GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVIII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in dt natuur.

XIX;

Wonderlijk zijn Uwe werken. Psalm 139 : I4.

Voor ons christenen, die gelooven, dat in alle natuurgebeuren de levende en almachtige God de Werker is en „dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie, " is niet slechts het groote en massale en wat dadelijk in het oog springt, maar ook het kleine en subtiele en meer verborgene, een openbaring van 's Heeren heerlijkheid.

De glansen van 's Heeren Kracht en Goddelijkheid nemen wij dan ook niet alleen waar in die prachtige zon, als een bruidegom uitgaande uit zijn slaapkamer, vroolijk als een held om te loopen het pad (Ps. 19:6); in die machtige zee met haar bruisende golven; in het lichten van den bliksem en het rollen van den donder; in het dichte woud en de hooge bergen en het golvend korenveld; niet slechts in heel die schitterende wereld vol van levenslust en levenskracht, die ons de insekten en de vogelen, visschen en zoogdieren geeft te aanschouwen. Maar die glansen van 's Heeren Kracht en Goddelijkheid stroomen ons ook toe uit de wereld van het kleine, uit die van moneren en infusoriën en bakteriën; uit de wereld van het nog meer verborgene waar het leven schuilt, uit die van cel en weefsels en embryo.

En in dat meer verborgene en subtiele 's Heeren heerlijkheid te zien, en dan in stille bewondering voor hun God het te belijden: wonderlijk zijn uwe werken! ook weet het mijne ziel zeer wel, — was ook Israels vromen niet onbekend.

Wij hebben vroeger gezien hoe niemand minder dan onze Heere en Heiland zelf op dat wondere, van binnen uit opgebouwd worden van de aren op het graanveld wees: Want de aarde brengt van zelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. Maar ook de Wijshe'd in Israël had een oog voor de wereld van het kleine en het subtiele en het verborgene.

Zoo, om iets te noemen, gold haar als een groote verborgenheid, zij het ook tot op zekere hoogte ontsluierd, de ontwikkeling van het kind in den moederschoot.

In den Prediker lezen wij: elijk gij niet weet, welke de weg des winds zij, of hoedanig de beenderen zijn in den buik van een zwangere, alzoo weet gij het werk Gods niet, Die het alles maakt. (11 : 5)

En Job zegt tot God : Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeeren. Hebt Gij mij niet als melk gegoten en mij als kaas doen runnen.' Met vel en vleesch hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten; benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijnen geest bewaard (Job 10 : 9—I2).

En naast deze twee plaatsen, is dan nog merkwaardig wat wij lezen in Psalm I39.

Want Gij bezit mijne nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Ik loof U, omdat ik op een heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uwe werken! Ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verscholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, als een borduursel gewrocht ben, in de nederste deelen der aarde. Uwe oogen hebben mijne ongevormde klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij gefomeerd zouden worden, toen nog geen van die was. Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God XJ'fiQ gedachten ten! hoe machtig vele zijn hare sommen! (vs. 13—I7.)

Het is hier nog niet de plaats om van de vaste ordinantie en het wonderwerk onzes Gods in de ontwikkeling zelf van het kind in den moederschoot te spreken. Wij hebben dit drietal teksten dan-ook alleen aangehaald om te doen zien, hoe ook de Schrift ons voorgaat in stille bewondering voor het werken Gods in, wat men wel eens noemt: de geheime werkplaatsen der natuur; voorgaat in stille bewondering voor de vastheid van ordinantie ook in dat fijne, dat subtiele natuur-gebeuren, dat in het verborgene schuilt en vooral bij de levende natuur, bij de organische wereld, d. w. z. bij mensch en dier en plant zoo merkwaardig is.

Wanneer toch de dichter van Psalm 139 tot zijn God zegt: wonderlijk zijn Uwe werken, dan heeft dat „wonderlijk" of „wonderbaar" hier den zin van afgezonderd, uitgezocht, uitgelezen, en dus buitengewoon, en daardoor tevens van wat, omdat het zoo buitengewoon is, moeilijk te begrijpen, tot op zekere hoogte althans, raadselachtig blijft.

