GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CI.

HET ACHTSTE GEBOD.

II.

Niemand kan twee heeren dienen ; want of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. Matth. 6 : 24.

Nu in onzen tijd de vraag naar het zedelijk recht van den eigendom aan de orde is gesteld, is het voor ons christenen van uiterst belang te weten, hoe de Heere Jezus zich daaromtrent heeft uitgesproken.

Dat Jezus daaromtrent uitspraken gedaan heett, zou, ook al wisten wij het niet uit het Nieuwe Testament, reeds te vermoeden zijn uit wat wij, zoo daaruit, als uit andere bronnen weten van de sociale of maatschappelijke verhoudingen zijner omgeving.

Het is toch èn uit het Nieuwe Testament èn van elders bekend, dat die verhoudingen in het Israël waaronder Jezus verkeerde, niet de meest gewenschte waren.

Het Oude Testament gebruikt op drie plaatsen voor een volkstoestand van ongestoorden vrede, van overvloed en voorspoed, de teekenachtige uitdrukking, , , ieder zit onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom".

Zulk een tijd had Israël eens gekend onder de regeering van koning Salomo. Toen zaten Judeërs en Israëlieten onbezorgd, ieder onder zijn wijnstok en vïjgeboom (i Kon 4:25). En van zulk een tijd hadden ook de profeten Maleachi (h. 4:4) en Zacharia (h. 3 : 10) geprofeteerd. Maar zulk een tijd was het, toen Jezus onder zijn volk optrad,

Ook de toenmalige Israëlitische maatschappij vertoonde niet alleen een scherpe tegenstelling tusschen rijken en armen, maar boven dit alles was tusschen velen hunner, een groote klove, door gemis aan verteedering des harten eenerzijds, door verbittering des harten anderzijds, in stand gehouden.

De gelijkenis van „den rijken man en den armen Lazarus" is uit het sociale leven dat de Heere voor zich zag, gegrepen.

De toestanden mogen in Galilea al iets beter zijn geweest dan in Judea, dan me name in Jeruzalem, maar de Evangeliën bieden ons, zoowel wat de hoofdstad als wat het land betreft, allerminst de voorstelling van een maatschappij waarin, voor ieder harer leden de bede van Agur was verhoord: rmoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels (Spr, 30:9).

Ook deze maatschappij toch had haar breede gelederen van bezitlooze proletariërs.

Van zwoegende arbeiders, die van den eenen dag op den anderen dag levend, bezorgd zijn voor den dag van morgen, want als dan niemand ze huurt, zijn ze werkeloozen, staan ze ledig op de markt (Matt. 20:3 en 7), hebben zij niet om te kleeden en te voeden de hunnen en zich zelf; van verziekte armen zooals Lazarus, en van verminkte zooals Bar-Timeus, die zelfs niet bij machte zijn om te arbeiden en voor wie niet veel anders oveschoot dan bedelaars te worden; van berooiden doordat zij hun betrekking kwijt raakten, die geen handenarbeid zelfs verstaan en voor te bedelen zich schamen. (Lukas 16 : 3).

Zij heeft een minderheid van zeer rijke menschen, onder wie er zijn, gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vroolijk en prachtig (Lukas 16:19) maar, vergetende weldadigheid te oefenen aan de misdeelden, aanwakkerend den klassenstrijd; onder wie er zijn, die als de rijke tollenaar Zachéüs, geven de helft van hun goederen aan de armen (Luk. 19:8).

En eindelijk deze Israëlitische maatschappij heeft ook haar middenstand. De stand, die het midden houdt tusschen de proletariërs, die niets hebben dan \i\xxiproles, hun, , kroost, " en tusschen de zeer rijken, de menschen van groot bezit. En ook in deze maatschappij was de positie van den middenstand, van landbouwers en visschers, kooplieden en winkeliers, niet altijd onbezorgd. Men vergete toch niet, dat, om iets te noemen, door de Israëlitische burgerij een drievoudige belasting moest opgebracht, en wel voor den Keizer, den Landvorst en den Tempel. En dat met name de rijksbelasting hoog was blijkt uit een bericht van den romeinschen geschiedschrijver TACITUS (± 117 n. Chr.), dat „Syrië en Judea door lasten verzwakt, vermindering van tribuut vroegen".

