GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De rede van den Minister.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De rede van den Minister.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Slot.)

Amsterdam, 11 Maart 1904.

Toen die stelling in debat kwam heeft een vreemdeling zich aldus daarover uitgesproken en dat was niet een belijdend Christen, maar een medicus, en wij w«ten het, medici durven nog al wat aan: „j'avoue que j'ai été stupéfait en lisant Ie travail de Mr. Aletrino, j'en ai été également efïrayé, car je me suis demandé oü l'on arriverait."

En zelfs Lombroso en Ferri hebben naar aanleiding daarvan gezegd, dat zij de bespreking van het kwaad alleen in zoover vruchtbaar konden achten, als het er toe leiden zou, om de maatschappij voor dien gruwel te bewaren. Lombroso heeft zelfs gezegd, dat men den man, die aan een Universiteit dien gruwel wilde verheerlijken, als nuttig voor de maatschappij en als even heilig als het huwelijk, moest „renfermer", om te zorgen dat het kwaad geen voortgang kreeg.

Nu vraag ik den geachten afgevaardigde: ligt dit aan deze zijde van de grens of aan de overzijde? Wanneer de geachte afgevaardigde niet geheel op de hoogte van deze zaak is, ben ik gaarne bereid hem de handelingen van het congres tijdelijk af te staan. Ik wil nu alleen van hem vernemen of hij meent dat dit binnen of over de limite ligt. Mocht het over de limite liggen, dan wensch ik te vragen of hij weet, wat de marktmeesters hebben gedaan om deze limite te doen eerbiedigen.

De positie van de hoogleeraren komt bij ver schil van stelsel ongetwijfeld in aanmerking. Bij het indifferente stelsel zullen de hoogleeraren er wel niet altijd zeker van zijn hun posi tie te kunnen behouden; maar hierVan is geen quaestie, dat de beperking, aan de professorale vrijheid opgelegd, bij het indifferente stelsel kan genoemd worden Viooo vergeleken bij het gevaar dat hun positie bedreigt bij net principieele stelsel. En het is deze omstandigheid, die in het debat met zekeren klem en nadruk is gereleveerd.

Ik wensch daarover het mijne te zeggen, en dan merk ik op dat die moeilijkheid voor de hoogleeraren zich in den regel bijna uitsluitend voordoet in de eerste jaren van het bestaan en dat, zoodra eenmaal een inrichting van univer sitair karakter met principieel uitgangspunt een tijdlang bestaan heeft, die moeilijkheid ophoudt. Kort na de stichting van de Leidsche Universiteit heeft zich die moeilijkheid voorgedaan met Vossius, maar daarna zijn tientallen en nogmaals tientallen van jaren verloopen, dat wij er niet van hoorden.

Leuven is een Universiteit met principieel stelsel, en laat men nu eens zeggen, welke moei lijkheden de zaak in Leuven, zoo over 50 jaar genomen, heeft opgeleverd. Daarom moet men niet doen, wat hier gedaan is, en uit de korte historie van een enkele inrichting tot de alge-, meenheid besluiten, maar men moet de zaak in het generaal beschouwen.

Intusschen, ik geef toe, dat bij een principi eel stelsel de grondslag zóó nauw kan worden gekozen, dat iemand, d e te goeder trouw een leerstoel aanvaardde aan een Universiteit, die op dat stelsel is gebaseerd, toch na eenigen tijd gevoelt, dat het niet gaat, en dan wordt natuurlijk zulk een hoogleeraar het slachtoffer van zijn overtuiging. Op zich zelf kan dit intusschen tegen het principieele stelsel geen afdoend verweer zijn, want het spreekt wel vanzelf, dat, wanneer iemand, die een instituut of een inrichting dient of leidt, niet langer daarin kan blijven en daardoor buiten het geding geraakt, en dit instituut daarom moest veroordeeld worden, er dan bijna geen enkel instituut kon bestaan.

Wanneer een officier tot de inzichten van Tolstoï komt of identiek gaat denken met zekeren Terwey, dan zal hij geen officier kunnen blijven en een andere betrekking moeten zoeken. Hetzelfde doét zich voor in de Kerk en eveneens hetzelfde, zoo in de theologische faculteit een van de hoogleeraren Roomsch-Katholiek of Israëliet of Mohammedaan werd. Want wel is gezegd, dat hij dan toch blijven kan en niet afgezet behoeft te worden, maar al is dit waar, de curatoren zouden toch onmid dellijk zeggen: dit gaat niet, want dan loopen alle theologische studenten weg, en om de Universiteit te behouden zou men dus genood zaakt zijn den een of anderen maatregel te nemen. Daarom staat dit geval niet op zich zelf. In het leven komt het op allerlei wijze vooi, dat men niet langer in zijn functie blijven kan. Een onderwijzer bij het bijzonder onderwijs, die met zijn overtuiging breekt of deze niet langer in dat onderwijs terugvindt, kan daarbij niet blijven.