En blijkens het verband, heeft de dichter hier blijkbaar een bepaald werk van zijn God op het oog. Vooraf gaat toch in Vs. 14: Ik loof U, omdat ik op een heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben.

Naar analogie van wat hem door waarneming bekend is, omtrent de vorming van de vrucht in den moederschoot, denkt hij er aan hoe hij dus zelf eenmaal gevormd is. Hij noemt dat „op een heel vreeselijke wijze, " d. w. z. op een „verbazende" wijze, want de overdenking van dit werk Gods wekt op tot vreeze voor Hem, die tot zooveel in staat is. Het wekt eerbied en ontzag. En op zulk een „heel vreeselijke wijze" weet nu ook hij zich „wonderbaar gemaakt of gevormd." „Ook weet het mijne ziel zeer wel, " m. a. w. „ik erken dit van ganscher harte, " zegt de dichter.

Wij laten thans, gelijk gezegd is, het zoo verbazend wonderbaar gevormd worden van een kind, — een werk Gods dat, hoe meer men er van weet, tot des te inniger lof aan God stemt — hier rusten, om ons te bepalen tot het niet minder verbazend wonderbare in al dat subtiele, al dat fijne, dat de wereld van het kleine ons, op het gebied van het organische leven, bepaaldelijk van de dierenwereld, te aanschouwen geeft.

Onze kennis is hier zelfs rijker van Israels wijzen.

De microscoop heeft ons deze wereld zooveel meer ontsluierd en haar daardoor gemaakt tot een nog voller openbaring van onzen God.

Ook hier komt weer uit hoe op zichzelf de studie der natuur tot God en Zijn verheerlijking voert, indien althans het „zaad van religie" in hem, die zich, met haar bezig houdt, niet opzettelijk is verstikt.

Denken wij aan de geheimen der natuur ons ontsluierd door den microscoop, dan verbindt zich daaraan als vanzelf de naam van onzen landgenoot Anthony Van Leeuwenhoek, in 1632 te Delft geboren.

Het zijn toch vooral zijn ontdekkingen in de wereld van het heel subtiele, organische leven, die hem tot een Europeesche beroemdheid hebben gemaakt. De gelukkige omstandigheid, dat hij den, lang voor hem reeds uitgevonden, microscoop door het kunstig slijpen van glazen, zoodanig wist in te richten, dat hij er veel sterker vergrootingen dan zijn voorgangers door kreeg, en dit werktuig dus geschikt werd voor wetenschappelijke nasporingen, — stelde hem hiertoe in staat. Van Leeuwenhoek is voor alles de ontdekker van de, door ons reeds genoemde, „infusoriën" Maar behalve deze kleine organische wezentjes, waarvan, om zijn eigen woorden te gebruiken, de kleinste „meer dan duysent mael cleynder syn dan het oogje van een luys, " ontdekte hij vele andere „Verborgenheden der Natuur."

Zoo zag hij het eerst de z. g. bloedlichaampjes; de beweging van het bloed in de larven van een kikvorsch; de schubben van de opperhuid ; het bestaan van levende wezens in het dierlijk zaad. Daarbij was hij een der eersten, die de mogelijkheid van de vroeger door ons vermelde, „generatio aequivoca" of het ontstaan van het leven uit de levenlooze stof, met beslistheid heeft bestreden.

Zonder een academische opvoeding te hebben genoten, had Van Leeuwenhoek zich zelf tot natuuronderzoeker gevormd. Het buitenland erkende zijn verdiensten. De Royal Society te Londen benoemde hem tot haar medelid en hij correspondeert met die heeren. Csaar Peter inviteerde hem als een Nederlandsche merkwaardigheid, op zijn reis van den Haag naar Rotterdam, aan boord van zijn trekschuit. Maar ook een man, vrij wat beter in staat den grooten natuuronderzoeker te waardeeren, de wijsgeer Leibnitz, hield correspondentie met hem. Uit een brief van hem aan dien Duitschen wijsgeer is, kenschetsend voor het gemis aan weetgierigheid, aan liefde voor „Gods wonderlijke werken, " bij velen zijner tijdgenooten, zijn klacht over de onverschilligheid waarmee zij zijn „ontdekkingen" gadeslaan. In dien brief toch heet het: „Ja eenigen, daar men het niet van behoorde te wagten, seggen: Wat is er aan gelegen of wij het weten?

