GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXIX.

HET ZESDE GEBOD.

V.

Maar gg, o mensch Godsl vlied deze dingen; en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, ge loof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. I Timothëus 6:11,

Van ons onderzoek naar de individueele beteekenis van het zesde gebod, m. a. w. wat betreft de eelfplichten in betrekking tot het eigen leven, en de wèl geordineerde zeifliefde als de deugd of het goede willen in betrekking tot deze plichten, brengt dit artikel het slot.

Hebben wij gezien hoe de ééae plicht om naar Gods Wil zichzelf lief te hebben, zich als het achten, bewaren en ontwikkelen van zichzelf verbijzondert; wat het achten en bewaren betreft, hebben wij daarvan het negatieve tegenover het positieve; het verbod zoowel als het gebod, de schaduw tegenover het licht reeds bezien.

Als de uiterste tegenstelling van den plicht tot zelf bewaring, handelden wij in ons vorig artikel over den zelfmoord.

Thans dient nog wat dieper ingegaan op den ons van God geboden plicht tot zelfontwikkeling, welke reeds ter sprake kwam op het einde van ons tweede artikel over dit gebod, en ook daarbij zal dan weer als het negatieve tegenover het positieve, als de schaduw tegenover het licht, worden gesproken over hetgeen tegen dezen ons van God geboden plicht tot sselfontwikkeling ingaat.

„Ontwikkeling” is een organisch begrip. Wat wij daarmee bedoelen is, dat alleen organismen of levende wezens, zooals planten, dieren en menschen, zich ontwikkelen.

Bij hen alleen toch kan men spreken van wasdom of groei; van een zich ont-of loswikkelen van wat in aanleg of kiem gegeven is; van een toeneming doordat het van binnen-uit wat eerst van buiten-af is aan zich assimileert of aan zich gelijk maakt.

Op deze wijze ontwikkelt zich een eikel tot een eik; een in de aarde gezaaid graan tot een halm met zijn aar en korrel.

Wijl alle ontwikkeling leven is en God in den meest volstrekten zin de bron is van het leven, zoo is bij alle ontwikkeling de mensch slechts tweede oorzaak. O^k hier geldt in het algemeen wat de Apostel Paulus slechts op een bijzonder geval toepast: Ik heb geplant, ApoUos heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven". (I Korinthe 3:6).

Wij menschen kunnen niets meer doen dan de ontwikkeling bevorderen of ook tegengaan, maar de wasdom, de ontwikkeling zelf is uitsluitend een gave van God.

Dit alles nu geldt niet alleen van eikels en graankorrels, maar ook van den mensch en wel in heel zijn bestaan; in de ongedeelde eenheid van zijn lichamelijk-geestelijk leven.

Toch is er verschil.

Een verschil dat de zonde maakt.

Al heeft de mensch door de zonde niet verloren zijn wezen; al is hij menschgthXtven, zijn natuur is door de zonde verdorven.

De ontwikkeling van wat in hem, zoo naar lichaam als ziel, in aanleg of kiem gegeven is, sloeg om in haar tegendeel, d. w. z. loopt door en loopt uit op, instee van het eeuwige leven of gemeenschap tnet God, het verderf en den dood of de scheiding van God.

Op het hoogste kwaad alzoo, instee van op het hoogste goed.

Voor het lichaam komt dit reeds uit in allerlei elleiide van gebrek, ziekte, kwaal en doodolscheiding\A'aXi€s\SAxa. en ziel; en zal het eens uitkomen in de ^«zalige opstanding.

Voor de ziel komt dit reeds uit in allerlei booze neiging, in leugen en dwaling, ongerechtigheid en goddeloosheid, ongeloof en haat; in allerlei afwijkingen en krankheden van de werkingen in het zieleleven, en zal het eens uitkomen in den eeuwigen dood of de volstrekte scheiding van God.

Dan, al staat het zoo, dat bij den mensch de ontwikkeling düs in haar tegendeel omsloeg, dat zij niet alleen mist wat zij moest zijn, om voor God recht te wezen, maar ook wijl zij» ontwikkeling is, altijd door werkt naar een doel dat thans de dood en het verderf is, — toch blijft God van den mensch eischen, en is het daarom 'smenschen plicht ten opzichte van zichzelf, zich op normale d. i. door God gewilde wijze, en met het oog op zijn bestemming; het hoogste goed, de gemeenschap met God, te ontwikkelen.