Nu ontstaat echter de vraag — en deze is door den geachten afgevaardigde, den heer Talma, juist beantwoord — wanneer het er nu (Mti gaat om of een van die hoogleeraren op te offeren óf wel de stichting zelf te laten bezwij ken, mag dan de stichting aan den hoogleeraar worden opgeofferd ? De vraag is natuurlijk niet, hoe men er over denït bij een klein verschil van overtuiging; maar bij groot verschil van overtuiging. Formeel blijft de zaak evenwel precies dezelfde. Wanneer aan de Universiteit te Leuven een hoogleeraar overging tot de Gere formeerde of Luthersche Kerk, dan gevoelt iedereen, dat dit niet zou kunnen blijven gaan en nu is het een steeds nog onopgelost pro bleem, hoe men met het oog hierop het best de vrijheid en de positie van de hoogleeraren ook voor de toekomst verzekeren kan, zonder dat men opoffert de stichting waaraan zij waren Intusschen wordt het kwaad in aanmerkelijke mate verhoogd, indien zulk een Universiteit leeft niet van fondsen, maar van contributiëo, die gegeven worden, voor een groot deel door mannen en vrouwen, die niet geacht kunoec worden een wetenschappelijk oordeel te kunnen vellen. Men heeft gesproken van „broodheeren" en even s'.ellig als het is, dat juist, waar zulk een Universiteit van contributies leeft, men door niet toe te zien op de handhaving van het principe, zijn contribuanten verliest en de stichting begraaft, even beslist zal men aan den anderen kant toestemmen, dat men niet in diskringen moet zoeken de judices, waarvan de betrokken hoogleeraar hét eerst zal kunnen er kennen, dat zij zijn bevoegd.

De heer van Idsinga heeft daarom gezegd : zou het niet zoo zijn in te richten, dat de Universiteit zelf het recht kreeg en aan curatoren uitsluitend de bevoegdheid bleef te oordeelen Ik dank den geachten afgevaardigde voor 3ien aan de hand gedanen raad, maar moet hem antwoorden dat het niets zou geven, want door wien worden die curatoren of gemachtigden ge kozen ? Het kan niet anders of men zal bij een systeem, waarbij de Universiteit van contributies leeft, altoos voor die moeilijkheid staan. Daar om is het in hooge mate wenschelijk, dat elke stichting zoo spoedig mogelijk haar kracht zoeke in eigen kapitaal, om daardoor de ongekerheid, die op het oogenblik heerscht, zooveel mogelijk te weren.

Ik wil er aan toevoegen, dat mijn ideaal zou zijn, dat alle openbare Universiteiten en bijzondere Universiteiten van karakter veran derden; dat wij in plaats daarvan kregen één enkele Universiteit van Rijkswege — zij het in twee of drie steden — op de rijkste wijze in gericht en voorzien van alle hulpmiddelen, voor het onderzoek en de bevordering der weten schap noodig, en dat iedere vereeniging onder bepaalde voorsvaarden recht kreeg hoogleeraren te benoemen en faculteiten in te richten. Kringen, die er geen belang in stelden, zouden niet vertegenwoordigd zijn; andere kringen wel, en deze zouden een faculteit oprichten, maar gewenscht zou zijn, dat de benoeming van hoogleeraren voorgoed aan de Overheid ont trokken werd, opdat men niet met den band, daardoor gelegd tusschen den Staat en het universitair onderwijs, voortdurend te worstelen zou hebben.

Wat is nu ten deze de eisch der wetenschap ? Het is hiermede, dat ik kom tot het laatste punt, dat ik aan de orde gesteld heb. Nu moet ik van de Kamer bijzondere welwillendheid vragen om dit deel van mijn rede aan te hooren, omdat ik mij hierbij begeven moet op methodo logisch en encyclopaedisch terrein, dat gemeenlijk voor de discussie der Kamer gesloten blijft. Maar ik mag — nu daarover van verschillende zijden gesproken is — van mijn zijde het stilzwijgen niet bewaren.

