GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Die mij hebt doen vertrouwen zijnde aan mijner moeders  borst.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die mij hebt doen vertrouwen zijnde aan mijner moeders borst.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zijt het immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen ; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. Psalm 22 : I0,

Gods verborgen omgang is niet alleen voor het éene kind van God anders dan voor het andere, maar dit verschil hangt bovendien innerlijk saam met ieders aanleg, karakter, aard en temperament.

Als er twee zijn die nabij God leven, doet niet alleen de éen dit anders dan de ander, maar de wijze en manier waarop elk van deze twee in het „tiabij God zijn" verkeeren, staat in verband met elks gesteldheid en bestaan naar ziel en zelfs naar lichaam.

Ge kunt daarom het „nabij God zijn" nooit van een ander afzien en nabootsen. Het is geen les die ge van buiten kunt leeren. Ieder moet hierin zijn eigen weg zoeken, tot God de Heere hem dien vinden doet.

Het zijn nabij, het verkeeren met onzen God kan nooit anders zijn dan het resultaat, de vrucht van ons eigen persoonlijk geestelijk leven. Het zal daarom bij u, zoo het niet nagebootst, maar echt is, vanzelf een eigen vorm aannemen, die geheel aan uw wezen beantwoordt, en die voor een ander zóo niet passen zou.

Dit strekke u alleereerst tot geruststelling en vertroosting.

Vaak toch gebeurt het, dat een lief, vroom, maar uiterst eenvoudig kind van God door anderen van een omgang met God verhalen hoort, waar hij niet bij kan, of ook van Augustinus en anderen leest van een verkeeren met het Eeuwige Wezen in een maat en vorm, die verre, zeer verre boven zijn eigen bevinding uitgaat. Dit doet dan vertwijfelen, of hij zelf wel ooit nabij zijn God komen zal. Zóo kan hij het nimmer, en tocb, immers zóo moet die verborgen omgang zijn.

Aldus houdt satan de zielen der eenvoudigen op. Want 't is niet zoo. Ja, bij Augustinus, dien grooten geest, moest het zóo en moest het niet anders zijn, maar daarom juist kan en zal 't zoo nooit zijn bij den kleine en eenvoudige. Wat het bij Augustinus of Calvijn was, zou bij u niet passen.

Maar ook ligt er, naast die vertroosting, voor u een scherpe prikkel en spoorslag in.

Het legt u toch de verplichting op, om uit uw eigen wezen en in verband met uw eigen geestelijk bestaan, uit uw eigen zielsleven een eigen vorm voor uw verborgen omgang met uw God voort te brengen. Gij zijt er niet van af, met te zeggen: Tot de hoogte van een Augustinus kom ik toch nooit! Neen, juist dat ge geen Augustinus zijt, maakt dat ge niet volstaan kunt met hem werktuigelijk te willen nadoen, maar dat ge van Gods wege geroepen en gehouden zijt, om uit u zelf en voor u zelf dat eenig, eigen pad te zoeken waarlangs gij, en geen ander, tot dien verborgen omgang komen en er in volharden kunt.

Dat wil niet zeggen, dat er geen zegen in liggen kan, om van anderen te beluisteren, hoe zij zochten en vonden, of cok, dat de lezing van wat enkele hooge geesten uit hun nabij God zijn te boek stelden, ons innerlijk niet zou kunnen stichten. Dat zeer zeker. Ook het kleinste dichtertje kan van Bilderdijk en Da Costa, ook het kleinste schildertje van Rubens en Rembrandt leeren.

Vrucht, rijpe vrucht kan dat alles afwerpen.

Alleen maar, gelijk het ééne zelfde brood in ieders gestel een eigen bloed vormt en een eigen zenuwleven in stand houdt, dank zij de innerlijke verwerking, zoo ook kan het één heilige stofïe zijn waarop velen teren, maar toch altoos zoo, dat de innerlijke geestelijke voeding voor een ieder haar eigen verloop hebbe, en bij een iegelijk tot een eigen uitkomst leide.