Deze man van, gelijk wij zagen, Europeesche beroemdheid, bekleedde in zijn vaderland den post van „Kamerbewaarder van heeren Schepenen, " een baantje, dat wel zoo ongeveer dat van lakei zal zijn geweest. Het pleit voor het gezond verstand van de Delftsche magistraten, dat zij dezen dienaar, die t-ch hun meerdere was, en wiens naam nog na twee eeuwen in heel de beschaafde wereld bekend is, terwijl men naar den hunnen moet zoeken, zij het dan ook wat laat, opdat hij zich ongestoord aan zijn onderzoekingen zou kunnen wijden, meit behoud van zijn jaarwedde, eervol uit hun dienst hebben ontslagen. Van Leeuwenhoek was toen zeven-enzestig, doch lange jaren — hij werd een-ennegentig — heeft hij zich toen nog als een welgestelde kleine burger met zijn zoo vruchtbaar microscopisch onderzoek kunnen bezig houden.

In die wereld dan van het kleine, van het subtiele, bij wjer aanschouwing een christen nog altijd met Israels psalmist voor zijn God moet belijden: wonderlijk zijn Uwe werken, en waarvan wij thans iets willen mededeelen, behooren allereerst wel vermeld wat men thans de Bacteriën noemt.

Het woord komt van het Grieksche „baktêrion", een verkleinwoord van „baktron, " staf. Men zou het dus kunnen vertalen met „staafjes." Zoo ook is het andere woord, dat men hier ook wel gebruikt: Bacillen, een verkleinwoord van het Latijnsche „baculum, " een stok of staf.

Spraken wij in een vorig artikel over de moeilijkheid, om bij de lagere organismen of levende wezens het onderscheid tusschen plant en dier vast te stellen, dit geldt inzonderheid van de Bakteriën.

Vroeger tot de dieren, worden zij thans veelal tot de planten gerekend. Onzen zoo even genoemden Anthony van Leeuwenhoek, den gelukkigen ontdekker in de' wereld van het onzichtbaar kleine, komt ook de eere toe, van het eerst de aandacht te hebben gevestigd op deze wezentjes.

Leeuwenhoek dan ontdekte voor het eerst, door middel van zijn kunstmatig geslepen lenzen, in den mond van den mensch zeer kleine, nietige organismen, die hij wegens hun beweging als animalcula of „diertjes" beschreef. In een zijner schriften: „Arcana naturae detecta, " d. w. z. „ontdekte geheimnissen der natuur, " geeft hij er een beschrijving en afbeelding van. Wij leeren ze door hem reeds kennen deels als rond, deels als korte of lange staafjes, deels als gebogen vormen. Dit bericht van Leeuwenhoek uit het jaar 1683, is de eerste vermelding, op grond van nauwkeurige waarneming, omtrent de Bakteriën.

Intusschen moest nog een eeuw verloopen, zonder dat het menschelijk weten, op het stuk dezer kleine organismen, veel verder kwam, dan waar Van Leeuwenhoek het gebracht had. Het was toch de Deensche geleerde Otto Muller, die eerst op het einde der i8de eeuw ze nader onderzocht, een plaats gaf onder de infusiediertjes, en er zelfs een indeeling van gaf Nog later, omstreeks 1838, toen Ehrenberg nieuwe soorten had ontdekt, werden de Bakteriën — men noemde ze in die dagen veelal „Splijtzwammen" omdat men waarnam hoe zij zich zelf deelden of spleten tot nieuwe individuen —• een voorwerp van voortdurend onderzoek der natuurkundigen.