Ik begin met te vragen: wat is wetenschap? Mij dunkt, waar zooveel over wetenschap gesproken is, zouden de verschillende sprekers niet kwaad hebben gedaan, eerst het begrip te definieeren, waarover zij spraken.

Laat mij nu dit eens niet uit mij zelven zeggen, maar de definitie geven van Kant in zijn: „Metaphysische Anfangsgriinde der Naturwissenschaft." Ik kies dit werk, omdat daar juist de twee hier werkende krachten met el kander in collisie komen.

De definitie staat in de uitgave van Rosenkranz in het Vde deel, bladz. 306. Daar zegt Kant: Eine jede Lehre, wenn sie ein System, d. i. ein nach Principien geordnetes Ganze der Erkenntnis sein soil, heiszt Wissenschaft. Alzoo Kant spreekt uit, dat de wetenschap niet denkbaar is dan als systeem, en wel het systeem, dat het geordnetes Ganze geeft van het gebied der Erkenntniss. Hoe bedoelt Kant dit? En hier kom ik op de tegenstelling, gemaakt door den heer De Visser over data en principia.

Kant zegt, en zeer te recht, zooals het door den geachten afgevaardigde, den heer De Visser, is gezegd, dat data, zonder meer, op zich zelf, geen wetenschap zijn. En wel om deze reden: zal iets wetenschappelijk voor mij vaststaan, dan moet altoos de noodzakelijkheid daarvan worden ingezien.

De wetenschap moet dwingend zijn; draagt een dwingend karakter. Men heeft ze ook genoemd: „AUgemeingültigkeit."

Wanneer ik niets heb dan data, bij voor beeld een elementum simplex uit de natuur, dan kan ik nooit noodzakelijk aantoonen, dat dit elementum simplex moet bestaan, en eerst, wanneer ik de relatie van verschijnselen bij dit object aanneem en naga en in verband breng met de overige daarnevens bestaande, dan werkt voor mij in die gegevens de gedachte en dan kan mijn denken een poging wagen, om die gedachte, nadenkende en bij dit eene object gedacht, in verband te brengen met de gedachte, die ik krijg uit de overige o!)jecten, die ik waarneem en daaruit opbouwen een beeld, omdat ik, geloovende aan den organieken samenhang van den kosmos, moet vinden, wanneer het object juist en goed is, in mijn denken, den organieken samenhang, waaruit mijn denken bestaat.

Wij zien zóó: in den beginne was de Logos en die Logos was God en zonder dien Logos is niets geschapen; waaruit volgt, dat in het geschapene niet de brute stof is geschapen, maar in ouderlingen samenhang en de werking daarvan is het product van denken.

Voor ons is God de Oerdenker van alle gedachte, die in den kosmos ligt uitgedrukt en heeft de wetenschap ten doel om, hetgeen daarin uitgedrukt ligt, met ons denkend bewustzijn op te nemen en niet te rusten, eer wij dat in volkomenheid en in organischen samen hang in ons eigen bewustzijn kunnen terugvinden. Waar het zoo staat met het begrip van wetenschap, daar treedt in onze tegenwoordige maatschappij, in het stadium waarin het proces der wetenschap thans gekomen is, op een macht, welke zegt: dat is de wetenschap, of zooals professor Holwerda het noemde, de ware wetenschap.

Die wetenschap maakt de pretentie van alleen waarheidbrengend te zijn en stelt zich, even als de Kerk, op het standpunt, dat haar wetenschap mag gestempeld worden als de orthodoxe en dat alles wat buiten haar heiligdom zich beweegt, sectarisch is. In de adviezen, welke ik van de senaten der Universiteiten heb ont vangen, is ook het woord „sectarisch" gebezigd, terwijl eveneens de geachte afgevaardigde uit Leiden het gebruikte.

Welnu, wat ligt er in, wanneer men zegt: dat is de ware wetensch'& p en wie daarin niet medegaat is een sectariër? Een kring van man nen werpt zich op, hier en in andere landen, die, een zekere lijn op het gebied der weten schappen volgende, uitkomen bij zekere resultaten en nu zeggen: de resultaten, langs die methode verkregen, is hetgeen zal zijn de wetenschap en nu moet voor de macht d'er we tenschap alles zwichten. Morgen aan den dag gaat men iets nieuws onderzoeken; m-in komt op dit gebied tot een resultaat; dan is dit weder resultaat van de wetenschap.

Nu weet ik wel dat het kwaad, dat ik daar brandmerkte, bij de hoogleeraren volstrekt niet in de scherpste mate uitkomt. Integendeel, hoogleerartn staan te hoog om die opvatting van de wetenschap te kunnen huldigen. Er zijn iX die het doen, brutaalweg, maar volstrekt niet allen. Integendeel, bij de hoogleeraren bestaat m dit opzicht zeer wel een besef van het „ignoramus".

