoos en bij iedere misdaad doen gelden. Tc dezen opzichte nu kan de overheid geen neutraal standpunt innemen. Wel kan ze er zich een tijdlang van afmaken, door de keuze aan den rechter over te laten, en den rechter te laten afgaan op het oordeel van den geneesheer. Maar dit is geen oplossing. Zoo toch zal de eene rechter geheel anders gaan oordeelen dan de andere, en de eenheid in rechtsbedeeling zal niet meer bestaan. En ook, op die wijs draagt de Overheid haar taak aan den geneesheer over, en zal de eene gencesheer tot geheel andere conclusiën komen s dan de andere. Dan valt het recht weg en m treedt er een medische opinie voor in de m plaats.

Bovendien eischt het standpunt der onoerekenbaarheid geheel andere maatregeen. Is het zoo, dat moordzucht overerft, oodat wie uit een moordenaar geboren is, e passie om ook zelf te moorden, niet eerstaan kan, dan wordt het pHcht te eletten dat zulk een geslacht voorttele. eeds sprak een Duitsch wijsgeer er van, at men al zulke deugnieten tot „gesnedenen" oest maken, en al zulke vrouwelijke misadigsters in een klooster moest opsluien. Verder weiden we hierover niet uit. aar reeds uit deze korte aanduiding volgt et klaarlijk, dat de Overheid terdege ween moet, aan welke zedelijke opvatting ij zich houden zal. Heel het lot der maatchappij en heel de rechtsbedeeling wordt r door beheerscht.

Een even ernstig en diep-ingrijpend zeelijk vraagstuk is dat der vrijheid. Er is en militaire en er is een huiselijke vorming an den persoon. De eerste gaat door dwang, . i. door vernietiging van eigen wil en inicht. De recruut mag niet willen en mag niet elf denken. Hij moet instrument zijn, blinde itvoerder van den wil en de gedachte van ie hem beveelt. De huiselijke vorming olgt een tegenovergestelde gedragslijn. voedt op door in het kind eigen overtuiging te werken, eigen nadenken te be vorderen, eigen wilskracht aan te kweeken. Voor de keuze tusschen dit tweeërlei stelsel van vorm ziet zich nu de Overheid geplaatst. Hoe moet ze in haar wetten en door haar maatregelen het voUj leiden .' Moet ze door mihtairen staatsdwang het gevoel van eigen verantwoordelijkheid, de ontwikkeling van eigen wilskracht, het zelf-denken onderdrukken, om snel en zeker heel het volk naar eenzelfde model te vormen .? Oftewel, moet ze de vrije ontwikkeling haar loop laten hebben, eigen initiatief bevorderen en daardoor het besef van zedelijke verantwoordelijkheid sterken t Dat ten deze | door overdrijving zoowel naar rechts als ' naar links kan gezondigd worden, geven we toe. Ook zal het verschillen, naar gelang we met een zedelijk-krachtig of nog geheel onontwikkeld volk te doen hebben. Maar in elk geval zal de keuze tusschen deze beide stelsels heel de wetgeving beheerschen, en moet dus ook ten opzichte van dit paedagogisch vraagstuk de Overheid weten wat ze wil.