Zeker, óok de proletaricr, maar hij niet alleen, kende in Israël de zorgen voor den „broodkorf", en niet uitsluitend in de kringen der arbeiders vroeg men vaak bezorgd: at zullen wij eten.' of wat zullen wij drinken.' of waarmee zullen wij ons kleeden (Matth. 6:31).

Voegen wij hier nog aan toe, dat de Parizeen, welke op religieus gebied de leidslieden des volks waren, den dienst van God hadden gemaakt niet alleen tot een last zwaar om te dragen, maar ook tot een dienst die veel tijd en geld kostte. Om toch zoo, als de wettische vroomheid het eischte, op de hoogte te wezen van de inzettingen; zóo te vasten en te bidden, aalmoezen en tienden te geven; zóo zich niet te verontreinigen door de aanraking met heidenen, moest men ruim over tijd en geld kunnen beschikken. Voor een arm mensch, voor een kleinen burger was metterdaad het juk te hard en de last te zwaar. En toch, zonder dezen last op zich te nemen, en onder dit juk zich te krommen, en zonder uit de werken der Wet gerechtvaardigd te worden, kon volgens deze leeraars in Israël, 'n mensch geen goede verwachting voor de eeuwigheid hebben.

Daar waren onder de kleine lieden, die het beproefden.

Ernstige, vrome zielen.

Er waren arbeiders, die midden in hun werk ophielden om het voorgeschreven gebed te doen op den muur of den boom waar zij juist bezig waren.

Maar wat gaf het.''

Ook zoo was men nog geen vrome in Israël.

Als de man bezig was aan het metselen van een huis of het snoeien van een boom voor een heiden, had hij zich reeds veront­ . reinigd.

En hoe kon een kramer, een winkelier zich van verontreiniging, door aanraking met heidenen vrij houden.

De meesten gaven de hoop dan ook maar op.

Dat was de groote menigte der armen, der sociaal misdeelden, der kleine burgers. Dat was de menigte van welke de Fariaeën scholden : deze schare, die de Wet niet weet, is vervloekt (Joh. 7 : 49).

De schare der als trek-en pakdieren, onder het harde juk en den zwaren last der sociale nooden — voor het dagelijksch brood; onder het harde juk en den zwaren last van de wettische vroomheid — voor hun zaligheid, zwoegende tobbers.

De schare der vermoeiden en belasten.

Der zelfs met 'n wissel op de eeuwigheid t niet getroosten.

Want zij wisten dat men hier op aarde vroom moest zijn geweest als een Parizeer, om na zijn sterven door de engelen gedragen te worden in den schoot van Abraham.

Maar om zoo „vroom" te zijn, moest men over tijd en geld kunnen beschikken.

Het zou op zijn winst bevreemdend zijn geweest, indien Jezus, te midden van deze sociale omgeving, zich niet had uitgesproken over het stoffelijk goed, over den eigendpm.

Metterdaad heeft hij dit dan ook gedaan, gelijk wij weten uit de Evangeliën, met name uit het Evangelie van Lukas.

Vier plaatsen, de hier boven aangehaalde uit Mattheus 6:24, en verder Lukas 16:9. neni3 waar de Heere ook van den Mammon spreekt, komen daarbij allereerst in aanmerking.

Wij zullen ze in dit artikel nader bezien.

De eerste plaats, die uit Mattheus, komt voor in de Bergrede; de laatste drie uit Lukas, nè de gelijkenis van den onrechtvaardige rentmeester in h, 16: i—8; een gelijkenis welke de Heere voor zijne discipelen uitsprak.

De drie plaatsen bij Lukas luiden aldus: En Ik zeg ulieden: maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen (vs. 9).

Zoo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen! (vs. 11);

En eindelijk vs. 13: Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want óf hij zal den eenen haten, en den anderen lief hebben; óf hij zal den eenen aanhangen, en den anderen verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon.

Blijkens vs. 14 werden deze woorden des Heeren aangehoord ook door de Parizeen, die, zooals Lukas zegt, geldgierig waren.

Mammon of Mamon nu was een in de taal der toenmalige Joden zeer bekend woord, en behalve in de hierboven aangehaalde plaatsen van het Nieuwe Testament komt het dan ook voor in de latere Joodsche litteratuur. Het is niet, zooals men wel eens gemeend heeft, de naam van een afgod.