Maar wat is de zaak? De wateren der Uni versiteit druppelen naar beneden in haar kweekelingen, en door dezen komen zij bij het mid delbaar onderwijs, in allerlei betrekkingen, in de pers, en dan duurt het niet lang of dan wordt in die kringen uitgesproken, dat datgene wal ze indertijd geleerd hebben (dikwijls toch hebben zij nog niet eens hun wetenschap bij gehouden) is de wetenschap en dat die zoo oordeelt!

Ik heb laatst over een lagere school een klacht gekregen. Een openbare onderwijzer doceerde aan de kinderen het skelet van den mensch en daarvoor had hij genomen het skelet van een aap. Immers de wetenschap zegt: om den mensch te begrijpen moet men tot den aap teruggaan.

In de Nieuwe Courant — toch waarlijk niet een rood blad — werd onlangs nog gezegd naar ianleiding van het Hackelfeest — men weet hoe Hackel is de meest krachtige uitlooper van de mechanische wereldbeschouwing —: twintig jaar geleden zou men over de afstamming van den mensch van de dieren nog veel tegenspraak gehoord hebben, men is nu zoover dat dit is afgedaan.

Tegen dit denkbeeld, dat er is één wetenschap, welke al deze problemen afdoet en met haar macht en autoriteit de wereld ingaat, is zich langjamerhand een zekere andere macht gaan verheffen.

Hoe is die macht opgekomen? Op zeer begrijpelijke wijze. Men heeft in vroeger tijd gehad een wetenschappelijke ontwikkeling, die te veel uitsluitend de psychische zijde van het leven, de onzienlijke zij van het leven zag, en op de zienlijke zij, de visibilia, niet in het oog had, gelijk moest. Dit leidde er toe, om vanzelf in dien tijd het principieele uitgangspunt te prefereeren boven het indifferente. Wanneer men de historie van de Leidsche Universiteit aagaat, dan zal men zien, dat haar roem niet eerst is begonnen op het oogenblik dat men het indifferente stelsel aanvaard heeft. Ik geloof, dat de tegenwoordige hoogleeraren nog genieten van den roem en de glorie, die in die vroegere dagen van de Leidsche Universiteit afstraalde. Maar het kan niet ontkend worden, dat zoowel de theo logische als de andere faculteiten eenzijdig, ik zeg niet uitsluitend, maar eenzijdig, den nadruk gelegd hebban op de onzienlijke zijde van den kosmos. Dat heeft ten slotte gevoerd tot ratio nalisme, want rationalisme is niets anders dan dit, dat men die psychische eenjijdigheid*ten slotte uitsluitend op het verstand toepast, alles van uit het verstandelijke wil zien, en zoo komt tot het stelsel van Wolff met de mathematische bewijzen van de Principien.

Daartegen is reactie gekomen, ern reactie, waarvoor wij niet dankbaar genoeg kunnen zijn, en toen zijn in de vorige eeuw, ten ge volg van allerlei, dikwijls buiten de wetenschap liggende motieven en factoren, de oogen open gegaan voor de roeping van den mensch, die ik schriftuurlijk liefst zoo zou uitdrukken: dat de mensch heersenen moet over de geheele natuur, een last en een opdracht, reeds blijkens het scheppingsverhaal aan den mensoh gegeven, maar verwaarloosd. Zoodra men zich nu geworpen had op die natuur, is van lieverlede en met een ongelooflijke snelheid, door een door hypo thesen bepaalde methode van natuuronderzoek, een zóó groote macht van kennis over zichtbare en natuurlijke dingen ons ter beschikking geko men, als waarvan men in vroegere eeuwen nooit had gedroomd. En niet alleen, dat ons daardoor toegekomen is een groote schat van kennis, maar daardoor is ons ook toegekomen een macht over de natuur en over de verschillende factoren van de natuur zóó groot, dat de mensch tegenwoordig tegenover de natuur een gansch andere plaats heeft ingenomen dan vroeger.