Geldt dit nu reeds ten opzichte van deze beide algemeen-zedelijke vraagstukken, dat der ontoereken baar heid, en dat der vrijheid, de noodzakelijkheid tot het doen van een keuze op zedelijk terrein komt niet minder sterk uit, zoo men afdaalt tot de bijzondere problemen. Allermeest wel bij het vraagstuk van het huwelijk en van de positie der vrouw. Ook hier loopen de zedelijke overtuigingen geheel uiteen. Volgens den een zijn man en vrouw slechts twee namen voor wat in het gemeen mensch heet, en daar tusschen mensch en mensch gelijkheid moet heerschen, mag dus tusschen man en vrouw geen verschil worden gewettigd. Het huwelijk is diensvolgens iets dat geen stand kan houden. Of ook, wil men al in naam nog huwelijk laten heeten, wat welbezien niets anders is dan een contractueele verbintenis tusschen twee gelijke individuen, dan mag in geen geval it contract langer binden dan ze zelve illen, en mag evenmin een contractueele aamleving in eere gaan boven een saameving zonder contract. Alzoo geheel vrije chtscheiding, en vrije liefde met echt gelijk taande. Iets, waarmee dan weer de grondlag van het huisgezin wegvalt, en de zorge oor de kinderen op de staatsmacht overaat. En tegenover dit nieuwe, of wel eer opgekookt 'heidensche stelsel, staat an lijnrecht dit andere over, dat tusschen an en vrouw een essentieel verschil erent, het huwelijk uit dit essentieel verschil aat opkomen, echtscheiding slechts in zeer epaalde gevallen toelaat, en, dank zij het uurzaam karakter van het huwelijk, de inderen onder de hoede, niet van den taat, maar van de ouders stelt. Hoe wil u de Overheid ten deze neutraal blijven.? f is het niet duidelijk, dat neutraliteit hier envoudig neer zou komen op partijkiezen oor het eerste stelsel.? Laat toch de overheid zich niet met het huwelijk in, en regelt ze er niet de duurzaamheid en de gevolgen van, dan hebben immers juist de man en vrouw der vrije liefde wat ze verlangen. Hun wil en zin wordt dan wet in Staat, en het huwelijk verkrijgt het karakter van private liefhebberij. Keuze moet hier dus gedaan worden, en wordt altoos gedaan, en de Overheid moet, om bij haar keuze verantwoord te zijn, weten waarom ze voor het eerste en waarom ze tegen het tweede stelsel kiest.

Dat het zedelijk vraagstuk van den eigendom hetzelfde geldt, is klaar als de dag. Tot dusver ging alle overheid uit in de over-| tuiging, dat het haar roeping is om den ' persoon en zijn eigendom te beschermen. De Christelijke Kerk nam bij haar optreden hetzelfde standpunt in. Of sprak de apostel Petrus niet tot Annanias: Verkocht zijnde bleef het niet het uwei Doch hiertegen verheft zich thans in allerlei vorm het gevoelen van hen, die alle goed der aarde achten gemeengoed te zijn. Alle goed dat onder of op de aarde is, zal dan niet toebehooren deels aan A en deels aan B. en deels aan C, maar aan alle menschen saam. Niet, men versta dit wel, aan het volk van één land, want dit zou op breeder schaal weer het oude onrecht zijn. Neen, alle goed onder of op de aarde zal behooren aan geheel de menschheid, en de opbrengst er van aan voeding en kleeding en genot zal zoo gelijk mogelijk aan een ieder naar zijn behoefte worden toebedeeld. Is nu dit stelsel het juiste, dan spreekt het vanzelf, dat een iegelijk, die eenig deel van dat goed als ware het zijn eigendom voor zich neemt of houdt, het ontrooft aan de gemeenschap, schuldig staat aan diefstal, en dat de Overheid, die hem in dat bezit handhaaft, de heelster van den steler is. De korte phrase: eigendom is diefstal, drukt dit met zeldzame juistheid uit. Een volk onder zulk een stelsel levende, is dus een dievenijpnde, het hoofd van zulk een staat een rooverhoofdman. Kan nu de Overheid zich ten deze neutraal houdenT-'Beüenken we, wat dit zeggen wil. Neutraliteit in zake eigendom wil zeggen, dat de straf op wegeming van iemands eigendom wegvalt en at, zoo de bestolene den dief aanklaagt, e Overheid zegt: Daar meng ik mij niet n. Tegenover de vraag, of bezit dan wel egneming van bezit diefstal is, sta ik ls overheid neutraal. Wat nu zou dit nders zijn, dan dat de Overheid het an de vijanden van alle privaat-bezit ewonnen gaf en feitelijk hun standpunt ls het hare ijkte .? Ook hier w^/^ de Overeid zich dus wel partij stellen, en ze doet et altoos, welk standpunt ze ook inneemt. ok dit alles beheerschend zedelijk vraag~ tuk eischt harerzijds een beslist partij iezen. Neutraliteit is, ook wat dit zedelijk raagstuk aangaat, voor deOverheid kortweg ndenkbaar. Dit klemt te meer, omdat ook it. vraagstuk volstrekt niet opgelost is,

