GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Doch men let daar niet op.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Doch men let daar niet op.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar God spreekt eens of twee maal; doch men let niet daarop. Job. 33 : 14.

God leeft.

Er gaat van den Almachtige werking uit.

Werking niet enkel in den stormwind en den donder, maar werking ook in de gedachtenwereld. Er is in Hem kennisse en verstand, en Hij schiep wezens in creatuurlijke mate met kennisse en verstand begaafd, en op deze rijkbegaafde, wijl denkende, schepselen, ze mogen dan engel of mensch heeten, werkt God met zijn denken in.

Iets van zulk een inwerking vindt ge reeds onder de menschen onderling. Ge kunt zelfs als mensch niet tot rijker ontwikkeling van uw eigen denken komen, zoo ge n op uzelf houdt. Is niet onze taal zelf waarmee we spreken, en dus ook denken, iets dat we met anderen gemeenschappelijk bezitten, en waardoor wederzijdsche inwerking van ons op anderen en van anderen op ons plaats grijpt?

Zetten we niet in wat we lezen voort wat we met ons spreken begonnen ? En is het niet zoo, dat oog en oor saamwerken, om ons te laten bewerken door anderer menschelijke gedachten ? Ja, kan men niet nog verder gaan, en zeggen, dat er, o, zoo dikwijls inwerking van anderer gedachten op onze gedachten uitgaat, enkel door een blik van het oog, door een opgeheven vinger, door een vriendelijken lach of door een uitdrukking van toorn op het gelaat?

En toch, terwijl we die inwerking van menschen op onze gedachtenwereld gedurig waarnemen, er mee rekenen, en ons leven er niet zonder kunnen denken, stelt meer dan één het zich nog altoos voor, alsof er van Gods zijde van zulk een inwerking op ons verborgen leven geen sprake ware.

O, zeer zeker, ze erkennen wel dat God hun lot bestiert; dat lief en leed van Hem hun overkomt, dat ze voor elke bete broods Hem hebben dank te zeggen; en ook en niet minder, dat het leven hunner ziel in Gods hand is; dat het de Heere is Die in Zijn Woord

hen roept tot geloof, en Die in dat geloof hun den weg tot eeuwige zaligheid ontsluit. Ook bidden ze, en ze doen dit, wetende dat er bij God een luisterend oor is; veelal zelfs niet zonder aan de verhooring der gebeden vast te houden. Maar van een gestadige, nooit rustende werking die van God op hun innerlijk leven en denken uitgaat, daarvan weten ze niet, en merken ze niets. Veeleer is het hun, alsof de invloeden van God op hun innerlijk leven alleen door de Schrift uitgingen en door het menschenwoord tot hen kwamen.

Of, om niets achterwege te houden, ze geven nog wel toe, dat er werkingen van den Heiligen Geest zijn, die de bewerking door het Woord verzeilen; maar ook die werking van den Heiligen Geest is voor hun besef meest tot enkele groote daden beperkt, met name tot hun bekeering en tot hun afsterving van de zonde in den dood.

Wat ze daarentegen niet ontwaren, wat ze niet merken, waar ze geen indruk van ontvangen, is, dat er ook in hun verstandelijk en geestelijk wezen een gestadige, een altoos doorgaande inwerking van hun God plaats grijpt, en dat ze ook voor hun innerlijk wezen met met een zwijgend, maar met een sprekend, niet met een rustend, maar met een werkend God te doen hebben; met een God die leeft, en met zijn Goddelijk leven, bij dagen en bij nachten, met hun innerlijk leven in aanraking is.

Hier is de verdooving door de zonde, die maakt dat God wel spreekt, maar dat wij niet hooren.

Het oude kwaad, waaronder Job reeds leed, toen God eindelijk in een onweder tot hem sprak, en waarvan Elihu het hem aanzeide; God spreekt wel, maar de mensch ht daar niet op.

Toch zij men ook hier tegen verwarring op zijn hoede.

Niet zelden toch ontmoet men overspannen personen, die op inbeeldingen drijven en zich vermeien met ingeworpen gedachten, of die, naar ze wanen, stemmen hooren, en op die wijs in meer of min extatischen geestestoestand geraken.

Bij elke machtige _ geestesbeweging heeft men die overspannen lieden zelfs in menigte zien opstaan, zich aan elkaar zien aansluiten, anderen zien aansteken, en zoo wilde secten zien vormen, die ten slotte in de wildste buitensporigheden oversloegen. Ook zelfs in ons bezadigd Nederland. Nog onlangs hoorde men van de gruwelen in Appeltern.

Dit nu heeft met de heilige bevinding, door Elihu bedoeld, niets uitstaande, en den naam slechts gemeen.

Die overspanning der opgewondenen werkt met schokken en stooten, en wat Elihu bedoelt is juist die rustige, die gestadige, die altoos doorgaande inwerking vaii den Almachtige op ons innerlijk wezen, die alleen in de stilte der kalme opmerking aan het oor onzer ziel ontdekt wordt.

Bij Abraham heette dat „een wandelen met God." Een altoos met zijn God op den weg zijn. Niet heel den dag buiten de zalige gemeenschap met zijn God leven, om voorts een enkel oogenblik in het gebed Zijn gemeenschap te zoeken. Neen, maar een verkeeren met zijn God als met een vriend op den weg. Een nooit zonder zijn God zijn. Een gestadig voelen van Zijn heerlijke nabijheid. Een uitgaan van onze gedachten naar Hem, en een zich schikken en richten van onze gedachten en voornemens naar de goedkeuring of afkeuring, die we in ons innerlijk bewustzijn van hetgeen in ons opwelde ontvingen.