In de derde plaats is ten gevolge van die macht over de natuur het leven zoo mondiaal in onderlingen samenhang gebracht, dat ook de menschelijke samenleving als zoodanig een gansch ander aspect dan vroeger verkregen heeft. Was het te verwonderen, dat, waar die me thode geleid had tot zoo verrassende en zoo heerlijke resultaten, men zich de vraag ging stellen of misschien het aanwenden van diezelfde natuurkundige methode ons verder zou leiden om door te "dringen op psychisch gebisd en tot de wereld van het oneindige, of de methode, bij de visiUlia zoo profijtelijk gebleken, ook op de invisibilia kon worden toegepast? Daar\an moet gezegd worden, dat ook in dit opzicht de enomen proef tot uiterst gelukkige resultaten heeft geleid. Wat men vroeger te veel vergeten had was, dat onze ziel samenhangt met ons lichaam, dat niet de ziel is geschoven in een zekeren uitwendigen vorm zonder er iets mede te maken te hebben, dat er tusschen ziel en lichaam een organisch verband bestaat. Toen heeft men de psyche van den physischen kant zien te naderen. Men heeft dat o. a. gedaan op onderwijsgebied en op velerlei ander gebied. Men heeft alle verschijnselen, die van de ziel uit zich openbaren in het uitwendige, met groote nauwkeurigheid samengevat, en ik ontken niet, dat men metterdaad ook van die zijde vorderingen heeft gemaakt. Maar al spoedig is men tot het inzicht gekomen: tot het wezen van het geestelijke dringen wij niet door; en toen heeft men den eenvoudigen weg ingeslagen van te zeggen: welnu, alles wat niet volgens die natuurkundige methode gaat, is geen wetenschap.

De heer Bos schudt van neen, maar mag ik hem dan vragen, of niet het woord „science" in het Engelsi; h alleen die beteekenis heeft en of niet in het Fransch onder het woord „sciences exactes" — men voegt er het woord „cxactes" bij — uitsluitend verstaan wordt die wetenschap, welke berust op waarnemingen, metingen, wegingen enz.? Nu geef ik volkomen toe, dat in ons land het woord „wetenschap" die exclusieve beteekenis niet reeft. Toch is men van lieverlede op het standpunt gekomen, dat men zegt: wij zullen wat wij langs onze methode kunnen waarnemen en observeeren, onderzoeken en door hypothesen trachten te begrijpen, maar wij erkennen, dat daarnaast figt een ander gebied, dat men verwijst daar de mystiek. En eenmaal die haven der mystiek ingezeild, heeft men er ook geen bedenking tegen om zelfs spiritisme, theosophie. Boeddhisme en allerlei andere verschijnselen van dien aard, niet aan de Academie, maar in den kring der beschaafde en der wetenschappelijk gevormde mannen, die voortgekomen zijn uit die indifferente Universiteiten, weer te erkennen en te huldigen met een warmte, waarover men verqaasd staat.

Was het nu daarbij gebleven, dan vermoed ik, dat in ons land niet licht een verzet zou zijn opgekomen tegen die wetenschap, welke is opgetreden met de pretentie van orthodox te zijn. Maar wat is geschied? Men heeft het daarbij niet gelaten; men heeft niet alleen thetisch gehandeld, maar is ook anti thetisch opgetreden. Men heeft uit diezelfde kringen met groote beslistheid zich er toe gezet alles v/at inde geloovige kringen der Christenen heilig was anti-thetisch aan te tasten en te verk'aren, dat al wat onder de Christenen voor heiÜg werd gehouden op illusie en dwaling berustte, zoo niet erger.

De strijd is begonnen met den strijd over de mogelijkheid van wonderen. Die strijd is voortgezet door de Heilige Schrift van alle kanten zoo te behandelen, dat er van Schrift als Schrift niets overbleef. D!e strijd heeft zich eindelijk voortgezet tegen den heiligen Persoon van den Christus, want waar in de kringen der Christenen die Christus niet de Christus is, tenzij men voor Hem kan knielen met de betuiging: mijn Heer en mijn God, heeft men in de kringen van die wetenschap hem verlaagd tot den Rabbi van Nazareth, een uitnemend godsdienststichter, een prediker van lieflijke barmhartigheid en ontferming.