met, straf op diefstal te zetten. Het spreekt toch van zelf, dat uit het partij kiezen van de Overheid voor het privaat bezit zeer gewichtige gevolgen voortvloeien. Gelijk elk stelsel, zoo heeft ook dat van het privaatbezit zijn schaduwzijden. De bezitters kunnen door hun geldelijke macht overwegenden invloed op de wetgeving uitoefenen, en dezen invloed zóó aanwenden, dat vooral de groote bezitters zich aldoor ten koste van de kleine bezitters verrijken. Die macht kan zelfs zoo overheerschend worden, dat er van eenigszins evenredige verdeeling van het goed geen sprake meer is, en feitelijk de groote massa in slaafsche con ditie tegenover enkele machtige bezitters komt te staan. Dit is dan niet een rechtstreeksch gevolg van het privaat-bezit; maar een gevolg van de wetten van de Overheid. Zij zelve vergeet dan de schaduwzijde van alle privaat-bezit en is zelve oorzaak, dat het privaat-bezit als zoodanig in discrediet komt en het geroep om gemeenschappelijk bezit veld wint. Als het zóó ver komt, gelijk dat in Amerika reeds het geval is, dat een enkel man een millioen en meer per week te verteren heeft, terwijl een millioen van zijn landgenooten in gebrek voortkruipen, dan is een toestand ontstaan die om wrake roept. De Overheid is er dus niet mee af, dat ze partij kiest voor het privaat-bezit, maar heeft vooral haar wetgeving dan zóó in te richten, dat de onhoudbare gevolgen van het privaatbezit worden afgesneden. Dit nu eischt niet alleen studie van, maar ook partij kiezen in alle zedelijke vraagstukken die hiermee saamhangen, en wederom is het ondenkbaar dat een Overheid, in wier land zulke misstanden optreden, zich neutraal houdt, bijv. in het zoo diep-zedelijke vraagstuk van het Pauperisme.

Van de eerbaarheid moet hetzelfde worden getuigd. In zwakker of in sterker mate vordert een ieder nog van de Overheid, dat ze op het publieke terrein zekere eerbaarheid zal handhaven. Orde en veiligheid is niet genoeg 5 er moet ook menschelijke eere op het publieke terrein heerschen, en een leven als der dieren onder de menschen te dulden, strijdt met elk begrip van de hooge roeping der Overheid. Doch natuurlijk, om de eerbaarheid te kunnen handhaven moet de Overheid dan toch eenvoorstelling bezittenvanwat eerbaar en wat niet eerbaar is. Neutraliteit zou ook hier niet anders zijn, dan alle eerbaarheid prijs geven, en steeds zou de meest schaamtelooze zijn dierlijken zin tot wet in het land stellen. Hoever mag de letterkunde op dezen weg der schandelijkheid voortschrijden.' Hoever mag de teekenstift gaan.? Hoever de beeldhouwkunst 'i Welke houding aan te nemen tegenover de prostitutie .? Wat te dulden en niet te dulden inzake het Neo-Malthusianisme 1 Natuurlijk worden deze vragen alleen gesteld met het oog op publieken verkoop, pubheke uitstalling, publiek optreden ; ook met het oog op het tooneel. Doch ook zonder op een dezer aangelegenheden verder te willen ingaan spreekt het toch vanzelf, dat de Overheid ook ten deze met zelfbewustheid moet handelen, dat ze heeft te weten wat ze dulden en wat ze verbieden moet, en dat ze, om dit te weten, voor zichzelve de vraag niet ontwijken kan. Waar de grenslijn ligt tusschen het eerbare en eerlooze. En daar nu ook deze vraag de diepste beginselen van het zedelijk leven raakt, zoo volgt er uit, dat ze ook met het oog op de eerbaarheid in zedelijke vraagstukken partij heeft te kiezen.