Bij Paulus niet alleen, maar ook bij Jeremia en bij David licht de Schrift ons de oorzaak van dit particuliere in ieders verborgen omgang met het Eeuwige Wezen toe*''

Want wel draagt psalm 22 een sterk doorgevoerd Messiaansch karakter, en komt eerst in zijn toepassing op den Man van Smarte dit lied van het bangste zieleleed tot zijn recht, maar toch zou 't ten eenenmale van den rechten weg der uitlegging afvoeren, indien we psalm 22 niet lieten uitgaan van Davids eigen zielsbevinding en alzoo niet begocnen met het toe te passen op den psalmist zei/en.

Gelijk Paulus Gal. i : 12 verklaart, „dat het Gode behaagd heeft, hem van zijns moeders lijf aan af te zonderen en te roepen door zijn genade", en gelijk het bij Jeremia (1:5) heet: Eer ik u in uws moeders buik formeerde, heb ik u gekend en eer gij uit de baarmoeder voort kwaamt, heb ik u geheiligd", juist zoo betuigt ook David, dat 's Heeren bemoeinis met hem reeds begon eer hij geboren was.

„Gij immers, zoo zong hij, Gij immers zijt het, die mij uit den buik hebt uitgetogen, die mij hebt doen vertrouwen zijnde aan mijner moeders borsten. Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af', van den buik mijner moeder aan, zijt Gij mijn G0d."

Geheel afgezien nu van de diepere beteekenis die dit, toegepast op den Messias, heeft, was toch uit Davids eigen zieleleven deze overtui ging omtrent zijn eigen omgang met God opge­ komen, en zelfs mag niet uit het oog verloren, z dat hij in Psalm 139 dat, geheel afgezien van m zijn roeping als verkoren Dienaar des Heeren, z gansch algemeen op de vorming en schepping van het menschelijk wezen toepast.

„Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Ik loof U, omdat ik op een heel vreeslijke wij je wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk d zijn uwe werken! Ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor u niet verholen als ik in het verborgene gemaakt en als een borduursel gewrocht ben. Uwe oogen hebben mijn ODgevormden klomp gezien, en al deze dingen waren in uw boek geschreven, - toen nog

geen van die was." [Psalm 139:14—16). Dit is buiten Davids bijzondere roeping geheel algemeen menschelijk gesproken, en nooit heeft de gemeente dan ook geaarzeld, als ze Psalm 139 zong, dit op zichzelve toe te passen.

Doch hierbij liet ze het niet. Ook de prach tig berijmde woorden uit Psalm 22: 'k Mocht nauwelijks het licht aanschouwen, of Gij, gij zijt, o grond van mijn vertrouwen, »«y« God geweest, — heeft de gemeente in haar kerkgezag of in haar huiselijk lied steeds op al Gods kinderen toegepast.

Om over den aanvang en de ontwikkeling van onzen verborgen omgang met onzen God met juistheid te oordeelen, moeten we alzoo niet enkel tot op onze bekeering, maar achter onze bekeering tot op Onze ontvangenis en ge boorfe teruggaan.

De wijze waarop ieder onzer zijn eigen, per soonlijken omgang met zijn God zal vinden, was in Gods boek geschreven, de dagen eer we geformeerd zijn.

Zegt ge nu, dat toch Jeremia en Paulus beide niet in hun persoonlijke inleiding tot Gods ge meenschap, ipaar zeer bepaaldelijk in hun bij zondere roeping, als profeet de één, als apostel de ander, spreken, zoo zij dit voetstoots toegegeven.

Maar omgekeerd is het evenzoo buiten twijfel, dat voor beider roeping als profeet en apostel hun persoonlijke geestelijke ontwikkeling van de hoogste beteekenis was. Ze hebben in hun profetische en apostolische roeping persoonlijk te kampen, te strijden, geestelijk te worstelen gehad. Hun levenstoon ging niet buiten hun eigen zieleleven om. In het feit, dat God de Heere reeds vóór hun ontvangenis alles in hen had voorverordineerd, wat ze voor hun roeping behoeven zouden, Hgt alzoo tevens opgesloten, dat ook hun geestelijke verwekking, vorming en ontwikkeling van Gods wege reeds vóór hun geboorte voorzien was, en dat in hun ontvan genis en geboorte zulk een menschelijke per soon tot aanzijn werd geroepen, als vereischt werd, om tot zulk een geestelijken toestand te kunnen ingaan, en zuik een geestelijke roeping te kunnen vervullen.