Bij eenig nadenken zal men inzien, dat dit ook moeilijk kon. Want indien Mammon de naam van een afgod, van een heidenschen god ware geweest, zou het woord van Jezus: „Gij kunt God niet dienen en Mammon", op de toenmalige Joden, op de Barizeën geen den minsten indruk hebben gemaakt.

De uit Babels ballingschap teuggekeerde Joden toch waren voor goed genezen van de afgoderij.

Althans van de afgoderij in den gangbaren zin dien dit woord heeft.

En een Jood, vooral een Parizeer, wist opperbest, dat men niet tegelijk een dienaar des HEEREN en een afgodendienaar kon zijn.

Het woord Mammon had denzelfden zin als ons „Geld", en wel in dien ruimeren zin, dien het ook bij ons heeft wanneer wij er mee aanduiden alle bezit, hetzij van roerend of onroerend goed, dat een zekere waarde vertegenwoordigt. Zoo noemen ook wij iemand „een man van geld", onverschillig of hij alleen land of huizen, dan wel geld in enger zin, zijn eigendom kan noemen.

En zoo nu had Mammon dus, evenals het Geld, een op zichzelf vrij onschuldigen zin.

Maar dat op zichzelf vrrj onschuldige geld nu, dat bezit van aardsch goed, k^n den'mensch tot een kwaad worden.

In geld zit een macht. De macht van het geld.

Die veel geld heeft, vermag veel; is vermogend.

En nu k^n het gebeuren, dat, gelijk de religieuse mensch vertrouwt op de macht van zijn God en zichzelf stelt in Zijn dienst, zoo ook de geldzuchtige vertrouwt op de macht van het Geld en zich stelt in den dienst van het Geld.

Het Geld wordt dan zijn afgod waarop hij vertrouwt en waaifvoi, - ? hij keft als de vrome voor zijn God.

De mensch heeft dan niet meer het Geld, maar het Geld heeft den mensch; in zijn bezit, onder zijn heerschappij.

En zoo was het ook in Israël.

En daarom zeide Jezus èn in de Bergrede tot zijn discipelen èn tot de Parizeen nadat hij zijn gelijkenis van den „onrechtvaardigen rentmeester" had uitgesproken: „Gij kunt niet God dienen en den Mammon".

Gij kunt geen knecht des HEEREN en geen knecht van het Geld zijn.

Onze Heidelberger zegt het zoo goed: Afgoderij is in de plaats des eenigen waren Gods, Die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen, d. w. z. uitdenken, of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet.

Naast God als zijn heer, kan de mensch niet het Geld als zijn heer hebben.

Want God, Die de eerste plaats in uw hart wil hebben, duldt niet, dat gij op die eerste plaats iets nevens Hem stelt.

En dat nu deden metterdaad, al waren zij er zich ook niet altijd helder van bewust, de Parizeen, en mét hen velen in Israël.

Zij wilden, zij het dan ook op hün wijze, vrome religieuse menschen zijn; dienaars des HEEREN, dienaars van JEHOVAH, den waren God.

Dit was hun glorie tegenover de heidenen, — de afgodendienaars. Maar geldzuchtig als zij waren, had het Geld, de Mammon, in hun hart een plaats nevens God, en waren zij dus óok dienaars van het Geld, dienaars van Mammon.

En nu ontdekt Jezus ze aan zichzelf.

En nu zegt hij tot deze vromen, dat zij, die de afgodendienaars zoo diep verachten, zelf afgodendienaars zijn.

En hij zegt ze dat dit niet kan. Dat dit zedelijk onmogelijk is.

„Niemand kan twee heeren dienen ; want óf hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben; óf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten" (Matth, 6:24 en Lukas 16:13).

Zeker, daar zijn knechten, die wel zes en meer heeren kunnen dienen.

Een oppasser, een tafelknecht, doet dat. Maar zij dienen die zes heeren dan nè elkaar; ieder een paar uur.

Ook kan iemand zijn God dienen en zijn aardschen Koning; zijn God en zijn fabrieksheer, zijn patroon, zijn baas.

Maar hij dient die menschen dan, zooals wij bij het vijfde gebod zagen, om God.

Ja, sterker nog, het dienen van, het gehoorzamen aan die menschen is dan een dienen van God; omdat het Gode belieft door hunne hand hem te regeeren; omdat God die menschen met gezag over hem bekleed heeft.