Daarna begonnen ook de geneeskundigen er hun aandacht aan te wijden, en sedert Robert Koch omstreeks 1876 het ontstaan van het zoo gevreesde „miltvuur" bij onze huisdieren, door bakteriën, proefondervindelijk had aangetoond, dateert de groote bloei van de wetenschap der Bakteriologie, waaraan behalve de naam van Koch, ook die van Pasteur e.a. verbonden is.

Toen kwamen ook bij het groote publiek, bakteriën, nog op een andere wijze dan waarop zij het altijd zijn geweest, — in de holle tanden en kiezen van de Egyptische mummies vindt men b. v. dezelfde bakteriën als in die van den mensch der twintigste eeuw — in aller mond.

Nauwkeurige waarneming heeft, zooals wij zagen, ook in deze wereld van het kleine, bij alle verschil zekere overeenkomst gevonden.

Zoo vindt men tusschen deze één-cellige wezentjes verschil in den vorm en spreekt men dan ook van: coccen, bacillen en spirillen.

De coccen, van het Grieksche „kokkos", pit of bes zijn, onder den microscoop gezien, rond; de baccillen hebben den vorm van staafjes; de spirillen, van het Grieksche „speira" : alles wat gewonden of gedraaid is, zijn gekromd, ongeveer op de wijze van een kurketrekker. Zoo vertoonen zich die bakteriën welke, niet onwaarschijnlijk, de naaste oorzaak van de Aziatische cholera zijn, als sterk kommavormig gekromd. Daarentegen behooren tot de baccillen, die staafjes-bakteriën, welke de tuberculose of longtering en de diphteritis of besmettelijke en gevaarlijke keelontsteking kunnen veroorzaken. Zijn de bakteriën alle eencellige wezens, zij kunnen of afzonderlijk blijven bestaan, of zich verbinden tot „draden", die dan den schijn hebben van meer-cellige organismen.

Hoe moeilijk het ook is een.blik te slaan in den inwendigen bouw dezer „microben" of kleine levende wezens, — de fijnste bakteriologische microscoop geeft niet meer dan een 2000 voudige vergrooting — toch mocht het gelukken omtrent dien bouw een en ander vast te stellen. Zoo schijnt de cel, het element waaruit, evenals alle dieren en planten, ook de bakteriën zijn opgebouwd, bij deze aan de uiterste grens van het „leven" staande organismen veel eenvoudger. Ook bij haar vindt men echter het protoplasma of de levende stof, dat veelal kleurloos is, doch bij eenige ook kleurstoffen, b. V. blauw, groen, geel en rood bevat. Merkwaardig is daaronder vooral de „bacillus prodigiosus", wiens bloedroode cel-kleurstof op sommige zetmeel-houdende stoffen, b. v. aardappelen, brood enz. „bloedvlekken" veroorzaken. Ook de membraan of de cel-huid, het z. g. „kapsel", een grootere dichtheid van het protoplasma aan zijn oppervlakte, ontbreekt hier niet. Daarentegen is het bestaan van een cé.-kern totdusver niet met zekerheid aangetoond.

De voortplanting der bakteriën geschiedt door splitsing of deeling van de cel. Bovendien vormen vele soorten uit hun protoplasma z.g. „sporen" of zaden, welke een bijzonder weerstandsvermogen tegen hitte, koude en droogte hebben. Vandaar dan ook, dat deze „sporen" na langen tijd in staat zijn nieuwe bakteriën-cellen te doen ontkiemen.

De beweging der bakteriën, die men onder den microscoop waarneemt, en waaruit men besluit tot hun „leven", is deels een trillende, zonder dat het wezentje daarbij van zijn plaats komt; deels beweging in den zin van plaatsverandering. Voor deze laatste beweging dienen de z.g. „trilharen", organen waarmee vooral de staafjes-bakteriën zijn toegerust, doch die ook bij enkele coccen worden gevonden.

