GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Een woonstede Gods in den Geest”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een woonstede Gods in den Geest”.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTEREN.]

Op welken ook gij mede gebouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest. Ejheze 2 : 22.

Pinksteren sluit de rij der vierdagen.

Het was onder Israël het Oogstfeest, d. i. de voleinding van de moeite van den arbeid, als eindelij !< de volle garven van ieders akker naar zijn schuren werden uitgedragen. En zoo ook is het in Christus' Kerk de heugenis van de voleinding van het groote werk der Verlossing. Het offer is nu gebracht. Christus is tot zijn heerlijkheid ingegaan. Hij zit nu als Koning op zijn troon, aan de rechterhand des Vaders. En zijn eerste daad als verheerlijkte Middelaar is, dat Hij den Heiligen Geest in zijn Gemeente uitstort. De vrucht van den arbeid zijner ziele. De oogst voor het Godsrijk van wat in bloed en tranen gezaaid was. Gelijk Johannes schreef: Eerst was de Heilige Geest nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was." (Johannes 7 : 38). Nu was Christus verheerlijkt. En zie, de Heilige Geest daalt in „de geloovigen" als in zijn tempel neer. Het wordt nu: e Gemeente „één heilige tempel, " en in die Gemeente elk geloovige , , een woonstede Gods in den Geest.

Werkt dan buiten de Gemeente alleen de Vader en de Zoon, en de derde Persoon der Heilige Drievuldigheid alleen m Christus Kerk? En ook, is er dan vóór den Pinksterdag alleen machtsoefening van den Vader en den Zoon, en begint de Heilige Geest zijn werk eerst op den Pinksterdag.' Dit kan natuurlijk niet, want alzoo zou de £enswezenheid van den Drieëenigen God verbroken worden. Overal waar in het geschapene God werkt, werkt Vader, Zoon èn Heilige Geest. Terstond reeds in de schepping van alle ding, en voorts in de instandhouding en in het regiment van al wat bestaat. Nooit en in geen ding kan of mag men zich den Heiligen Geest ooit als werkloos denken. Reeds toen onze wereld nog woest en ledig was en niets dan een bajert vertoonde, zweefde de Geest over den afgrond, over de diepte der wateren. En toch is er verschil. Toch kwam er met Pinksteren iets, dat er vóór Pinksteren niet was. Indien toch alles gebleven ware gelijk het vóór Pinksteren was, zou er ganschelijk geen Pinksterwonder, en op Pinksteren geen begin van een nieuwe orde der dingen geweest zijn. De Geest in alles en altijd, van den aanvang van de stofkeus der aarde, en toch de Heilige Geest op Pinksteren eerst tot zijn Openbaring gekomen, — ziedaar dus de tweeërlei belijdenis, die gelijkelijk moet worden vastgehouden, die schijnt te strijden, en deswege om verzoening vraagt.

Ook moogt ge niet zeggen, dat de Heilige Geest eerst op den Pinsterdag wederbarend in het hart begon te werken. Of zijn er dan vóór Bethlehem geen geloovige kinderen Gods geweest.' Was dan Abraham niet de „Vader aller geloovigen"? En smeekte David niet: „Heere, neem uwen Heiligen Geest niet van mij".' Van het Paradijs heeft God zijn uitverkorenen gehad. Te zijnertijd heeft God elk van zijn. uitverkorenen, ook onder het Oude Testament, met het zaligmakend geloof begiftigd. En geloof dat rechtvaardig maakt, is er buiten den Heiligen Geest nooit in eenig menschelijk hart.

Intusschen is één ding al aanstonds duidelijk: Is de kracht Gods in elk stof ken, in elke waterdrop, in elk blad, in elke bloem, in de visschen der zee en in de vogelen des hemels, toch vat en verstaat ge aanstonds, dat de kracht Gods nog op heel andere wijze aanwezig is in den mensch die naar Gods eigen beeld geschapen werd. Ook ziet ge terstond in, dat er van God veel meer doorstraalt in den tot helder bewustzijn opgewassen man, dan in het kindeken dat nog in de wieg sluimert. Klaarder nog voelt ge, dat God in zijn heiligheid veel krachtiger uitkomt in een mensch zonder zonde, dan in een mensch, wiens zielsleven door zonde verduisterd is. En het allerklaarst verstaat ge, hoe die heiligheid Gods nooit sterker in het schepsel doorbreekt, dan wanneer een zondaar ten leven komt, met de zonde breekt, en nu als kind van God opwaakt.