Op dit alles nu wijzen wij slechts bij wijze van voorbeeld, omdat bij deze voorbeelden de noodzakelijkheid van partijkiezen in de zedelijke vraagstukken voor ieder in het oog springt. Maar meer dan voorbeelden waren het niet. Feitelijk toch is er geen wet denkbaar, of er komen altoos zedelijke vraagstukken bij in het spel; de eene maal meer verborgen, de andere maal meer openbaar 5 maar toch altoos zoo, ' dat er Dij na geen wet van eenige beteekenis kan worden uitgevaardigd, of, wijl ze met menschen en menschelijke gedragingen in aanraking komt, komt ze ook in aanraking met 's menschen zedelijke positie. Geheel de voorstelling, alsof de Overheid boven de geestelijke partijen stond, en zich haar onderhnge geschillen niet had aan te trekken, is uit dien hoofde ten eenenmale onhoudbaar Dife/, mocht een tijdlang zoo schijnen, toen de overgroote meerderheid althans over de groote zedelijke vraagstukken door overlevering nog eenstemmig dacht. Maar hoe verder we komen, hoe meer ook die zedelijke eenstemmigheid tot de illusiën blijkt te behooren. Niet alleen kerkelijk en wijsgeerig, niet alleen' religieus en aesthetisch, maar ook ethisch, begint al meer het „zooveel hoofden zooveel zinnen" regel te worden. Ook op zedelijk gebied worden almeer de meest tegenstrijdige opiniën verkondigd. En daar nu de Overheid schier eiken dag met één of meer dezer zedelijke vraagstukken in aanraking komt, kan ze op zedelijk terrein geen blank papier zijn. Ze moet op zedelijk terrein een overtuiging hebben, en ze kan niet anders dan op ethisch gebied telkens en telkens kleur bekennen.

Niét, dat ze daarom de zedelijke vorming van het volk op zich moet nemen, of meer dan hoog noodig is zich met het zedelijk leven van de burgerij zou moeten inlaten. Dit ware veeleer een onvergeeflijke fout, wijl ze daarbij zou uitgaan van de • onderstelling, dat het zedelijk leven het best door den dwang der wet zou bevorderd worden. Het zedelijk leven eischt om te bloeien veleer vrijheid. En, pas beginnende volkeren nu niet gerekend, bewijst de les der historie telkens opnieuw, hoe deOverheid door patriarchale machtover de zeden te willen uitoefenen, het zedelijk even meest geschaad heeft. Het is voor de Overheid zoo uiterst moeilijk, in zedelijke vraagstukken aldoor het juiste spoor te vinden, dat ze zich niet ernstig genoeg wachten kan voor het doen van overtollige goede werken. Reeds als ze zich bepaalt tot de aangelegenheden waarbij ze partij kiezen moet, staat ze keer op keer voor de meest ernstige verwikkelingen, j Ze steke dus nooit haar hand in wat niet rechtstreeks tot haar overheidstaak behoort. Maar ook, al houdt ze zich daar stiptelijk aan, toch kan ze nooit ontkomen aan de moeilijkheid om, zoo dikwijls die taak haar met zedelijke vraagstukken in aanraking brengt, voor of tegen een bepaalde opvatting omtrent het zedelijk leven partij te kiezen. Zelfs bij de aanstelling van hen, die op het gebied van het zedelijk leven als leeraren en hoogleeraren zullen optreden, in haar naam, met haar gezag, en voor haar geld, mag ze haar keuze niet op mannen vestigen, die wat zij zelve als kwaad inziet, als goed zullen inprenten. En al moet het deswege ook op dit terrein haar streven zijn, zich van al zulke benoemingen zooveel het maar kan, te ontdoen, toch blijft het vaststaan, .dat de Overheid beginselloos en alzoo onzedelijk zou handelen, als ze zelve in het van harentwege gegeven onderwijs^ het onderscheid tusschen goed en kwaad ophief.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 mei 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 mei 1900

De Heraut | 4 Pagina's