GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„bij U schuil ik”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„bij U schuil ik”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Red mij, HEERE, van mijne vijanden; bij U schuil ik. Psalm 143:9.

Wel onder haar oog, maar toch vrij, laat de klokhen heur kiekens ronddribbelen, tot er gevaar dreigt. . Maar dan ook klokt ze ijlings haar broedsel met opgewipte vleugels naar zich toe, en rust niet, tot het laatste kieken onder haar vlerken drong en dierlijke moedertrouw al de argelooze jongen dekt.

Maar dan schuilt het kieken nog niet bij de moederhen.

Schuilen doet het eerst, als het zelf het gevaar naderen zag, en nu, eigener beweging, naar de klokhen toeschiet, om onder haar vleugels bescherming te zoeken.

Het „Jerusalem, Jerusalem, " dat Jezus aan Sion toeriep, was in zijn roerenden weemoed juist daarom zoo dubbel snijdend, omdat het Israël verweet, óf geen gevaar gegist te hebben, óf, voor zoover het gevaar vermoedde, niet bij zijn God, maar bij 't creatuur, verweer en dek-, king te hebben gezocht.

Het volk had in zijn nood tot zijn God moeten roepen en zijn smeekgebed om hulp en uitredding voor deu God der vaderen moeten

uitstorten, en het had, zonder het antwoord op zijn geschrei af te wachten, met heel zijn ziel bij zijn God moeten schuilen, zoodra in den stroom der vernieling, die op het volk aankwam, de wateren omhoog gingen.

Maar dit deed het volk niet. Het vertrouwde op eigen kracht, het onderschatte het gevaar. En toen, in plaats dat het volk tot zijn God riep, riep God tot zijn volk: „o Israël, vlucht tot Mij en laat Mij u ten schild wezen." Zoo riep God niet ééns, maar „menigmaal." En Israël hoorde dat roepen en lokken van zijn God, maar verhardde het hart en wilde niet. En toen eerst kwam de loslating ten oordeel: „Hoe menigmaal heb ik u willen bijeenvergaderen, gelijk een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels, maar gij hebt niet gewild; zie uw huis worde u woest gelaten /" En bij dit oordeel weent niet Israël van schaamte in zelf vervloeking, maar droeg Israël het Kruis van Golgotha aan; en die weende om zijn volk was de Heere.

Gij staat hier alzoo voor allerlei onderscheiden zielstoestand.

Er zal een in nood zijn, maar dat de bedreigde mensch zijn God niet kent, noch van zijn God gekend is, en dat hij toch, als de schipbreuk dreigt, roept: „o. God, help me", maar met een kreet die wegsterft in den stormwind.

Er zal een ander in nood zijn, maar die er zelf tegenin worstelt, en aan geen God er bij denkt.

Weer een ander zal in zijn nood het manend roepen van zijn God wel hooren, maar er geen acht op slaan.

Maar er zullen er ook zijn, die in de ure des gevaars, uit eigen zielsdrang, tot hun God vluchten, zelf roepen en Hem hooren roepen, en, eer de ziel ontzet kan worden, zich reeds geborgen bij hun God bevinden, door zijn vleugels overschaduwd en door zijn trouwe gedekt.

Alleen die laatsten nu zijn het, uit wier ziel naar waarheid het roepen des vertrouwens uitgaat: „Bij u Heere, schuil ik!"

Schuilen bij zijn God is iets anders dan het verkeeren in zijn tente en het gekomen zijn tot het heilgeheim van zijn verborgen omgang.

Het schuilen duidt nooit op een duurzamen toestand, maar is altoos iets voorbijgaands. Ge schuilt voor het onweder, maar om straks, als de zon weer van den hemel straalt, uit uw schuilhoek te voorschijn te komen, en uw weg te vervolgen. De kiekens schuilen bij de klokhen, als de waterrat rondsluipt; maar als het ondier weg is, loopen ze weer uit. En zoo ook schuilt de ziel van wie God kent bij zijn Vader, zoolang de benarring aanhoudt; maar is de angst geleden, dan is van dat schuilen geen sprake meer.

Te schuilen bij zijn God is niet de gewone, maar de bijzondere toestand voor een enkel oogenblik. „Totdat de verderving zal zijn voorbij gegaan", of zooals het bij Jesaia heet: „totdat de gramschap overga."

Zelfs schuilt wie God vreest, niet in eiken nood bij zijn God.

Onrust en zorge achtervolgt ons heel ons leven door; ons kruis moet eiken dag worden opgenomen. Maar in den regel vervolgt Gods kind daarbij rustig zijn weg, van Gods trouwe bij het voortgaan op dien weg verzekerd. Hij weet dan dat zijn God voor hem strijdt, dat zijn God zijn schaduw is, dat ziju God hem leidt als zijn goede Herder, en dat, dreigde hem te forsche aanval, zijn God hem dekt met zijn schild.

Hij verkeert dan wel bij zijn God, en zijn God wijkt wel niet van hem, miar bij dit alles blijft het de dagelijksche, gewone geloofsactie, de werking van Gods trouw en van het vertrouwen van zijn kind.

Maar schuilen is iets anders, is meer, is iets uit de ure der verschrikking. Als de wateren tot aan de lippen komen. Als de bange angst plotseling de ziel overmant. Als er geen uitweg is. Als donkere nacht om de ziel slaat. Als het geloof zich zelf niet meer vertrouwt.

Ja, dan is er een kloek aangrijpen van zichzelf, en zooals het kind in een oogenblik van gevaar tot moeder vlucht en zich in baarkleed verbergt, zoo vlucht dan de ziel tot haar God en dringt zich bij Hem, en versteekt zich in zijn hutte, en schuilt bij haar God.