Zoo is er een klimming in helderheid van Openbaring. Gods heilige mogendheid werkt in alle schepsel, maar in alle schepsel naar zijn aard. In een laagstaand schepsel zwakker, in een hoogstaand schepsel sterker. De plant openbaart meer van Gods heilige mogendheid dan het zand dat aan den oever der zee ligt. Het dier meer dan de plant. Onder de dieren de klokhen en de mier, meer dan de goudvisch of de sprinkhaan. En dan opeens gaat het met machtigen sprong vooruit, als naast en over het dier de mensch optreedt, de mensch met zijn zedelijk besef, opkomend uit het Beeld Gods, waarnaar hij geschapen werd.

Hier ontsluit zich óp eenmaal een geheel nieuw rijk van openbaringen van Goddelijke mogendheid, waaraan bij dier noch plant te denken viel. En toch is er ook onder menschen weer verschil in graad. In Henoch is meer van God te zien dan in Lamech. Meer nog, onder menschen is er tegenstelling van zonde en heiligheid. Tegen de zonde schittert Gods heilige mogendheid in zijn toorn, - in wat God zoekt en mint schijnt ze zacht door het wekken van teedere vroomheid. Zoo wordt de inwerking van God in zijn schepsel, de doordringing van het schepsel door Gods mogendheid, steeds rijker, voller, klaarder. Er straalt steeds meer van God in zijn schepsel uit. Er wordt steeds meer van God in zijn schepsel openbaar. Het is altoos het ééne zelfde licht dat indringt; maar het glas is eerst gansch dof, allengs wordt het glanziger, eindelijk geheel doorzichtig, en ten slotte laat het de volle, rijke lichtstraal onbelemmerd door. Er is dus verandering, wisseling, een sterker worden van de openbaring. Doch die verandering is niet in God. Hij blijft in alles en alle eeuwen door dezelfde. Maar wat verandert, wat wisselt, wat verschilt is de aard van het schepsel, is in de mensch zijn toestand, en is in dien toestand zijn nog worstelen in de zonde, of zijn leven uit God. Al te gader verschillen onder de schepselen, en verschillen in den mensch, die tot noodwendig gevolg moeten hebben, dat de heilige mogendheid des Heeren in het ééne schepsel zwak, in het andere machtig uitkomt; ook verschillen die noodzakelijk teweeg brengen, dat in denzelfden mensch vóór zijn bekeering de openbaring Gods anders is dan na zijn bekeering; en zoo ook verschillen in het leven der menschheid, die ten gevolge moeten hebben, dat dr openbaring niet in alle tijdperken even gelijk en van een zelfde karakter was.

Geldt dit nu van Vader, Zoon en Heiligen Geest, dan verstaan we het, hoe ook de Geest zweefde over den , bajert, maar heel anders werkte in den mensch; toornt tegen den zondaar, maar wie God vreest troost; het rijkst doorbreekt in de wedergeboorte, en • zich het helderst openbaart aan en in het kind van God. Plant en dier weten van den Geest niet. De zondaar vi^eerstaat Hem en poogt Hem uit zijn ziel te bannen. Eerst het kind van God kent den Geest, laat den Geest binnen ; en het is op den bodem van zijn hart, dat het ik van den mensch het heilige Ik van den Geest ontmoet en met Hem het verbond der liefde voor eeuwig sluit. Eerst aldus treedt ons persoonlijk leven met het persoonlijk leven van den Geest in gemeenschap. Zoo maaktniet alleen de Vader en de Zoon, maar ook de Heilige Geest woning bij ons. Ons hart is dan „een woonstede Gods in den Geest" geworden. En dit is bereikt, dat God zich in zijn eigen schepping een schepsel heeft verkoren, toebereid en wedergebaard, waarin zijn zelfopenbaring met persoonlijk bewustzijn genoten wordt.