Ook in deze wereld van nietige wezentjes heeft men vaste wet en ordinantie waargenomen. Niet in het vuur; niet in de, spreekwoordelijk geworden, reine lucht der hooge bergen en evenmin in de zeer diepe wateren worden zij gevonden. Maar overigens vindt men ze schier overal op aarde. In de lucht en het water; in het stof en aan alle voorwerpen, die wij gebruiken; op de huid en in het darmkanaal van mensch en dier. Waar zij een voordeeligen „voedingsbodem" vinden, gaan zij zich vermenigvuldigen. Zoo b. v. in water dat door lijken van planten en dieren verontreinigd is, in meststoffen, op vochtigen bodem, in onze zuivelproducten en in alle niet voldoende tegen bederf gevrijwaarde voedingsmiddelen.

Zijn vele bakteriën voor den mensch onschadelijk, daarentegen zijn er anderen, die, zooals wij reeds zagen, verschillende ziekten kunnen veroorzaken. Deze laatste noemt men de „pathogene".

Nu is het wel een vaste wet, dat de lucht zelf, die wij uitademen, vrij van bakteriën is, wijl de ademhalingsorganen op de wijze van een filter werken, doch tevens hebben de laatste onderzoekingen, geleerd, dat bij het uitademen bakteriën, die zich in den mond bevinden, meê worden uitgestooten.

Daarentegen worden de meeste bakteriën in de lucht, die wij inademen, in het lichaam teruggehouden. Zij zetten zich reeds vast op de vochtige slijmvliezen van den mond, neus en keel, en kunnen dus slechts voor het kleinste gedeelte in de longen geraken.

Wanneer men nu weet, dat een volwassen mensch iets meer dan 500 liter lucht per uur inademt, en dat men berekent heeft, hoe hij daarbij 50—250 bakteriën naar binnen krijgt, kan men zich een voorstelling maken van het groote aantal dat wij opnemen.

Hierbij bestaat het gevaar voor het opnemen ook van „pathogene" of ziekteveroorzakende bakteriën. In een vergaderzaal waar veel menschen aanwezig zijn, is die mogelijkheid des te grooter. Het speeksel, de z.g. „sputa" van teringlijders, levert een gevaar op voor hun medemenschen. Het kussen op den mond, kan de pathogene kiemen van kranken en schijnbaar gezonden overbrengen. Daarom is dan ook niet alleen zorg voor luchtverversching en reinheid, — maar ook zekere voorzichtigheid door kranken en gezonden onderling te betrachten — plicht.

Zeker, ook in deze wereld van het kleine, geschiedt alles naar Gods beschikking, doch wij menschen zijn gebonden aan Zijn geopenbaarden wil, aan Zijn gebod: Gij zult niet dooden!

Placht men vroeger de bakteriën te onderscheiden naar h\xn levenswijze m „Sapro-- phyten, " van het Grieksche „sapros", verrot, & a Parasieten, en dat wel al naar zij oprottende of levende organismen voorkomen, in later tijd geeft men aan een andere indeeling de voorkeur. Men heeft toch ontdekt, dat er 1°. bakteriën zijn, die zonder organisch voedsel leven, en slechts in de vrije lucht voorkomen; 2". dat er zijn, die èn in de vrije lucht èn op organische, zoowel rottende als levende stoffen hun voedsel vinden, en 3". zulke, die nooit in de vrije lucht, maar altijd in andere levende wezens voorkomen.

De werking der bakteriën, ten slotte, bepaalt zich, naar men tot dusver vond, tot drieërlei.

In de eerste plaats dienen zij om stikstof uit de atmosfeer vast te houden, en met behulp van koolstof, waterstof en zuurstof tot vorming van eiwit bij te dragen. Een voorbeeld hiervan vindt men bij onze erwten en boonen, aan wier worteltjes zeer kleine bolletjes voorkomen. In deze bolletjes vindt men opgehoopt een eigenaardig soort bakteriën, die het vermogen bezitten de stikstof aan de lucht te onttrekken, en op die wijze een middel zijn om den grond aan stikstof rijker te maken. Ook later zijn deze worteltjes belangrijk uit een oogpunt van bemesting, omdat het gewenscht is een bodem te hebben, die rijk is aan stikstof.

Verder wordt door sommige bakteriën uit bepaalde voedingsmiddelen bij eene, voor deze bakteriën, gunstige temperatuur, koolzuur vrijgesteld.

