GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van den mensch in het heelal.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Amsterdam, 11 Nov. 1904.

Het lichaam van plant, dier en meftsch bleek dus een zeer samengesteld organisme te zijn. Het bestaat uit een ontelbaar aantal kleine deelen, die nooit in rust zijn, maar altoos veranderen, afsterven en door nieuwe worden vervangen.

In uw eigen lichaam merkt ge dat het best aan uw nagels en uw haar. Die worden telkens afgeknipt en groeien toch weer aan. Maar datzelfde geldt van heel uw lichaam; geen enkel deel is gelijk aan wat het voor jaren was; het proces van afsterving en vernieuwing gaat altijd door. Alleen de doode stof blijft zichzelf gelijk, maar de levende stof is voortdurend aan wisseling onderhevig.

Daarop berust de noodzakelijkheid van voeding. Een steen neemt geen voedsel tot zich, een metaal kent geen stofwisseling; maar èn plant èn dier èn mensch kunnen zonder voedsel niet leven. Door dat voedsel neemt het organisme de grondstoffen in zich op, assimileert ze; dat wil zeggen, verwerkt ze tot dezelfde stof, waaruit het lichaam bestaat en voert ze dan door talloos véle kleine kanalen naar de plaats, waar vernieuwing noodig is.

Die grondstof nu, waaruit alle levende lichamen zijn opgebouwd, bleek in hare samenstelling constant te bestaan uit vier elementen: stikstof, zuurstof, waterstof en koolstof. Hoe groot de verscheidenheid ook is tusschen plant en dier en mensch, en in het menschelijk lichaam tusschen spieren en zenuwen, hersenen en hart, de organische chemie toonde aan, dat deze vier elementen altijd weer de bouwstof zijn waaruit de levende materie is saamgesteld. Stikstof, zuurstof, waterstof en koolstof zijn dus, voor zoover wij naar het organisch leven op aarde oordeelen kunnen, onontbeerlijk voor de totstandkoming en de instandhouding van het leven.

Voorts bleek het de eigenschap te zijn van de hooger ontwikkelde organismen, zooals het lichaam van mensch en dier, dat het uit de schatkamer der natuur deze elementen niet rechtstreeks kan ontkenen, om ze in organische stof voor het lichaam om te zetten. De plant alleen kan dat; zij is als 't ware de groote fabriek, waardoor uit de anorganische stof de organische wordt bereid. De dierenwereld zou desnoods kunnen gemist worden; hoe nuttig ze voor den mensch ook is, ze is geen essentieele conditie voor het leven; maar zonder plantenwereld zou noch dier noch mensch kunnen leven. Van lucht, licht, water en aarde kan de mensch zich niet voeden, maar de plant leeft er van en bereidt daaruit het voedsel, dat mensch en dier behoeft,

En zoo kan dan, dank zij deze biologische en chemische onderzoekingen, worden vastgesteld, aan welke voorwaarden het ontstaan en bestaan van levende organismen gebonden is. Een gematigde warmte, een voldoende mate van water, de chemische inwerking van het licht, een dampkring, waarin de genoemde vier elementen aanwezig zijn, en de afwisseling van dag en nacht, zijn in hoofdzaak de eischen, die het organische leven stelt. Onze aarde zelf levert hiervoor het bewijs. In streken als de Noordpool, waar de temperatuur geregeld beneden het vriespunt daalt, houdt alle plantengroei op, evenals in de woestijn, waar het water ontbreekt, geen plant v/ordt gevonden. De mogelijkheid van het leven om zich aan te passen aan de omstandigheden, is dus niet onbegrensd, maar heeft een limiet. Zoodra die grens bereikt is, houdt de aanpassing op en sterft het leven. Bij de vraag, of behalve deze aarde ook nog andere werelden bewoonbaar zijn, moet dus de maatstaf van deze essentieele levenscondities worden aangelegd. Anders heeft men geen vast uitgangspunt, verliest men zich in ijdele speculaties en moet elke poging om het probleem op wetenschappelijke wijze te beantwoorden, reeds van te voren als onmogelijk worden afgewezen.

Gelijk wel vanzelf spreekt, staan deze vier condities van lucht, licht, warmte en afwisseling van dag en nacht niet elk los op zich zelf, maar hangen ze met elkander en met tal van andere gegevens saam. Reeds het ééne vraagstuk, hoe op de aarde een gemiddelde temperatuur tot stand komt, waardoor èn te groote koude èn te groote warmte vermeden wordt, is een der meest ingewikkelde, waarbij de afstand van de aé.rde tot de zon, de verdeeling van het water over de aardoppervlakte, de samenstelling van de lucht, en tal van andere factoren een beslissend antwoord geven. Een kleine verandering in den stand der aarde, een andere verdeeling van vast land en water, een andere saamstelling van onze atmosfeer, zou van de verst reikende gevolgen zijn voor de essentieele condities van het leven, en dat leven onmogelijk maken. De heer Wallace toont dit uitvoerig aan en leidt daaruit af, dat de eigenaardige plaats, die onze aarde in het zonnestelsel inneemt, evenals de geografische en metereologische verhoudingen die op onze aarde worden gevonden, tegelijk zoo buitengewoon zijn, en toch zoo onmisbaar voor het organische leven, dat het reeds a priori nauwelijks denkbaar mag heeten, dat in heel het heelal nog ééne ster of planeet zou gevonden worden, die dezelfde exceptioneele omstandigheden vereenigde, welke onze aarde aanbiedt, en die essentieel noodig zijn voor het organische leven. Of wil men • liever, hoe dieper en nauwkeuriger het onderzoek gaat, hoe meer blijkt, dat onze aarde providentieel bestemd is, om als woonplaats voor mensch, dier en plant te dienen; en het zou een schier onbegrijpelijk toeval wezen, wanneer er een andere wereld bestond, die even gunstige condities voor het organische leven aanbood.