Hoe men het dus ook wende of keere, er ligt in die drie sterke betuigingen van David, Jeremia en Paulus altoos deze stellige verkla ring, dat reeds vóór en in hun ontvangenis en geboorte, de Heere hun God hen zóó als mensch, naar ziel en lichaam verordineerd en geschapen heeft, dat èn in hun zielsbestaan èo in hun lichamelijk bestaan al datgene gevonden werd, wat noodig was, om hen later op die bijzondere wijze te bewerken en geestelijk te doen uitkomen.

Brengen we dit nu op onszelven over, dan mogen we niet twijfelen, of ook onze ontvangenis en geboorte is, geheel afgezien van onzen eigen nog onbewusten toestand, een werk Gods. haar Gods bestel en bestek, en onder Gods heilige inwerking geweest.

Wat het eigenaardige van onzen zielsaanleg, onze gaven en talenten, onzen bestaansvorm, en zelfs van ons lichaam aangaat, is hier geen spel van 't toeval, geen wilkeur, geen noodlot, maar het bestel en de werking van den Voorzienigen God.

We zijn dus niet zóo maar gemaakt, opdat God eerst later zou zien, wat Hij van ons maken zou. Neen, hier is alles doordacht, hier vormt alles éen geheel, hier is door een alwetend, al vooruitziend en almachtig God, alles van meetaf op het einddoel gericht, en gericht tevens op elk punt van den weg, om tot dat einddoel te geraken.

Is nu dat einddoel uw eeuwige toebrenging, en leidt tot dat einddoel uw geestelijk zieleleven en daarin met name uw verborgen omgang met uw God, zoo kan het niet anders zijn, of heel de bepaling omtrent den vorm waarin ge naar ziel en lichaam geboren zoudt worden, stond van meet af in rechtstreeksch verband met wat ge eens als kind van uw God zoudt zijn, en met de eigen en bijzondere wijze, waarop God u, u bepaaldelijk, en in onderscheiding van anderen, in zijn heiligen, verborgen omgang zou willen ontvangen.

Leert nu de ontmoeting met menschen u dagelijks, dat ge wel soms personen ontmoet, die veel van u hebben, en gij veel van hen, maar dat ge toch nooit, noo£t iemand ontmoet, van wien ge in elk opzicht zoudt kunnen zeggen: „Zóó ben ik nu. Dat is nu precieslaija evenbeeld, " zoo jnoet er derhalve in uw zielsaanleg en in uw lichamelijk bestaan iets zijn, dat anders is dan bij anderen. En dat niet bij geval, maar naar Gods wil en be stel. En al dat eigenaardige wat uw per-"joon uitmaakt, is niet weer spel of natuurweelde, maar is alzoo en niet anders aangelegd, omdat gij uw verborgen omgang met uw God op uw wijs en langs uw weg hadt te zoeken, en wijl ge, om dien weg te vinden en te kunnen bewandelen, zulk een zielsaanleg en zulk een wezensbestaan van noode hadt.

Zoo wordt ge vrij van menschen, ook van vrome menschen die u hun vroomheid opdringen, maar ge wordt gebonden aan uw God, persoonlijk, in alles, van uw ontvangenis en geboorte af.

Want merk er op, en vergeet niet, in Psalm 22 staat ook: Gij hebt mij doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.

En doen vertrouwen, zóo dat de ziel zelve vertrouwt, is een innerlijke werking van de ziel zelve te voorschijn te roepen.

David rekent zijn zieleleven van het oogenblik af toen hij als kindeke aan zijner moeders borst lag.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Die mij hebt doen vertrouwen zijnde aan mijner moeders  borst.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's