Heilige mystiek, omdat we aan een ander van dezen verborgen omgang geen denkbeeld kunnen geven, maar toch een omgang, even wezenlijk, als met onzen vertrouwdsten vriend op aarde.

Een omgang, niet hierin alleen bestaande, dat wij aan God denken, maar daarin juist zich verheerlijkend, dat we voelen en ontwaren, hoe God met ons bezig is. Zoo zelfs, dat er wel oogenblikken waren, dat wij onzen God weer vergaten en kwijt raakten, maar dat we onzen God altoos weer terugvonden, aan óns denkende, op óns inwerkende, met óns bezig zijnde.

Niet dat wij Hem zochten, maar dat Hij ons zocht, en dat wij van Hem gevonden werden.

En dat zoovelen dat nu niet kennen, en niet genieten, waaraan anders ligt het, dan aan hun te sterk bezet zijn met zichzelf en met de din gen dezer wereld ?

Zoo kan wie innerlijk kwaad broedt, wandelen door de prachtigste natuur, dat hij geen bloem ziet, en geen gezang van de vogelen in de takken bemerkt. Zoo kunt ge door droefheid of door ergernis aangegrepen, wandelen onder den prachtigsten starrenhemel, zonder dat ge uw blik naar boven heft. En zoo ook kunt ge, in uw arbeid verdiept, te midden van om u heen gevoerde gesprekken nederzitten, dat ge toch niets hoort.

En diezelfde fatale uitwerking nu heeft op ons, in ons verkeer met onzen God, de zonde. God is er altijd. God spreekt altoos. Zijn werkingen zijn altoos werkzaam. Maar onder dat alles kunnen wij zoo blind zijn dat we niets ontwa ren; zoo doof dat we niets hooren; zoo in ons zelf opgesloten, dat het voor ons is, alsof er geen God bestaat.

En meest gaat dit dan van kwaad tot erger.

Als kind heeft men dan nog een ontvankelijk, voor indrukken vatbaar gemoed, en dringen er nog stemmen tot ons door, die ons aangrijpen, en overkomen er nog gewaarwordingen van schaamte die ons blozen doen.

Maar kweekt ge dat ontvankelijke van uw gemoed niet, en went ge u aan, enkel naar de wereld te hooren, om voor de zachtere klan ken uit de mystieke sferen uw oor dicht te stoppen, dan neemt de geestelijke doofheid hand over hand toe, en kunt ge soms jaren doorleven, dat er niet één enkele stem van uw God tot u doordringt.

Aan uzelven overgelaten, zoudt ge u hierin zelfs verharden, en u hermetisch voor uw God afsluiten. En het is alleen de zoekende en opzoekende genade van uw God, die ook u dan ten leste in een onweder toespreekt, om met ontzettende aangrijping zóo tot u te komen, dat ge wel luisteren moet, en dan ook wel luisteren wilt.

En toch, dat luisteren in die enkele oogenblikken, als een bittere smart u treft, of een geweldige crisis in uw leven u ter neerwerpt, baat en redt u niet, zoo ge niet luisteren */«> //, of, beter gezegd, toch weer het fijne luisteren verleert.

God spreekt altijd; en voor ons is he» maar de vraag, of we zoo fijn van geestelijk gehoor worden, dat we die stem onzes Gods altoos hooren. Want God spreekt wel een enkel maal hard als in een onweder, maar meestal Goddelijk fluisterend zacht. En om dan te verstaan jvat God onze ziel toefluistert, is er in ons noodig een stille geest, die juist het tegendeel van den geest der opwinding is.

Wat u noodig is, is geestelijke oplettendheid, geestelijke opmerkzaamheid, een komen tot rust in uzelven, om alle andere geluiden tot zwijgen te brengen, en zoo die klare, zilveren stem van uw God in de binnenkamer van uw ziel te laten ruischen, dat ge uw God weer hoort, en daaraan merkt dat uw God er is, en dat zoo wel waarlijk uw hart tot een woonstede Gods in den Geest is geworden.

Vooral in onze dagen kan daarop niet ernstig genoeg worden aangedrongen.

Onze vaderen leefden zooveel rustiger, zooveel kalmer. In onze dagen is het leven zooveel drukker, zooveel gejaagder geworden. Het leven is zoo zenuwachtig, en niets zoozeer als overspannen zenuwen staan aan den verborgen omgang met God in den weg.

Toch is onze God een God ook voor deze eeuw, en ook te midden van dit overdrukke leven blijft zijn inwerking op het hart doorgaan.

Alleen maar, de stille godsvrucht vergt van ons voller inspanning, aanhoudender oefening, meer opzettelijke verzameling van ons denken in ons binnenste.

Want moest reeds Elihu in de dagen van Job getuigen, dat God wel spreekt, maar dat er aan 's menschen zijde geen opmerken is, — waar zal dan in onze eeuw de Godsvrucht zich bergen, indien het verfijnde luisteren naar het stille fluisteren onzes Gods niet opzettelijk door u geoefend wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Doch men let daar niet op.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's