En God doet ook daarin den mensch geen onrecht.

Want Hij schiep hem goed.

En dat de mensch hoos & & verkeerd vi& xA, is zijn en niet Gods schuld. Nu heeft God in zijn gemeene Gratie wel allerlei middelen geschonken om de doorwerking der zonde en daarmede de verkeerde ontwikkeling te temperen en te stuiten, doch ook zoo eindigt zij nog altijd in verderf en dood. Anders wordt dit eerst door een van 'smenschen doen volstrekt onafhankelijke en daarom vrijmachtige daad van God. Een daad van particuliere of bijzondere Genade; particulier omdat zij niet algemeen is, niet aan alle menschen hoofd voor hoofd, maar slechts aan de uitverkorenen wordt bewezen.

Bij deze daad van God is nu te onderscheiden tusschen wat Hij door Christus voor en in den mensch doet; tusschen de rechtvaardiging, waardoor de mensch afkomt van zijn schuld en hersteld wordt in gunst, en de heiliging waardoor in hem wordt omgezet al wat anders op verderf en dood uitloopt, waardoor in hem tot stand komt „die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schriften gesproken wordt, de welke God zonder ons in ons werkte." (Zie: Leerregels van Dord. Hoofdst. III en IV. § 12).

Kunnen wij menschen, gelijk boven reeds is gezegd, niets meer doen dan ontwikkeling in het algemeen bevorderen of tegengaan, maar is de ontwikkeling zelf omdat zij leven is, uitsluitend een werk Gods — zoo geldt dit ook van onze zelfontwikkeling.

Tenzij God ons „omzet" in het innerlij kste van ons wezen, loopt onze ontwikkeling verkeerd, en wel zóó, dat zij uitkomt bij het eeuwig verderf; en eerst waar God ons dus omgezet heeft, kan er van een zelfontwikkeling ten goede sprake zijn.

Valt deze „omzetting" in ons innerlijk wezen sasm met wat men in enger zin als „wedergeboorte" aanduidt, de zelfontwikkeling, de Christelijke zelfontwikkeling, is dan het bevorderen van het in de wedergeboorte ontvangen nieuwe leven en het bestrijden van wat daar| zoo in als om ons tegen ingaat.

Wijl alzoo eerst bij den wedergeborene van een normale zelfontwikkeling sprake kan zijn, doch de wedergeboorte niet een daad van den mensch, maar uitsluitend een werk Gods is, en wijl verder de wedergeboorte slechts plaats grijpt „in de gemeenschap des lichaams van Christus", d. i. van zijn mystiek lichaam, zoo komt voor de plicht tot zelfontwikkeling alles aan op het deelhebben aan die gemeenschap; op het christen zijn.

Als mensch nu en ook als christen hebben wij de bestemming, zoowel om met God in de eeuwige zaligheid te leven. Hem te loven en te prijzen, als in dit tijdelijkaardsche leven Hem te dienen.

Te dienen met heel ons wezen in de levenseenheid van lichaam en ziel.

Om dit nu te kunnen doen is noodig, naar de ontwikkeling van al onze krachten, zooveel aan ons staat, te streven.

Zeker geldt dit ook in betrekking tot ons lichaam en volgt daaruit de plicht om onze gezondheid te bevorderen; de plicht tot matigheid in het gebruik van spijs en drank; de plicht tot reinheid. Het is plicht in het algemeen, ons lichaam te brengen onder de heerschappij van onzen wil, van den goeden wil, en het dus te maken tot een werktuig tot een orgaan van onze ziel, waarmee wij des te beter onzen God kunnen dienen.

Maar inzonderheid geldt deze plicht tot zelfontwikkeling onze ziel.

Ligt aan de christelijke zelfontwikkeling de gedachte ten grondslag, dat de christen een nieuw schepsel is, dat hij een wedergeboren is, dat m. a. w. aan het worden het zijn, de vernieuwing is voorafgegaan, alle vermaningen der Schrift gaan daarvan dan ook uit.

In den christen is het beeld Gods in enger zin, zij het dan ook nog onvolmaakt inde trappen, dan toch volmaakt in de deelen, hersteld.