Toch verklaart ook dit Pinksteren nog niet. Dit alles toch liet zich ook in Mozes, in David en Jesaia denken. Er moet nog iets bij, er moet nog gerekend worden met „het Lichaam van Christus" in zijn realiteit. Er zijn afzonderlijke personen, maar die toch slechts bestaan als leden van het ééne menschelijk geslacht. Elk blad is iets aparts, maar allen zijn aan den boom. Van dien boom afgeschud, verdort het blad en keert weer tot stof. En zoo ook bestaan wij menschen niet anders dan in de menschheid; en die vernieuwde menschheid, waar het kind van God wordt ingeschakeld, is „het mystieke lichaam van Christus." Dit nu bestond ook vroeger in de belofte, dat het komen zou, in de hope, in de profetie, in de schaduw van het symbool. Maar nog niet in de realiteit. Dit werd eerst mogelijk door de Vleeschwording, door het Kruis, door het verheerlijkt worden van Christus als het Hoofd. Én nu eerst, nu Christus het Hoofd des Lichaams was geworden, nu was dat Lichaam er in de werkelijkheid, en nu eerst kon de Heilige Geest „in Hem als het Hoofd en in ons als het Lichaam wonen." Niet door op zich zelf staande werkingen van den Heiligen Geest in de enkelen, maar door werkingen van den Heiligen Geest in de gemeenschap der heiligen, is de Gemeente, als geheel, het mystieke Lichaam als zoo danig, en juist hierdoor werd de werking op den enkele van heel andere natuur. En dit nu kon eerst na de Hemelvaart. De openbaring hiervan is het Pinksterwonder. Dit maakt tusschen vóór Pinkster en na Pinkster het allesbeheerschend verschil.

Eerst nu, nu de gemeente wordt tot „één' heilige tempel", eerst nu wordt ook de ziel van den enkele „tot een woonstede van God in den Geest”.

Letten we nu nog nader op den Geest, in zijn onderscheiding van den Vader en den Zoon, en in zijn karakter als de//"«/«"f.? Geest. Duidelijk toch leert Jezus: „Ik en de Vader zullen komen en woning bij u maken", en even duidelijk spreekt Paulus van „den Geest die in u zuoont". Het hart van Gods kind is derhalve niet alleen een woonstede van den Geest, maar een woonstede Gods, d. i. van God Drieëenig, edoch in den Geest, en dit lUi verstaan we het klaarst, zoo we letten op de bijvoeging: de Heilige Geest.

Heilig, dat voelt ieder, is heel iets anders dan conform de wet. Heilig staat veel hooger, en wordt toch anderzijds toegepast op allerlei, dat elk zedelijk karakter mist. Het altaar is heilig. De zalfolie is heilig. Het priesterkleed is heilig. De offerande'is heilig. Het land is heilig. Heilig is daarom er wat afgescheiden is, al wat ontdaan i.»; van alle vreemde bijmenging, wat zichzelf is, en wat zichzelf vrij houdt van al wat er niet toe hoort. God is heilig omdat Hij al het ongoddelijke met heiligen toorn van zich afweert en zijn eigen God-zijn onveranderlijk handhaaft. Heilig heet de Gemeente, omdat ze afgescheiden is van de wereld, iets op zichzelve, iets eigens in Christus is, en alzoo een eigen karakter, een eigen bestaanswijs heeft te handhaven. Het hangt er dus voor elk schepsel van af, wie en hoe het zijn moet. Dat bepaalt het creatuur zelf niet, maar dat bepaalt God. En deswege wordt het (? «/heiligd, als het anders wordt dan God het hebben wil, als het zich vermengt met wat er niet bijhoort, en als het zijn eigen stand en wezen vervalscht. Geheiligd wordt het dan weer, 'zoo het van dat vreemde wordt losgemaakt, zoo het weer zichzelf wordt, en in zijn ware orde en stand wordt teruggebracht. En ook al is dit nog slechts in beginsel geschied, dan is het in beginsel toch weer heilig, ook al werkt de zedelijke worsteling nog na.

Onder de schepselen nu geldt dit eerst van de soorten, en daarna van de individuen. De indeeling van de schepselen in hun soorten is Goddelijke ordinantie, en dit stelt een heilige grenslijn; reden waarom Mozes wet de vermenging van tweeërlei zaad op den akker, en van tweeërlei stof aan hetzelfde kleed verbiedt. Er zijn niet maar planten, maar elke plant behoort tot een een eigen soort, en in die veelheid en in die onderscheiding komt de majesteit van Gods scheppingsmacht uit. Er zijn niet rnaar dieren, maar elk dier behoort tot een eigen soort, en hoe scherper dit soort in het enkele exemplaar uitkomt, des te rijker is het. Zoo nu is ook de mensch een eigen soort wezen, naar Goddelijke bepaling, en vandaar dat niets als gruwelijker geoordeeld wordt, dan alle vermenging tusschen mensch en dier. Wat een mensch zijn moet, bepaalt niet de mensch, maar dit heeft God bepaald, en hoe voller, rijker en scherper de mensch zich van al het «2> /-menschelijker onderscheidt en afzondert, des te heiliger wordt hij als mensch. Dit is Gods ordinantie over den mensch vervullen. Het is mensch zijn, gaaf en onvermengd, zooals God het soort wezens, dat mensch heet, bepaald en verordend heeft.