Toch is de heer Wallace met dit argument niet tevreden. Hij tracht, voor zoover onze kennis van de sterrenwereld reikt, deze waarschijnlijkheid ook tot zekerheid te maken. Het gemakkelijkst is hierbij zijn taak zeker, waar hij in de eerste plaats de vraag beantwoordt, of de planeten in ons zonnestelsel de conditiën bezitten, die voor het leven noodzakelijk zijn.

Ons zonnestelsel vormt een afgesloten geheel. Het middelpunt vormt de zon en om de zon heen bewegen zich met de aarde een zevental planeten, die naar de volgorde van de zon af gerekend, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus worden genoemd. Verschillende dier planeten zijn evenals onze aarde door kleinere bollen of manen omgeven, en tusschen Mars en Jupiter bevindt zich een kleine groep van planeten, die voor het bloote oog onzichtbaar zijn. Al deze «planeten beschrijven in haar loopbaan vaste kringen om de zon, waarbij Mercurius het dichtst bij de zon staat, de aarde tusschen Venus en Mars is geplaatst en Neptunus het verst van de zon verwijderd is. De betrekkelijk geringe afstand, die deze planeten van de aarde scheidt, maakt dat het mogelijk is haar banen vast te stellen, haar gewicht te berekenen, door den telescoop allerlei nauwkeurige waarnemingen te doen, zoodat we hier een aan­ tal gegevens bezitten, die tot een juiste kennis dezer planeten ons in staat stelt. Zoodra we buiten ons zonnestelsel komen zijn de afstanden zoo groot en baat de telescoop zoo weinig, dat hier eer van gissen en vermoeden, dan van zekere kennis kan gesproken worden.

Bij de vraag nu, oJ deze planeten bewoonbaar zijn, moet reeds terstond geantwoord, dat de vier grootste planeten: Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus hiervoor niet in aanmerking kunnen komen. Daargelaten nog, dat deze planeten, waarvan de naastbijzijnde nog vijfmaal zoover van de zon verwijderd is als de aarde, daartoe te weinig licht en warmte van de zon ontvangen, staat het bovendien vast, c dat deze sterren zich in een min of meer gasvormigen toestand bevinden. Niettegenstaande haar omvang veel grooter is dan de aarde, zijn ze naar verhouding veel lichter, en dat feit schijnt moeilijk anders te kunnen worden verklaard dan door aan te nemen, dat de stoffen, waaruit deze planeten bestaan, nog niet dezelfde dichtheid hebben als op aarde. Dat op zulk een gasvormige planeet geen plant, dier of mensch leven kan, spreekt van zelf.

En evenzoo kan kort worden afgerekend met onze maan. Wel is de maan een vaste bol en kan men door den verrekijker op de maan groote vlakten, ten onrechte zeeën genoemd, en hooge bergen onderscheiden, maar van water is geen spoor op de maan te ontdekken; de atmosfeer is er zoo dun, indien ze al bestaat, dat ze niet kan waargenomen worden, en de astronomen zijn het algemeen er over eens, dat ook hier alle condities voor het leven ontbreken en de maan een doode planeet is.