Welnu, Mijnheer de Voorzitter! toen het zoover gekomen was, toen is men in de kringen der Christenheid — ik bedoel nu niet, dat ik andere menscheri den naam van Christen betwist, maar moet duideüjkheidshalve zeggen in de kringen van hen, die in Christus middelpunt van den ganschen kosmos, het het centrum van de geheele historie vinden, datgene wat hij zelf gezegd heeft: ik ben de weg, de waarheid en het leven; ik ben de methode, de waarachtige methode en de waarheid in haar zuiverste openbaring, niet een abstracte maar een reëele en daarom de waarheid èn het leven, — toen is men in de kringen, die zöo oordeelen, dat kon niet anders, eerst onthuts: en verbaasd geworden; doch daarna heeft men zich afgevraagd: is het niet beter dat wij oiis van het terrein van de wetenschap terugtrekken en dat overlaten aan anderen. Maar aan den anderen kant is ook gevoeld: dat kan niet; er moet daartegen positie worden genomen. En toen is gevindiceerd de majesteit van het subject, dat wil zeggen: waar men in die periode van het wetenschappelijk proces het subject nauwelijks had laten meespreken en zich bijna uitsluitend met het object had beziggehouden, gevoelde ten slotte het subject, dat het subject zich had te verweren, omdat het subject is, en dat het subject is de waarneming, waaruit de wetenschappen voortkomen, die in organisch verband met andere subjecten te zamen de wetenschap voortbrengen, alzoo dat gevonden wordt niet het phenomenale, maar de zekerheid, de waarheid. Welnu, toen het subject zijn rechten hernam, kwam het tot het inzicht, dat aan alle wetenschap en zekerheid geloof ten grondslag ligt. De geachte afgevaardigde uit Leiden heeft-erkend, dat geloof en wetenschap zeer wel vereenigbaar zijn. Ik zeg sterker: zonder geloof geen wetenschap. Alle uitgangspunten bij elke redeneering zijn altoos ten slotte gebaseerd op een axiomatische zekerheid van het bewustzijn. Maar nu zou professor Holwerda zich uitdrukken ; er zijn subjecten, in wie nog een ander proces plaats vindt. Er zijn subjecten, die bij latere ontwikkeling gevoelen, dat er iets anders in hun binnenste is omgegaan, en dat hun subject een transformatie onderging, die hun oordeel heeft gewijzigd. Ik sprak zoo straks er van, dat een wetenschap nooit iets anders kan doen dan nadenken den Oerdenker, God. En nu ligt tusschen hen, die bezien uitsluitend het object en hen, die in deze het subject tot zijn recht willen doen komen, de groote vraag: is er al dan niet zonde? Is alles, waarover wij ons beklagen in deze wereld als slecht en ellendig, eenvoudig een voorloopige staat van zich normaal verder voortzettende ontwikkeling, of wel is er een breuke in het leven gekomen, en is het die breuke, waaruit èn dat kwaad èa die ellende voortgekomen is?

Welnu, zij, die de zonde belijden en erkennen, staan niet alleen. Alle eeuwen door heeft er nooit op dieper toon een de-profundis uit het hart van alle volken geklonken, dan in die oogenblikken, dat het schuldbesef in de conscientie ontwaakt was. En waar nu tot hen, die dit gelooven en belijden, de sprake komt, dat de Oerdenker, God, ons niet in dien staat aan ons zelf heeft overgelaten, maar tot ons heeft gesproken. Zijn licht voor ons heeft laten schijnen. Zijn Woord ons heeft gegeven en de ellende dezer wereld in Christus centrale redding heeft toegezegd, daar is het dit feit, dat door deze aldus bewerkte subjecten erkend, boven alles geloofd en uitgejubeld wordt.

Welnu, kon het anders oj daardoor moest een tegenstelling ontstaan tusschen de beoefening van de wetenschap door de subjecten in wie dat proces niet plaats heeft en die, waarin het wel plaats greep ?

En nu vraag ik, is de wetenschap gebonden

of staat de wetenschap te hoog om gebonden te worden? En wanneer nu in ons land evenzeer als daar buiten twee groepen van mannen staan die beiden erkend worden te zijn wetenschappelijk ontwikkelde mannen, waarvan de eene groep zegt, wij moeten naar onze over tuiging-, wij kunnen niet anders, de lijn volgen van dé wetenschap optredende met pretentiën straks geschetst, en daar staat naast en tegenover een andere groep die zegt: ons subject leidt ons tot een ander uitgangspunt en brengt ons daardoor tot andere resultaten, — moet dan beslist worden, dat alleen die eerste groesi de wetenschap representeert en de andere niet ?

Een rechter tusschen beiden is er niet. Om gezamenlijk over een zaak te kunnen redetwisten, moet er een gezamenlijk uitgangspunt zijn. Dit ontbreekt, wanneer die uitgangspunten tegenover elkander staan. Mag de O verheid zi.-h het recht aanmatigen, waar dit zoo is, van te neggen: de eene wetenschap zal ik bevredigen en de andere op eigen kracht laten uitgaan?