Hij is in Christus gerechtvaardigd, en is doordat Christus in hem is, in hem woont en werkt met zijn Geest, geheiligd. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus (Rom. 5:1). Aan de Galatiërs schrijft de apostel Paulus: ant gij zijt alle kinderen Cods door het geloof in Christus Jezus (h. 3 : 26); en omdat zij Gods kinderen zijn, moeten zij wandelen door den geest en niet volbrengen de begeerlijkheid des vleesches (S : 16). Aan de Efeziërs: ant wij zijn Zxya maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken (h. 2:10). En de apostel Petrus zegt tot zijn lezers: aar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenev, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht (h. 2 : 9). En de Heere Jezus heeft zelf gezegd tot de zijnen: ij zijt nu rein om het woord dat ik tot u gesproken heb. Blijft in Mij en Ik in u; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht (Joh. 15 : 3. 4. S)-

Overal gaat aan de vermaning tot handelen en doen, de herinnering aan wat de Christen is, vooraf.

En de zaligheid van het geloof is dan ook het rusten in het volbrachte werk van Christus.

Het rusten, dat als de Christelijke Sabbatsviering aan het arbeiden, aan het arbeiden ooic aan onszelf moet voorafgaan.

En tot dien arbeid aan onszelf behoort allereerst, dat het door het verkeer onder de prediking des Woords komt tot een waarachtige bekeering, tot de afsterving van den ouden, en de opstanding van den nieuwen mensch.

Als zoodanig is de bekeering, al is er ook een min of meer bewust tijdstip in ons leven waarin zij aanvangt, een werk van heel ons leven en strekt zij zich uit over heel onze ziel.

Zijn juist het hoogere kennen als vrucht van wat men het redelijk verstand noemt; en het met redelijk inzicht verbonden bebegeeren of het willen, de, zij het ook verzwakte, overblijfselen van het beeld Gods in ruimer jzin, — in^e liefde tot é& waarheid, die de christen ook kan kennen, openbaard zich het nieuwe leven.

Is „waarheid" de overeenstemming van ons denken met het Zijn; met God als het eeuwige, met de wereld als het geschapen Zijn; de christen wiens'zi; ; i vastligt aan het Woord, kan uit dat Woord de waarheid omtrent God en wereld leeren kennen.

De door God den mensch ingeschapen aandrift tot kennis der waarheid, doet den christen, versterkt en geheiligd door de liefde, de waarheid omtrent God en wereld zoeken en vinden.

Daarom traéht hij, door zich te laten onderwijzen en zelf te onderzoeken, zijn verstand van de eeuwige dingen te verrijken, te verduidelijken; zijn verstand van dwaling en leugen te reinigen.

De „wetenschap", als het geheel der reeds bestaande en steeds rijker wordende kennis der wereld, is hem daarom een hoog goed, en al kan van ieder christen niet geëischt, dat hij zich in enger zin aan de „wetenschap" zou wijden, toch zal de christen, omdat de wereld een werk van zijn God is, ook zijn wereldkennis trachten te verhelderen en te verrijken.

Inzonderheid zal hij daarbij streven naar die kennis, welke noodig is voor zijn kunnen in zijn beroep, zijn aardsche beroep waarin hij op aarde zijn God heeft te dienen.

Van zoo uiterst belang is daarom ook de keuze van het aardsche beroep, omdat men daarbij rekenen moet hoe men met zijn bijzonderen aanleg en natuurlijke gaven zijn God in het leven, in het menschelijk saamleven, het best kan dienen. Een keuze, die eenmaal gedaan, dan ook een bijzondere voorbereiding en voortdurende oefening tot ontwikkeling der daarvoor noodige krachten eischt.

Openbaart het nfeuwe leven van den Christen zich in liefde tot de waarheid, het openbaart zich evenzeer in liefde tot het goede. Is het goede, wat God als zoodanig keurt, en daarom de overeenstemming van ons willen en handelen daarmede, het goede willen en handelen, — de Christen, die uit het Woord kan leeren en lust heeft om te leeren wat goed is, wordt door Zijn Zaligmaker ook van harte willig en bereid gemaakt om goed te willen. Niet maar, alsof zijn wil, zonder meer, zijn door de waarheid verhelderd verstand zou volgen, maar het is de Heilige Geest, die zijn „wil nieuwe hoedanigheden instort en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levendig wordt, die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt”. (Leerregels van Dord III en IV en 11).

