GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Wie zal u loven in het graf?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wie zal u loven in het graf?”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want in den dood is Uwer geene gedachtenisse; wie zal U loven in het graf? Psalm VI : 6.

Bij wat er verder na ons sterven, ook al bleken we onsterfelijk te zijn, zal gebeuren, hield onze drukke eeuw zich niet op. Voorzoover er ontwikkeling in het denken onzer eeuw over wat op het sterven volgt, plaats greep, won twijielzucht eerst, toen ongeloof en steeds beslister ontkenning veld. In breede kringen van geleerden heet hel. thans uitgemaakt, dat sterven niets anders is dan terugzinken in het niet waaruit men opkwam.

En wat aangaat die breede schare van brave, goede burgers, die van al wat naar „de fijnen" riekt gruwen, maar het toch ook schrikkelijk zouden vinden, als men geen „God en onsterfelijkheid" meer had, en die daarom, als er een lijk in huis staat, in huis en voorts op het kerkhof, nog altoos graag van „God" hooren, — bij hen kon geen verheldering van denkbeelden, bij hen kon geen ontwikkeling ten deze plaats grijpen, omdat noch het denken, noch het spreken over de eeuwige dingen tot hun levensmanier behoort.

Alleen onder de belijdende Christenen kwam het in deze eeuw tot meerdere afronding van het beeld onzer voorstelling. Vooral de minnaars van een duizendjarig rijk hebben daartoe den stoot gegeven. En al drong het nog lang niet tot alle belijders door, toch mag dankbaar erkend, dat er weer een stil besef opwaakte van veel dat eerst lang na het sterven te komen staat, niet alleen in het Oordeel, maar ook in het rijk der Heerlijkheid, dat eerst na den Oordeelsdag zou doorbreken.

Zoo wordt er weer onderscheid gemaakt tusschen den toestand van wie in Jezus ontsliep, van de ure van zijn sterven af tot op Jezus wederkomst, en tusschen dien heel anderen toestand, die staat geboren te worden als de dooden uit hun graven zullen opstaan, en het oordeel ingaat, en na dit oordeel de volle Heerlijkheid zich ontplooien zal.

En daaraan nu juist was men lange jaren ontwend.

Na het sterven dacht men zich de ziel in volle gelukzaligheid; en als er volle gelukzaligheid was, wat wilde men dan nog meer.

Eens zal wel de wereld een einde nemen, dit verstond men, en dan zou er een Oordeelsdag komen, maar die Oordeelsdag gold de goddeloozen, niet de zielen die reeds gezaligd werden. En na dien Oordeelsdag zou het leven der gelukzaligheid in het Vaderhuis voor de verloste zielen juist zóó in den hemel voortgaan, als het terstond na het sterven reeds begonnen was.

Al wat de Schrift dan ook openbaart over de Wederkomst van Jezus, over de Opstanding der dooden, over den Oordeelsdag en wat daar na komt, had zijn vat op het hart verloren. Dit alles zou wel zoo plaats grijpen, maar het zou voor wie in Jezus ontslapen was, geen beteekenis hebben.

Voor hem toch zou het eeuwiglijk blijven het volzalig zieleleven in den hemel, en noch om wat er met het lichaam gebeuren zou, noch om wat er van deze aarde zou worden, bekommerde men zich.

Dit was wel tegenstrijdig, maar toch was het zoo. In overgeestelijkheid bleef men alleen hangen aan de ziel en aan wat met de ziel gebeuren zou. En die bleef, ja, volzalig, maar voor eeuwig

van het lichaam gescheiden, in het Vadeihuis bij God.

Ge weet wat men eertijds van den „zieleslaap" leerde, een voorstelling waartegen Calvijn een van zijn eerste geschriften te boek stelde.

De ure zou komen waarin allen die in de graven wai'en de stem van Jezus zouden hoeren, en zouden opstaan, die het goede gedaan had den tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hadden tot de opstanding der verdoemenis.

Zoo rustte dus wie ontslapen was, tot op den dag der Opstanding in zijn graf, om eerst aan het einde der wereld uit dat graf weer op te waken. De ziel, zoo beeldde men zich in, kan dus tot op dien dag in geen anderen toestand ver keeren, dan dien wij ons het best kunnen voor stellen door te denken aan onzen toestand in den slaap. Dan rekent het lichaam niet meer mee. We hooren niets, we zien niets, we bewegen ons ternauwernood, en de ziel is in zich zelf teruggetrokken. De ziel is ook dan wel heiig, maar alleen in haar droomen. Alle helder bewustzijn ontbreekt en geen actie gaat van haar uit. Ze arbeidt niet, ze spant zich niet in, ze weet van niets af, ze wil niets, ze doet niets.

En dat noemde men dan den „zieleslaap". Een bewustlooze en wezenlooze toestand. En die toestand zou dan volgens den één fmw? ^ voortduren, en volgens den ander eerst afgebroken worden, als de stem van Je. us over de graven uitging.

Bij die voorstelling nu van een „zieleslaap" beriep men zich ook op de Heilige Schrift. Of was het niet zoo, dat de Psalmist gedurig daarmee zijn bede om redding van den dood aandringt, dat er in den dood geen gedachtenis is. Zoo, om nu slechts één voorbeeld te noemen, roept David in den 6en Psakn uit: „Keer weder, Heere, red mijn ziele, d.i. mijn leven, verlos tnij(van den dood) om uwer goedertierenheid wil, want in den dood is uwer geen gedachtenis, en wie zal u loven in het graf?

Uitspraken, waarover men dan wel onnadenkend heen glijdt, maar die er dan toch staan, en die telkens herhaald worden.