Ze schuilt, niet meer denkend, en zich niet meer bezinnend, maar alleen dit ééne zoekend, om bij haar God geborgen, bij haar God veilig, bij haar God gered te zijn.

Schuilen bij zijn God ware, zoo er ooit wanhoop vatJ het geloof kon zijn, het scherpst als de wanhoopsdaad der vertwijfeling te verklaren.

Maar al is er in het geloof nooit vertwijfeling, deze vertwijfeling is er toch, dat het kind van God in zijn argst vertwijfelt aan zichzelf, vertwijfelt aan alle hulp en redding van buiten, vertwijfelt aan de werking van de gewone krachten en gaven, die hem anders ten dienste staan, en het nu opgeeft, en zelfs op geen verweer of tegenworstelen meer zint, maar voelt dat hij tegen zoo iets niet op kan, dat het hêm te sterk en te machtig is, dat hij stellig ondergaat, en nu ook niets meer wagen durft wat toch niet baten zou, en daarom spies en rondas weg werpt, en hulpeloos en machteloos tot zijn God zijn toevlucht neemt, smeekende : „o God, strijd gij mijn strijd voor mij!" en nu schuilt bij zijn God.

Als de kiekens onder de vleugels van de klokhen kropen, ziet het ondier, dat aansloop, de kiekens niet meer, maar alleen de woedende moederhen. Als het kind bij moeder kroop en zich in haar kleed versteekt, heeft wie aanviel niet meer met dat hulpeloos kind, maar met demoeder te doen, die als een leeuwin het voor haar kind opneemt. En zoo ook, als het .kind van God-bij zijn God schuilt, dan is de strijd niet meer tusschen dien geloovige en de wereld, maar tusschen die wereld en God

Wie schuilt bij God, heeft zijn zaak aanzijn God overgegeven. Hij trekt er zich zelf uit iterng. Al zijn steun en zijn hope staat in de gerechtigheid zijns Heeren. En eerst als dat recht van zijn God voor hem zal zijn uitgekomen, dan pas komt hij uit zijn schuilhoek weer te voorschijn, om den loop te voleinden.

En daarom, dat , , schuilen bij zijn God" is geen daad der ziel bij elke ongelegenheid. Het is een daad die alleen in de hoogste, in de lüterste spanning plaats grijpt.

Eerst toen Davids geest in hem overstelpt was, en hij moest uitroepen: „Mijn hart is ver baasd in het midden van mij", zoodat hij „in duisternissen lag als die overlang dood zijn, " is die noodkreet uit zijn hart gewrongen, en gaf hij in zijn lied den toon aan, en vond hij 't woord, waarop na hem de worstelaars des Heeren slechts in oogenblikken van gelijke spanning den weerklank, den echo gaven uit hun overstelpt gemoed.

Toch is er daarom ook wel een schuilen bij zijn God in de beklemming van nood en angst, aogalg het gewone levso die ka, Q brengen. Want wel zijn de geloovigen slechts bij uitzondering geroepen, om, als David, den strijd des Heeren te strijden, maar toch werkt er iets van dien strijd in elk gezin en in elks levensloop na.

Zonder tal zijn de doodelijke zielsbenauwin gen, die in de kringen der wereld den vertwij felde tot zelfmoord uitdrijven; en dit nu is het opmerkelijke in het geloof, dat wat in de wereld door wanhoop tot zelfmoord brengt, den geloovige uitdrijft om te schuilen bij zijn God.

Ze geven het beiden op, de man der wereld en het kind van God, maar terwijl de man der wereld heil zoekt in zelfvernietiging, om maar uit zijn angst te zijn, straalt den geloovige de hope des eeuwigen levens in de zie), en zoekt hij ook te-niet doening van zichzelf, maar door zelf niets meer van eigen krachten te verwachten, en het alles te stellen in de hand van zijn God.

Zoo een ongeneeslijk kranke, die schriklijk lijdt en niet meer kan, en van geen medicijn meer hulpe wacht, en die toch tot aan zijn sterven toe het uithoudt, omdat hij schuilen kan bij zijn God. Zoo kan er vertwijfeling in het gezin zijn, door verterenden rouw, door bittere zonde, door nooit eindigenden tegenspoed, door broodsgebrek. En zoo ook kan er een grieving zijn door smaad en laster, zoo diep, zóó snij dend, dat er geen herstel van eere meer komen kan, en het leven een last wordt.

Nu kan in dit alles ook de zaak des Heeren gemengd zijn, maar veelal is dit niet zoo, en komt al deze bange donkerheid opdoemen uit het gewone leven. Maar al mengt de zaak zelve er den strijd voor God niet in, toch komt er die strijd vanzelf in, juist doordat die bange bezwaarnissen heur golfslag doen aandreunen tegen het geloof in het hart van Gods kind.

Het kan niet anders of het wordt een geloofsstrijd. Een worsteling tusschen de macht der wereld en de kracht, die het geloof zal openbaren. De angst wil het geloof doen verstommen, en het geloof wil tegen den doodelijken angst blijven inroepen.

En in al zulke gevallen nu, dan worstelt eerst het geloof er tegen in, dan poogt het den storm te bezweren, dan strijdt het zoolang het strijden kan; maar als 't dan eindelijk niet meer kan, en voelt dat het bezwijken zou, dan doet het de laatste heroïeke daad, die het toch triomfeeren doet: dan laat het af, dan geeft het 'top, maar om het nu ook aan den Heere over te geven, en dan, dan schuilt de fel ge folterde, de zielsbenauwde bij zijn God, en zijn God verbindt zijn smarte.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

„bij U schuil ik”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's