Feitelijk blijven dus-alleen over de drie kleinere planeten, die het dichtst bij de aarde zich bevinden, n.l. Mercurius, Venus en Mars. Dit drietal planeten heeft evenals de aarde een groote dichtheid; het soortelijk gewicht staat ongeveer met de aarde gelijk; ze zijn dus evenals de aarde vaste bollen. Maar ook van dit drietal planeten blijft bij nauwkeuriger onderzoek alleen Venus over. Mercurius staat zoo dicht bij de zon, dat hier een hitte moet heerschen, die voor alle organisch leven ondragelijk is. De aarde staat 148% millioen kilometer, Mercurius slechts 571/2 millioen van de zon; de warmte, die Mercurius opvangt, is dus meer dan driemaal zoo groot. En omgekeerd staat Mars weer zoover van de zon af, 226 millioen kilometer, dat hij minder dan de helft van onze zonnehitte ontvangt. Maar wat alles afdoet. Mars en Mercurius bezitten beide een atmosfeer, die veel dunner is dan onze aardsche en waarin alle waterdamp schijnt te ontbreken. De dichtheid van de atmosfeer toch wordt bepaald door de zwaarte van een planeet, omdat die dichtheid weer af hangt van de aantrekkingskracht, en die aantrekkingskracht bepaald wordt door de massaliteit. Is een planeet zeer licht, dan heeft ze ook zooveel minder aantrekkingskracht en kan ze de lichtere gassen niet vasthouden. Daaruit is het te verklaren, dat de maan, die slechts één honderdste van het gewicht van de aarde bezit, geen dampkring heeft. En hetzelfde geldt ten deele ook van de planeten Mars en Mercurius. Neemt men de aarde als eenheid, dan bezit Mars slechts o. 11 en Mercurius 0.07 van het gewicht van de aarde, dus nog geen tiende. Van wolken of waterdamp is op beide planeten dan ook geen spoor te ontdekken. Het feit, dat beide het zonnelicht slechts in zeer zwakke mate weerkaatsen, leidt tot dezelfde conclusie, omdat juist de wolken, die door waterdamp gevormd worden, als de reflectors van de zonnestralen dienst doen, en de zwakheid van de lichtreflectie dus op ontstentenis van een wolkenhemel duidt. Noch op Mars noch op Mercurius wordt dus water gevonden. Wel heeft men gemeend, dat de ijs velden, die men door den telescoop aan de beide polen van Mars waarneemt, de aanwezigheid van water op deze planeet zeker maakten, maar tegenwoordig neigt men er toe om deze sneeuwwerelden als gestolde gassen te beschouwen. Zoo blijkt, dat op deze beide planeten de drie groote factoren van het leven: een gematigde warmte, een dichte dampkring en een voldoende mate van water ontbreken en daarmede de mogelijkheid van organisch leven is buitengesloten.

Anders staat het met de planeet Venus, die veel grooter overeenkomst met de aarde biedt. Vooreerst bedraagt haar afstand van de zon 107.2 milioen kilometer, zoodat ze slechts 40 millioen kilometer dichter bij de zon staat dan de aarde. Voorts nadert ze in gewicht en omvang onze aarde, want haar omvang is bijna even groot en ze heeft iets meer dan drie vierde van het gewicht der aarde. En eindelijk heeft ze, in tegenstelling met Mars en Mercurius, een zeer dichten dampkring, zooals niet alleen blijkt uit de .spectraalanalyse maar ook uit de sterke reflectie der zonnestralen, waardoor ze alle andere planeten in schittering overtreft en den bijnaam van Lucifer, lichtdrager, heeft gekregen. Zelfs meent men in de wisselende vlakken, die men door den verrekijker op deze planeet waarneemt, wolkenlagen te ontdekken. Maar hoezeer Venus in dit alles met de aarde overeenkomt, ze heeft éen eigenaardigheid, die alle mogelijkheid van leven afsnijdt. Venus wentelt niet als de aarde in 24 uur om haar as, maar ze doet er eenjaar over, zoodat ze steeds ééne zijde naar de zon toekeert. Op de eene helft van deze planeet is het dus eeuwig dag, op de andere eeuwig nacht. Op die zijde, waar nooit zonnestralen doordringen, moet een koude heerschen, die verre beneden het vriespunt zinkt, en op de andere zijde, waar de zonnehitte nog zooveel grooter is dan op aarde, omdat Venus bijna eens zooveel warmte opvangt als de aarde, moet de temperatuur constant op een hoogte staan die door ons ongekend is. Hier dus een erger an Siberische koude en een nooit eindigende acht; daar een meer dan tropische hitte en en licht, dat nooit ondergaat. Reeds dat feit p zichzelf zou voldoende zijn om aan te toonen, hoe weinig Venus geschikt is voor het leven. Maar hier komt nog bij, dat de sterke afkoeling van den dampkring aan de eene zijde, en de overmatige verhitting aan de andere, onvermijdelijk aanleiding moet geven tot geweldige stoornissen in de atmosfeer, orkanen, onweders, electrische ontladingen, die nooit ophouden en waarbij mensch noch dier zouden kunnen bestaan.

Juist bij die planeten, wier toestand we het best kennen, omdat ze het dichtst bij onze aarde zijn, blijkt dus, dat ze geen conditie aanbieden waaronder een organisch leven mogelijk is. Almeer komt men dan ook, zelfs van ongeloovige zijde, tot de erkenning, dat de planeten thans onbewoonbaar zijn. En wel tracht men zich dan te behelpen met het argument, dat deze planeten óf vroeger een andere conditie moeten gehad hebben, waardoor het leven wel mogelijk was, of dat in de toekomst deze condities nog kunnen intreden, maar dit argument is niets dan een uitvlucht en zegt daarom niets, omdat we noch van dat verleden noch van die toekomst eenige zekere kennis hebben. Het resultaat is dus, dat in ons zonnestelsel de aarde alleen de essentieele conditiën bezit, die voor het leven noodig zijn; of wil men liever, dat alleen deze aarde geschikt is om door menschen te worden bev/oond.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's