De door God den mensch ingeschapen aandrift om te willen het goed, zoo krachtig dat de wil ook in de on wedergeboren toch altijd onder den schijn van het goed het kwaad zoekt, doet den Christen uit liefde voor het ware goed, met een goeden wil het goed zoeken.

Daarom tracht hij zoo door leiding van anderen, als door eigen oefening, zijn goede willen te sterken, tot vastheid te brengen „Eén zwaluw maakt nog geen lente", en een enkele goede willing is aog niet het goede willen.

En tot die eigen oefening is dan allereerst noodig het ernstig zelfonderzoek waarbij men zichzelf stelt voor den eisch van Gods wet om zeker, zijn toevlucht te nemen tot de gerechtigheid van Christus, maar ook om in zich te sterken het „ernstig voornemen niet alleen naar sommige, * maar naar al de geboden Gods te leven.”

Niet om met dit laatste den hemel te verdienen, want de hemel is den Christen door het lijden en doen van zijn Borg en Middelaar ontsloten, maar omdat God krachtens Souverein scheppingsrecht Zijn recht op gehoorzaamheid op hem houdt en omdat hij uit liefde Zijn Wil doen wil.

En zulk zelfonderzoek zal dan brengen tot ootmoed voor God, maar ook om door verloochening van wat de Schrift noemt de „begeerlijkheid des vleesches", d. w. z. de booze begeerten, die opkomen uit den „ouden mensch", uit de nog „inwonende zonde" — ons goede willen te sterken. Er toe brengen om in den strijd tusschen vleesch en geest, tusschen wat in ons uit de zonde en uit den Heiligen Geest is, den geest te doen overwinnen op het vleesch, de heilige lisfde op den zondigen haat.

De heilige liefde, die ons doet willen wat. God wil.

In zijn eersten brief aan Timothëus wendt Paulus, na ovrer andere dingen te hebben gesproken, zich in hoofdstuk 6:11 weer plotseling tot zijn „geestelijken zoon" zelf. Gelijk in het Oude Testament, de profeet een „man Gods" heet, zoo spreekt hij hem, als profeet van het Nieuwe Testament, toe als „mensch Gods." En terwijl hij hem vermaant te vlieden de zonde, hier bepaald en naar het verband, de zonde der geldgierigheid, vermaant hij hem na te jagen te sö^-è^», te streven ; *aar gerechtigheid of overeenstemming van zijn willen met den Wil van God; naar godzaligheid of godsvrucht, zoodat hij uit liefdevol ontzag heel zijn innerlijk leven richte op God; tot de specifiek Christelijke hoofddeugden van geloof en liefde; tot lijdzaamheid of standvastigheid te midden van alles wat in den geestelijken strijd zijn moed aan het wankelen zou kunnen brengen, en eindelijk, tot zachtmoedigheid ti^ midden van alles wat zijn hart zou kunnen verbitteren.

Ook Timothëus was zeker een geloovige, een voor God gerechtvaardigde en wedergeborene, maar toch achtte Paulus voor hem zulk een vermaan noodig. Hij wist toch, dat ook van Timothëus gold wat zijn eigen zielservaring was: iet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. (Fil. 3 : 12).

Juist omdat hij wist, dat Timothëus in Christus God tot zijn Vader had en mitsdien een kind des Heeren was, gold ook tot hem evenals tot de Corinthiërs het vermaan: ewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods. (2 Korinthe 7:1).

In Paulus woord aan Timothëus hebben we dan ook een korte samenvatting van de echte christelijke zelfontwikkeling door middel van het vlieden der zonde en het najagen van het goede, welke plicht is voor God.

„Ons zelf reinigen", — immers de van nature voor het geestelijk goed onmachtige, ontvangt, wanneer God in wederbarende genade zijn natuur heeft „omgezet", kracht tot deze zelfwerkzaamheid. Ook hierbij is een werken Gods in het werken des menschen.

Tegenover deze echte, christelijke zelfontwikkeling staat hu, als de schaduw tegenover het licht, óf de zedelijke zelfvernietiging óf de valsche zelfontwikkeling.