Neen, de 0/erheid als zoodanig heeft geen wetenschappelijke keuie. De Overheid als zoo dani"' heeft ia zich geen macht om op weten schippelijk gebied te beslissen, wat wél en wat niet wetenschappelijk is.

Ik begrijp ten volle, dal jarenlang die scheiding, die tegenstelling niet aan het licht getreden is en dat man aan de Rijksuniversiteiten gevraagd heeft: laten wij hoogleeraren kiezen naar hun kennis en niet naar hun beginselen. Het kon ook niet anders, omdat in die jaren de tegenstelling tusschen die twee uitgangspun ten van wetenschap niet gevoeld werd en door de mannen zelf ook niet beleden werd.

Er kon hier geen quaestie van zijn, zich te beroepen op die hoogleeraren, die vroeger aan de Universiteiten geweest zijn. Het was de wetenschap in die dagen, niet de hoogleeraren waaruit het groote bederf dat sedert 1848 te Leiden heerschte, is opgekomen. Ik noem bijv. professor Cobet, van wien het bekend was, dat hij 's Zondags ter kerk ging en bij voorkeur bij orthodoxe predikanten; en zoo zou ik er nog veischeidene anderen kunnen noemen, die niet tot de ongeloovige richting behoorden. Maar doet dit iets ter zake?

Aan sommige Oostenrijksche Universiteiten zijn niet anders dan Roomsch Katholieke hoogleeraren ; slechts loopt er een enkele onder die niet Roomsch Katholiek is, zooals bijv. aan de Evangelische faculteit te Weenen. Niettegenstaande dit hebben 16 aartsbisschoppen en fürst bisschoppen een mandement laten uitgaan, om te zeggen, dat het noodzakelijk is in Salzburg een Roomsch Katholieke Universiteit te stichten. Is dit nu onbegrijpelijk ? In het minst niet, omdat bij haar het trekken van conclusiën soms buiten het geloof omgaat. Daar staan belijdenis en wetenschap naast elkander.

En zegt men: er zijn ook van uw mannen bij, dan antwoord ik: volkomen juist. Wijlen professor de Geer van Julphaas te Utrecht doceerde het Romeinsche recht; maar of dit een studie is bij welke het onderwijs naar onze beginselen het best uitkomt, waag ik te betwij felen. Maar al was het, dat iedere Universiteit voor het ptaatsrecht anti revolutionnaire hoogleeraren gehad had, antwoord ik : wat zegt het wanneer, indien er twee principieele richtingen zijn, die tegenover elkander staan, van de 170 hoogleeraren slechts 10 of 12 tot de eene richting behooren ? Eerst dan kan er sprake zijn van billijkheid en van recht, als elke principi eele richting niet voor één, maar voor alle vakken, vertegenwoordigd is met volkomen gelijke rechten.

Vroeger is een denkbeeld opgeworpen, dat niet gegouteerd is, om één Universiteit voor elke richting beschikbaar te stellen; daarin lag dus de gedachte om gelijk tegenover gelijk te stellen.

Maar wat niet kan, is, dat een richting overheersche, zooals nu in de openbare Universiteiten de indifferente hetzij de principieele. Het gaal niet aan dat van burgers, die als wetenschap pelijke mannen gelijke rechten van bestaan en van overtuiging hebben, de een door de Overheid als zoodanig wordt vooropgeschoven en de ander achteruitgezet.

Er is gisteren door den geachten afgevaardigde den heer Goeman Borgesms, gesproken over de rede van den geachten afgevaardigde uit Goes, alsof die daarin iets zeer zonderlings had gedaan van zoo kras en zoo beslist het principieele universitaire stelsel te bestrijden en anderzijds toch te verklaren, dat hij met warmte zijn stem zou geven aan dit voorstel.

Het komt mij voor, dat de heer deSavornin Lohman daarbij het eenige standpunt heeft ingenomen, waarbij de liberaliteit tot haar recht kwam. Niemand is verplicht om, wanneer hij hier stemt over een wetsontwerp, de motieven voor zijn rekening te nemen, die de Regeering tot het voordragen van dat wetsontwerp genoopt hebben.