Dat hiermede in den Psalm geen twijfel aan de onsterfelijkheid bedoeld kan zijn, gelijk zoo velen thans voorwenden, blijkt reeds genoegzaam uit wat dezelfde David in Psalm lözong: „Gij zult mijn ziel in het graf (de hel), niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat uw he lige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens bekend maken. Verzadiging van vreugde is bij uw aangezichte, liefelijkheden zijn in uw rechterhand eeuwiglijk." Of uit wat hij aan het slot van Psalm 17 beleed, dat „de lieden der wereld" immers „hun deel in dit leven hebben, " maar dat hij wist te zullen opwaken, en dan „Gods aangezicht in gerechtigheid te zullen aanschouwen, om eeuwig zich te verzadigen met Gods beeld". Niet minder eindelijk uit wat Azaf in Psalm 73 beleed: , „Ik zal dan geduriglijk hij U zijn. Gij hebt 'mijn rechterhand gevat en gij zult mij leiden door uw raad, en daarna in heerlijkheid opnemen.”

Maar dat andere : „In den dood is uwer geen gedachtenis, wie zal u loven in het graf? " staat er dan toch óók, en de vraag blijft dus, wat hieronder te verstaan zij.

Het inzicht hierin nu hangt geheel en eeniglijk aan de volle erkentenis van Gods ordinantie in onze Schepping.

Tegen die ordinantie gaat in, wie met een bloot zieleleveji na den dood vrede neemt, en, hiermede voldaan, geen heimwee kent naar iets anders" en iets meerders.

Die ordinantie over den mensch toch is, niet dat we als de engelen een enkel geestelijk be staan zouden bezitten, maar dat we, hierin boven de engelen uitgaande, een tweezijdig bestaan zouden hebben, eenerzijds geestelijk en verborgen, maar ook anderzijds lichamelijk en uitwendig.

Eerst als we naar die ordinantie bestaan, bestaan we ten volle als mensch. En een mensch, die enkel naar de ziel bestaat, en het lichaam derft, en dus ook geen zichtbare wereld om zich heen heeft, is gehalveerd en als zoodanig verminkt. Van tweevoudig is hij eenvoudig geworden. Hij mist zijn ander deel. En dit juist bewerkte de d od; dit deed het sterven. Reden waarom alleen door de Opstanding van het lichaam de dood weer geheel overwonnen wordt, en reden ook waarom er bij de engelen, hetzij dan bij die vielen hetzij bij die staande bleven, van geen dood en vïn geen sterven in dien zin sprake kan zijn.

Is dit nu alzoo, dan zult ge het ook verstaan, dat ge als mensch in een tweevoudigen dienst van uw God staat. Van den éénen kant hebt ge uw God te minnen, te eeren en te dienen in de geestelijke verborgenheid van uw zielsleven; maar ook van den anderen kant hebt ge Hem t« belijden, te loven ea te dienen voor anderer oor en oog, en dus in het uitwendige. Niet alsof uw lichaam dat deed, maar zóó dat de ziel hiertoe het instrument van het lichaam niet missen kan. De stomme, blinde en doove ervaren dit op uiterst pijnlijke wijze reeds in dit leven. De stomme mist de stem om te belijden en te loven, de doode hoort deo jubel der heiligen niet.

In dat opzicht ondergaat alzoo wie in het graf neerdaalt, een verminking. Hij scheidt tijdelijk van zijn lichaam. In dien zin wordt hij dan stom, blind en doof. Hij bezit een geestelijke wereld, als die der engelen, waarin hij geestelijk, op de manier der engelen, be staatj maar hij ia kwijt zijn menschelijk instru ment, dat in het graf neerdaalt; hij is kwijt zijn uitwendige wereld; en wat hij niet meer kan is zijn God belijden, loven en dienen naar zijn volle menschelijke persoonlijkheid, naar ziel en lichaam beide.

Daar nu voelen de kinderen van onzen tijd, en zoo ook de meeste geloovigen, weinig van. Het volle gevoel van onze menschelijke persoonlijkheid is daartoe te verzwakt. We zijn te diep verzonken in een eenzijdig Spiritualisme. Gods scheppingsordinantie over ons wezen als mensch spreekt ons daarvoor niet sterk genoeg toe. iVIaar een man als David, die dit besef ten volle klaar en krachtig bezat, werd bij die gedachte verteerd van heimwee, en hij klaagde daarom: ^Vie, Heere, zal u loven in het graf?

En dit nu heeft ook voor ons beteekenis.

Blijft ge toch eenzijdig in het bloote zieleleven hangen dan is, als ge eenmaal ontslapen zijt, én de wederkomst van Jezus, én de wederopstanding des vleesches, én de nieuwe wereld die dan komt, voor u zonder beteekenis Dan hecht ge daar niets aan. Daarnaar kent ge ook geen heimwee meer in het hart. Dan beseft ge niet, hoe eerst daardoor uw gelukzaligheid als mensch zal voleind worden.

Leeft daarentegen dat heimwee weer in uw hart op, dan troost u wel de wetenschap van na uw sterven uw plaats in het Vaderhuis bereid te vinden, maar dan is het toch daarmee voor u niet uit. Dan staart uw zielsoog voort en verder, naar dien jongsten dag die komt, naar dien doorluchten dag, als ge, weer ten volle mcnsch naar ziel e? i lichaam beide geworden, uw God minnen, eeren, loven, belijden en dieuen zult, én geestelijk in de verborgen heid der ziel, én uitwendig in die nieuwe wereld, die zich dan eerst voor u ontsluit.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Wie zal u loven in het graf?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's