Maar wat niet kan is, dat gij twee menschen tegelijk en in hetzelfde opzicht dient, waarvan de een rechtens uw heer is en de ander niet.

Dit bedoelt Jezus met zijn: niemand kan twee heeren dienen.

Wie dat nochtans beproeft, dien gelukt dat op den duur toch niet.

Want óf hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, óf hij zal den een aanhangen en den anderen verachten.

Hij zal zgn wettigen heer gaan haten, als hij den anderen gaat liefhebben, en omgekeerd; en als gevolg daarvan zal hij dan óf maar één aanhangen, zich maar aan één houden, en den anderen van de twee verachten.

En zoo ook kunt gij niet God dienen en den Mammon.

Bij Mattheus gaat in h. 6:22 en 23 aan dit woord van: Niemand kan twee heeren dienen" vooraf de „gelijkenis van het oog, " van het eenvoudige en het booze oog; een gelijkenis die ook, maar in een gansch ander zinsverband, voorkomt in Lukas 11 : 33-36.

Wie tegelijk naar God en naar den Mammon ziet; wiens oogen, „gelijk de oogen der knechten zijn op de hand hunner heeren" (Ps. 123 : 2), tegelijk naar God en naar het Geld zien als zijn heeren, diens oog, diens zielsoog is niet „eenvoudig", het ziet scheel. En zoo een verderft al meer het oog zijner ziel.

Wanneer nu Jezus zijn hoorders dus ontdekte aan hun Mammonsdienst, aan hun afgoderij met het Geld, werden naar Lukas ons berichtte de Farizeërs die geldgierig, d. i, geldzuchtig waren, boos.

Zij beschimpten hem (Luk. 16:14).

Er is Genade noodig om niet boos te worden, wanneer men aan zijn zonden ontdekt wordt.

Toch zou men zich vergissen wanneer men de geldzuchtigen in Israël uitsluitend onder de Parizeen, uitsluitend onder de rijken zoekt. Gierig in den zin van begeerig naar Geld, is tóch waarlijk niet alleen de vrek, die het genot ten offer brengt aan het bezit, is ook niet de rijke, die er steeds op uit is zijn schatten te vergrooten; maar begeerig naar Geld is óok de arme. En de Mammondienaars waren in Israël waarlijk niet alleen onder de rijken, maar ook onder de armen te zoeken.

Judas, die toch wel niet tot de rijken behoorde, verschacherde zijn Heiland voor dertig zilverlingen.

Dat bij de sociale toestanden van Israël in Jezus dagen de macht van het Geld, van den Mammon, werd gevoeld was te verstaan, doch wat zonde was en wat Jezus daarom bestreed was, dat men van het Geld een afgod maakte; was de Mammondienst.

Dan, gelijk men van alle creatuur een afgod kan maken, en van velen gelijk van de zon, maan en sterren, van menschen en dieren metterdaad gemaakt heeft, zonder dat daarom die creaturen op zichzelf slecht of zondig zijn, zoo is het ook met het aardsche goed, met het Geld, met Mammon.

Omdat Jezus veroordeelt den dienst van Mammon, volgt nog niet, dat hij Mammon zelf, dat hij den eigendom opzichzelf zedelijk veroordeelt.

Toch zijn er nog altijd onder de Christenen, die meenen, dat de Heere over Mammon over het Geld op zichzelf, over het bezit of den eigendom van aardsch goed, zich in ongunstigen zin zou hebben uitgesproken.

En ook waar zij toegeven, dat dit nog niet volgt uit wat Jezus in Mattheus 6 : 24 en Lukas 16 : 13 van den Maxaxaon-dienst zegt, beroepen zij zich voor hun meening op die twee plaatsen in Lukas 16, waarde Heere spreekt van den onrechtvaardigen Mammon (vs 9 en 11).

Bezien wij daarom ook deze twee plaatsen wat nader.