Eindelijk zijn ze, en dit geldt bepaald van de pathogene bakteriën, naar wij reeds mededeelden, onder zekere omstandigheden, de naaste oorzaken van verschillende ziekten bij dier en mensch. Van sommige ongesteldheden, b.v. verettering, bloedvergiftiging bij verwonding; miltvuur en pest; influenza, diphtheritis, tuberculose, typhus en cholera; venerische of schandelijke ziekten, waaronder ook de vreeselijke syphilis, zijn ze, met meerdere of mindere zekerheid, reeds bekend. Van andere daarentegen, b.v. hondsdolheid, pokken bij koeien en menschen en ook kanker, wordt de bakterie nog gezocht.

Waar de ontdekking der pathogene bakteriën voeren kan tot beteugeling der krankheid, tot vermindering van menschelijk lijden, wordt de vraag der onverschilligheid: wat is er aan gelegen of wij het weten.? in haar onnoozelheid eerst recht duidelijk.

Maar evenzeer zal de Christen, voor wien immers de levende en Almachtige God ook de Schepper van deze wereld van het kleine is en die immers gelooft, dat ook deze nietige wezentjes „alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich noch roeren, noch bewegen kunnen, " en dat Hij ook in hen met Zijn alomtegenwoordige Kracht de Werker is, met de woorden van Israel's psalmist, ook hier spreken van een „wonderlijk zijn Uwe werken." En ook, als hij ziet op de ontzettende krachten des verderfs die hier schuilen, spreken van „op een heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gevormd”

Ten slotte zij, waar wij ons hier met het wonderlijke werken Gods in de wereld van het kleine en het verborgene bezig houden en waar reeds in een vorig artikel gesproken is over de cel, nog iets meedegedeéld omtrent de weefsels.

Hebben wij een vorig maal gezien, dat alleen de zeer laag ontwikkelde organismen, zooals bakteriën, moneren en infusiediertjes, uit één cel bestaan, die dan voor al de levensverrichtingen moet zorgen, — de meeste dieren zijn daarentegen veelcellig, hoewel ook zij, even als de mensch, aanvankelijk uit één cel, de'eicel, hebben bestaan. Door voortdurende splitsing der cellen wordt dan uit deze ééne eicel het geheele meercellige wezen opgebouwd. De cellen nu, waaruit sommige meercellige wezens zijn opgebouwd, blijven onderling gelijk. Ieder voor zich ademt, voedt zich, plant zich voort en beweegt zich. Bij wezens van hooger organisatie is dit wel aanvankelijk evenzoo, doch later ontstaat tusschen de cellen, wat men noemt „verdeeling van arbeid, " en daardoor worden zij ook in vorm onderling verschillend.

Een vereeniging nu van gelijksoortige cellen, die in bouw en functie of levensverrichting met elkaar overeenkomen, noemt men een weefsel. Zoo worden bepaalde cellen, de z.g. ademhalingscellen of roode bloedb.v., cellen, vereenigd om de functie van de ademhaling te verrichten, iets wat zeker alle levende cellen doen, maar welke functie — zooals wij later zullen zien —

juist zij voor de andere cellen van het organisme mogelijk maken.

Andere cellen vormen saam het epithelium, waaruit zoowel de opperhuid als de inwendige weefsels zijn gevormd. Nog andere vereenigen zich tot bindweefsels, been-en kraakbeenweefsels. Verder onderscheidt men cellen die zich tot spierweefsels vereenigen, en die vooral de functie der beweging verrichten, en eindelijk die, welke zich tot zenuwweefsels verbinden en voor de functie der gewaarwording zorgen.

Bedenkt men, hoe uit de ééne eicel deze verschillende weefsels voor de onderscheiden functies van het organisme zijn gevormd door Hem, Die met Zijn alomtegenwoordigheid ook hierin van oogenblik tot oogenblik inwerkt, dan voegt ons ook hier: het wonderlijk zijn Uwe werken, tegenover onzen God op de lippen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's