Doch hiertoe bepaalt zich de onderscheiding en de afscheiding niet, die God gemaakt heeft. Hij gaf ons niet enkel een bepaling voor het soort „mensch", waartoe we behooren moeten, maar gaf evenzeer een bepaling voor eiken mensch, individueel, wat deze onder zijn soort, en in aansluiting aan de overigen van zijn soort, zijn zou. Niet alleen de mensch is iets eigens, iets afzonderiijks onder alle overige soorten van schepsels, maar ook onder de overige menschen van uw soort zijt gij iets eigens, iets op uzelf, iets aparts in uw eigen persoon.

Daarin is uw karakter, uw roeping, uw toekomst. En ook hierin is de heiligheid. Ge zult heilig zijn, door u als mensch te handhaven in onderscheiding van alle overige schepselen. Ge zult heilig zijn, door u als ingelijfde in Christus te handhaven tegenover het leven der wereld buiten Christus. Maar ook, ge zult heilig zijn, door uw eigen persoon in onderscheiding van andere personen te handhaven. De zondaar is van zich zelf afgegaan. De verloren zoon keert weer tot zich zelven. En dit eigene van onze persoonlijkheid is in dien hoogen zin heilig, dat hij die overwint, van Christus een keursteen ontvangt, waarop een naam, zijn naam, staat, dien niemand kent dan hij zelf. De meest volstrekte afscheiding. Volkomen zich zelf. Niets dan zich zelf. Zich zelf, gelijk hij naar de Goddelijke voor bepaling zijn moet. En eerst als hij daartoe gekomen is, is zijn heiligheid voleind.

Ligt nu het heilige in het zuiver houden 'van alle deze door God gemaakte en bepaalde onderscheidingen : God heilig door zijn volstrekte onderscheiding van al het creatuurlij ke; de onbewuste schepping heilig in haar soort door het zuiverhouden van de soort onderscheidingen die God onder de schepselen gesteld heeft; de mensch heilig door zijn eigen soort als naar Gods beeld geschapen van alle andere schepselen te onderscheiden ; de - Christen heilig door zijn gezetzijn in Christus te handhaven tegenover die onherboren wereld; en elk persoon, in zijn persoonlijk bestaan heilig, door ten volle en met volkomen gaafheid dat bijzondere te zijn wat Gods ordinantie voor hem bepaald heeft; — dan verstaan we tevens waarom de Geest de Heilige Geest heet. Natuurlijk is ook de Vader heilig, en de Zoon heilig, evengoed als de Geest heilig is, en toch spreken we niet van den heiligen Vader, den heiligen Zoon en den heiligen Geest, maar steeds van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Alleen bij den Geest wordt dat heilig bijgevoegd. En waarom anders, dan omdat het de Geest is, die juist dat persoonlijke, dat bijzondere, dat geheel eigene in het creatuur werkt. . Als het nog alles één bajert is, zonder deeling of onderscheiding, is de Geest nog niet in het schepsel ingegaan, maar zweeft nog boven de wateren. Doch als straks de onderscheidingen komen, en alle leven een eigen leven vertoont, dan is het de Geest die werkt in al die onderscheiden krachten, gaven, tatenten en hoedanigheden. En als eindelijk onder menschen elk mensch een eigen aanleg, een eigen gave , en een eigen roeping ontvangt, dan is het wederom de Geest, die alle deze grenzen belijnt en het heilig houden van elks eigen bestaan mogelijk maakt.