In Lukas 16:9 zegt de Heere, nadat hij voor zijn discipelen de gelijkenis van den „onrechtvaardigen rentmeester" had uitgesproken : En ik zeg ulieden, maakt uzelven vrienden uit éAVionrechtvaardigenMAxaxaaa., opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

Wat de Heere hier bedoelt is, dat gelijk de onrechtvaardige rentmeester zich vrienden gemaakt had, zij het ook op onrechtvaardige wijze, uit het goed van zijn heer, alzoo ook de zijnen het aardsche goed, den Mammon, moesten aanwenden ° om zich vrienden te maken, maar dan op rechtvaardige wijze. Vrienden, die hèn zouden ontvangen in de eeuwige tabernakelen, wanneer hun zou ontbreken, of wanneer het met het aardsche bezit zou ophouden, — gelijk de vrienden van den onrechtvaardigen rent­ , meester hèm, wanneer hij van zijn rentmeesterschap afgezet zou zijn, naar hij hoopte, zouden ontvangen in hun huizen (vs 4). Sommige uitleggers willen bij deze „vrienden", die in de eeuwige tabernakelen zullen ontvangen, gedacht hebben aan de engelen, die de geloovigen zich tot vrienden maken door het oefenen van weldadigheid aan de armen, en die hen eens, gelijk Lazarus van de engelen gedragen werd in Abrahams schoot (vs 22), ..zullen opnemen in de eeuwige heerlijkheid. Anderen willen hier gedacht hebben aan de hulpbehoevenden zelf, dien men weldadigheid heeft bewezen. Dan, hoe het zij, voor ons komt het hier aan op wat de Heere bedoelde, dat de zijnen zich die vrienden moesten maken uit den onrechtvaardigen Mammon.

En dan kan hier alleen bedoeld zijn, dat zich, zooals de ervaring leert, aan de verwerving en het gebruik van den Mammon, het Geld, vaak ongerechtigheid verbindt, iets wat de Heere hier als aan den Mammon zelf verbonden, voorstelt. Maar onmogelijk kan de Heere hier bedoelen dat de Mammon, het Geld, de eigendom op zichzelf, onrechtvaardig, verwerpelijk of zondig is; immers wat in zich zelf zondig is, kan Jezus niet hebben aanbevolen tot een goed doel te gebruiken.

Had de Heere den eigendom zedelijk veroordeeld, hij zou de zijnen niet hebben vermaand er een tot in de eeuwigheid reikend gebruik van te maken.

Bezien wij thans de andere plaats, Lucas 16 : II : Zoo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrou\yen.'

Tusschen dit vers en het 95, zooeven door ons besproken, is een innig verband. Het loe, dat er tusschen ligt: „Die getrouw is in het minste, die is ook in het groote etrouw; en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig" spreekt een algemeene waarheid uit. En deze algemeene waarheid vindt nu in vers II haar bijzondere toepassing, en wel zoo dat het trouw zijn in „het minste" hier toegepast wordt op het trouw zijn in den „onrechtvaardigen Mammon", en het getrouw zijn in „het groote" op „het ware".

In verband nu met vs 9 kan dit getrouw zijn in den onrechtvaardigen Mammon, en zijn tegenstelling het niet-getrouw zijn, hier niet anders beteekenen, dan dat men zich uit den onrechtvaardigen Mammon „vrienden" maakt, die „ontvangen in de eeuwige tabernakelen"; of dat men dit niet doet. Wie deze trouw mist, deze trouw in het „kleine", in het aardsche goed, die toont naar den algemeenen regel van vs 10, dat hij niet trouw is, en wie zal hèm dan het groote, het ware, het hemelsche goed toevertrouwen .^ De Heere stelt hier alzóo in dit I ie vers den onrechtvaardigen Mammon tegenover het ware goed.

Ook hieruit volgt echter niet, dat de Mammon, het Geld, het aardsche bezit opzichzelf onrechtvaardig in den zin van zondig zou zijn, want in het aanwenden of gebruiken van iets wat zondig is, kan de Heere geen trouw eischen.

De Mammon, het Geld, met welks gebruik vaak onrecht verbonden is, wordt hier als de onrechtvaardige Mammon gesteld tegenover het ware goed, dat niet, als het aardsche, zijn bezitters vaak teleurstelt.

En zoo bleek ons dan reeds uit deze vier of drie uitspraken des Heeren over het aardsche goed, dat Hij daarin wel heeft gewezen op het onrecht, dat vaak met zijn verwerving of gebruik is verbonden; op de afgoderij die er, als Mammondienst; — door velen meê wordt gepleegd, maar dat hij den eigendom op zichzelf niet heeft veroordeeld.

In ons volgend artikel zullen wij op dit onderwerp nog verder ingaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's