Wanneer een mensch niet anders heeft en kent dan het natuurlijk en tijdelijk leven „hetwelk hij van zijn eerste geboorte medegebracht heeft", wanneer het niet bij hem tot een geestelijke geboorte en alzoo tot een waarachtige bekeering is gekomen, zal al naar zijn persoonlijkheid zwak of krachtig is, ook zijn zelfontwikkeling zich onderscheiden.

In het eerste geval is hij te traag om zijn lichamelijk en geestelijk bestaan te bevorderen. Zijn ziel laat hij overheerschen door zijn lichaam, en te zwak om zich te matigen, zinkt hij straks door ongebreidelde passies beneden het dier; verziekt en verontreinigt zijn lichaam.

Maar ook voor de ontwikkeling van zijn zieleleven zorgt hij niet.

In traagheid en luiheid is hem alle verstandelijke inspanning te veel, en hoogstens zal hij, als de omgeving het eischt, streven naar een oppervlakkige kennis van wereld en leven. Maar „wetenschap" veracht hij ea de kennis der eeuwige dingen laat hem volkomen onverschillig.

Aan dit gemis omtrent kennis van wat is, paart zich ook dat aan kennis van wat moet zijn, moet zijn voor God.

Zijn zedelijk bewustzijn, of zijn bewustzijn van wat en van hoe hij willen moet blijft arm en al houdt hij ook, krachtens Gods gemeene Gratie, zekere beseffen van goed en slecht, zijn wil om daarnaar te handelen, blijft zwak en slap.

Zulk een mensch leeft niet, maar wordt geleefd en eindigt met zedelijke vernietiging; met het verlies van de heerschappij van zijn wil, zoo over zijn innerlijk leven, als over zijn handelen; met te verliezen ook wat hij niet had.

Want ook hierin is de spreuk waarachtig: ie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft (Matth. 13 : 12).

Hij toch, die wat hem van nature als aanleg door God geschonken is, tracht te ontwikkelen, zijn ken-en wilsvermogen tot zijn eigendom te maken, ziet zich verrijkt ; maar hij, die wat hem van nature is geschonken, verwaarloost, ziet straks bij zich zelf verloren gaan, wat hij wel als zijn eigendom niet had, maar wat hij zich toch, wijl hij het als vermogen bezat, had kunnen verwerven. Eenzelfde gedachte als die uitgewerkt is in de „gelijkenis der talenten, " Matth. 25 : 14.

In het tweede geval, dat waarin een mensch van nature een zekere kracht, al is het dan ook niet de ware kracht der persoonlijkheid bezit, zal hij daarentegen zijn lichamelijkgeestelijke ontwikkeling allerminst verzuimen,

Gedachtig aan het „een gezonde ziel in een gezond lichaam", zal hij zijn lichamelijke ontwikkeling ook door matigheid trachten te bevorderen en zijn lichaam te maken tot een orgaan van zijn ziel.

Doch niet om daarmede te dienen zijn God, doch te dienen zichzelf.

Eergierig en leergierig, zoekend zijn eigen eer en naar de eere die van God is niet vragend, streeft hij in zijn egoïsme, zijn zelfzucht, naar wereldkennis omdat deze kennis macht is.

Terwijl de luie en trage voor elk maatschappelijk beroep ongeschikt is, weet deze mensch met vaak groote energie zich de noodige beroepskennis te verschaffen en in dat beroep met ijver te arbeiden.

Doch ook in dezen beroepsarbeid kent hij dan geen hooger doel dan zijn eigen Ik; zijn eigen geluk.

En ook waar hij zijn zedelijk bewustzijn met ijver verrijkt, vraagt hij niet naar wat voor God goed, doch alleen naar wat voor hem nuttig is, en aan dat nuttige onderwerpt hij dan zijn willen en richt er zijn handelen naar, omdat het hem voordeel aanbrengt. Zulk een mensch leeft voor de aarde en kent geen hooger goed, dan wat in dit leven te bereiken is.

Zoo is dan de plicht tot zelfontwikkeling alleen waar de heilige liefde uit het geloof opbloeit, te vervullen, of liever naar zijn vervulling te streven; want de Christen weet maar al te zeer, dat hij door de inwonende zonde, waarvan hij eerst afkomt in zijn dood, eerst na zijn sterven tot de volmaaktheid zal komen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's