Als dus op den Pinksterdag de Heilige Geest woning maakt in de Gemeente van Christus, dan wordt ze daarom heilig, omdat de Heilige Geest haar eigen aard, haar onderscheiden wezen, haar tegenover de wereld staand karakter haar komt inprenten en waarborgen. Doch hierbij blijft het niet. Het

vuursymbool in vlammende tongen sat op een iegelijk van hen. Indalende in de Gemeente, maakt de Heilige Geest woning in een iegelijk van hen. Zoo handhaaft Hij niet alleen den eigen aard van de Gemeente tegenover de wereld, maar ook in de Gemeente den eigen aard, het bijzonder wezen, het eigen karakter van elk lid aan het lichaam van Christus. Niet ambtelijk, want de ambtelijke gave des Geestes hadden de apostelen reeds vóór Jezus hemelvaart ontvangen, toen Hij op hen blies, maar wezenlijk, in ieders wezen. Er moet niet maar een firmament en een starrenhemel zijn, maar iedere ster aan het firmament heeft haar eigen baan, haar eigen zwaai en lichtgloed. En zoo ook zullen de rechtvaardigen blinken als sterren aan het uitspansel, ongelijk van grootte, van vorm, van schittering en van ommeloop. Het is die eigen positie, die eigen aard, dat eigen karakter, die eigen persoonlijkheid, die eenerzijds door afwerping van alle vreemde bijmengsel, en anderzijds door volledige ontplooiing van geheel haar eigen inhoud, als heiligheid uit moet komen; en dit juist is het eigen werk van den Heiligen Geest. Het is niet genoeg, dat de Gemeente een tempel Gods zij. Ook ieders hart moet een eigen, een eigenaardige woonstede Gods in den Geest zijn, zóó als de Geest geen andere woonstede in eenig ander hart vindt of vinden kan. Heilig in Christus, o, zeer zeker, als ingelijfd in zijn Lichaam, maar nu ook geheiligd door de voltooiing van onze verborgen persoonlijkheid gelijk God die bepaald heeft, en naar zijn eigen bestel verwezenlijkt.

Dit voelt de Gemeente dan ook. Bij de kribbe van Bethlehem en bij het Kruis van Golgotha herdenken we wat ons allen saam gold, zonder dat ieders persoonlijk bestaan aan de orde komt. Maar op den Pinksterdag komt het op ieders hart, in zijn eigen persoonlijk bestaan aan. We rusten dan niet in den heiligen tempel, welke is de Gemeente, maar we voelen dat we tot ons eigen hart hebben in te keeren, om ons af te vragen, of dat hart, dat we ons hart noemen, ook zelf, ook op eigen wijze, „een woonstede Gods in den Geest" is. Daarom geniet in Pinksteren niet, wie in zijn eigen hart nog alleen zelf woont, en nog niet saamwoont met den Heiligen Geest in zijn binnenste. Ook zijn er, die wel weten dat de Heilige Geest bij hen inwoont, maar die zich met dien Geest die in hen woontj^niet inlaten, zijn gebed niet beluisteren, zijn troost niet zoeken, geen verborgen omgang met Hem kennen, en maar al te vaak Hem bedroeven. En daarover komt Pinksteren ons dan bestraffen. Dan klaagt Pinksteren ons aan. Dat we misschien vroom en braaf, maar toch niet heilig willen worden. En het is in ^«V stemming van ons gemoed, althans zoo het tot zelf beschaming mag komen, dat onze ziel den bij haar inwonenden Geest dan weer opzoekt, zich aan Hem ontdekt, en zich weer aan Hem toewijdt met een nieuwe liefde. Nu hangt dit natuurlijk niet aan den Pinksterdag. Datzelfde kan eiken dag en eiken nacht in ons plaats grijpen. Maar voorden vergeetachtige is het dan toch een dag der gedachtenisse, die ons sluimerend bewustzijn weer kan doen opwaken. En in dien zin nu zij het toegebeden aan al wie God kent, dat ook dit Pinksteren hem een zegen in dien zin moge brengen, dat hij uit „de woonstede Gods, " d. i. uit zijn eigen hart, wegdoe al wat den Heiligen Geest, die bij hem inwoont, aanstoot moet geven. En niet minder, dat hij in zijn eigen binnenste en in het verborgen van zijn wezen, de gemeenschap met den Heiligen Geest hernieuwe, hernieuwe in geloof en in liefde, opdat de Heilige Geest het werk zijner persoonlijke heiliging te krachtiger in hem doorzette.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juni 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Een woonstede Gods in den Geest”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juni 1900

De Heraut | 4 Pagina's