En wanneer men van alle stemmen voor een wetsontwerp een persoonlijke motiveering kon eischen, dan zou men noodzakelijkerwijze tot de overtuiging komen, dat hier vele wetten en wettelijke bepalingen zijn aangenomen door leden van de Kamer, die, waar het de motieven geldt, in die motieven zeer ver uiteenliepen. Wat rechi had de heer Goeman Borgesius den heer de Savornin Lohman hard te vallen, dat die geachte afgevaardigde, de motieven van de Regea»ing niet deelende, en het standpunt bestrijdende van de principieele universitaire opleiding, op andere motieven, die voor hem volkomen concludent waren, met warmte voor het voorstel opkomt? Ik zou zelfs durven vragen, of de heeren aan de linkerzijde, ook al mogen zij de motieven door de Regeering aangevoerd niet (leelen, niet wèl zoozeer de vaan der liberaliteit omhoog zouden houden, wanneer zij van een oppositie, als hier gevoerd is, afzagen.

Ik weet wel, er is door den geachten afgevaardigde den heer Bos, en gisteren door den laatsten spreker, gezegd, dat hier begunstiging, dat hier bevoorrechting in het spel is. Als de geachte laatste spreker van gisteren eens die bevoorrechting en die begunstiging en dat pri vilege niet maar had aangeduid, maar had om schreven, dan zou hij zelf zien, hoe bijna niets beduidend het is.

De heer Bos heeft althans iets aangevoerd. Hij heeft gezegd: gij geeft aan de leeraren en curatoren van de bijzondere gymnasia meer vrijheid van beweging voor hun leerplan. Vol Icomen juist. Maar wat zou nu de conclusie van den heer Bos moeten geweest zijn ? Dat dezelfde vrijheid zou worden gegeven aan het openbare onderwijs. Nu begrijp ik niet waarom, als het beginsel goed is, de bijzondere gymnasia die slechte bepaling zouden moeten behouden. Wat het standpunt door den heer Bos ingenomen betreft, ben ik het met hem eens, dat het bij het gymnasiaal onderwijs veel afhangt van de salaiisregeling en de organisatie van de gym nasia. Maar mag ik den geachten afgevaardigde vragen, of niet de organisatie van de inrichting met het beginsel wetenschappelijk samenhangt ? Hoe kon' hij dan den eisch stellen, dat de organisatie van de bijzondere gymnasia niet anders zou zijn dan van die, welke leven uit een ander beginsel ?

Laat het zoo zijn. Wanneer ds heeren v.-^rkeiijk meenen, dat de bevoorrechting van het principieele stelsel zoo groot is, laat de heeren dan een ding doen en gelijk oversteken; laten /.ij ons geven de positie, die nu de openbare gymnasia en de Rijks universiteiten h.-bben en daartegenover de positie nemen die thans wordt voorgesteld van het vrije onderwijs. En wanneer de heeren zeggen, dat zij daar niet aandenken, dan moeten zij die beschuldiging van bevoorrechting nader adstrueeren of intrekken.

Wij staan in het land in twee principieel onderscheiden groepen.

Wat is nu de liberaliteit ?

Is de liberaliteit om te zeggen : mijn hand zal u klein drukken en ik zal u mijn steise opleggen? Of wel, eischt de liberaliteit, die niet alleen aan de liberale partij eigen is, maar die elke goede Staatspartij moet voorstaan, te zeggen: waar een diepe overtuiging ons scheidt, zullen wij van Staatswege de rechten gelijk maken en uw wetenschappelijk optredsn even goed eerbiedigen als gij het onze doet ?

Welnu, dat standpunt neemt men niet in, maar men neemt vooral aan de linkerzijde het standpunt in, dat hetgeen men daar eenmaal aan macht op het gebied der wetenschap bezit, onverkort daar moet blijven.

De Rijks universiteiten zijn niet in het geding; zij worden met geen vinger aangeroerd, haar inkomsten, haar eer, haar invloed, haar autonome karakter, alles wat zij hebben, wordt haar gelaten. Er wordt niet anders gevraagd, dan dat aan andere groepen in het land, die uit heilige overtuiging iets anders willen, de gelfïgenheid zal worden gegeven om te kunnen opkomen. En nu zegt de afgevaardigde uit Zutphen, dat als dit geschiedt, als men aan die wetenschappelijke groep, die de Christelijke overtuiging op wetenschappelijk gebied wil verdedigen, dit kleine recht wil geven, dit een ramp zou zijn voor het land en het verderf voor het volk.

Welnu, Mijnheer de voorzitter, ik accepteer dit, want dan is daarmede uitgesproken, voor zoover ik dien geachten afgevaardigde niet alleen als chef de file, maar ook als porte parole van de linkerzijde mag beschouwen, dat de linkerzijde het een ramp acht voor het land en het verderfelijk voor het volk noemt, indien de Christelijke levensovertuiging zich beter dan tot dus ver op wetenschappelijk gebied zal kunnen handhaven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De rede van den Minister.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's