GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

CX.

HET ACHTSTE GEBOD.

XI.

Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tusschenkome; want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft. Hebreen 9; 16 en 17.

Na in ons vorig artikel eerst gehandeld e hebben over den ^/-< w< ^ van den eigendom espraken wij daarna de rechtmatige midelen tot zijn verwerving. Wat dit laatste etreft zagen wij, dat men daarbij ondercheidt tusschen oorspronkelijke tn afgeleide iddelen.

Als het oorspronkelijk middel tot vererving van eigendom leerden wij toen ennen de occupatie of de inbezitneming van heerloos" goed, d. i. van zulk goed dat og zijn „heer" niet heeft gevonden; dat og niet in de bezitting is van een individu f een gemeenschap.

Brj de uitbreiding van de menschheid ver de aarde, en de ontwikkeling der aatschappelijke samenleving kan dit midel echter al minder gebruikt. De meeste oederen toch hebben thans hun „heer", un eigenaar gevonden; ook grond en odem zijn nog maar in enkele streken der arde „heerloos."

Als de afgeleide of ondergeschikte midelen tot verwerving van eigendomsrecht eerden wij daarna tweeërlei soort kennen. en onderscheidt namelijk, zoo vonden wij, usschen zulke waardoor bestaand eigenom èf vermeerderd en omgevormd wordt n de eigenaar dan ook op dat vermeerderde, at omgevormde goed eigendomsrechtheeft, f zulke waardoor het eigendomsrecht op et goed van den een op den ander overaat.

Tot de eerste soort zagen wij, dat beooren de accessie ol aanwas — „wien de koe oehoort behoort het kalf', — en de speificatie of omvorming, b.v. van een stuk hout ot een tafel.

Tot de tweede soort zagen wij, dat beooren het erven, — waarbij eigendom van e gestorvenen op de levenden overgaat, — n het contract.

Over deze twee: erven en contract, in ons orig artikel slechts genoemd, hebben we hans nader te handelen.

Dit artikel zal dan gaan over het erven als een middel tot verwerving van eigendom. Het is bij erven, dat, zooals wij reeds pmerkten, eigendom van de gestorvenen op de levenden overgaat.

De mensch heeft hier op aarde geen lijvende stad. De menschheid blijft, maar de menschen komen en gaan in de voortdurende golving van het geboren worden en sterven. En in de kortere of langere tiidgrens tusschen geboorte en dood, — de Schrift zegt, „zoo wij zeer sterk zijn tachtig jaren" (Ps.90:10) — ligt dan het aarde-leven. Zal dit aarde-leven voor 'n mensch gelukkig zijn, dan is daartoe ook noodig eigendom op stoffelijk goed; noodig, dat hij heeft wat hij het zijne kan noemen. Want eigendom is vrijheid.

Bij zijn verlaten van deze wereld, bij de scheiding tusschen zijn lichaam en zijn ziel, moet de mensch echter zijn aardsche goed achterlaten.

Reeds Job zeide, dat gelijk hij naakt uit den schoot zijner moeder was geboren, hij ook als een arme en berooide in den schoot der moeder-aarde zou terugkeeren (h. 21.) Het woord dat gij telkens kunt opvangen uit den volksmond, „wij kunnen niets meenemen", vindt ge ook, en is misschien daaraan ontleend, in den psalm, die, zingend van de ijdelheid der aardsche goederen, van den rijke uitzingt: hij zal in zijn sterven niet met al medenemen" (Ps. 49:18). En de Apostel zegt: wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen." (I Tim. 6:7).

Maar dit is ook niet noodig. Want hoe noodig in ons zinnelijk-geestelijk bestaan het stoffelijk goed ook is, in den „staat der afgescheidenheid", in haar bloot geestelijk bestaan, mist de ziel het niet; aan haar zaligheid doet het niet af, aan haar onzaligheid niet toe.

Het is echter Gods bestel, 'sHeeren ordinantie, dat het goed wat de mensch op aarde bij zijn sterven achterlaat; wat hem bij de vervulling van zijn levenstaak gediend heeft; waarop hij, met uitsluiting van ieder ander persoon, recht had —niet verloren ga, maar weer anderen, die in zijn plaats treden, diene; niet weer heerloos goed worde maar onder wie achterbleven zijn heer vinde; dat, naar recht, de eigendom van de gestorvenen op de levenden overga.

Dit recht is het erfrecht en dat zoowel in objectieven als in subjectieven zin. Verstaan wij onder het erfrecht in objectieven zin het geheel van de wetten, welke de overdracht van de nalatenschap van een gestorvene regelen, onder erfrecht in j«4? ^^tieven zin — het recht om te erven — verstaan wij de bevoegdheid zich de nalatenschap toe te eigenen.

De eigenaar van het goed, van het onroerend of roerend goed — d. i. hij die daarop met uitsluiting van ieder ander persoon recht heeft — heeft krachtens dat recht de bevoegdheid om, behoudens goddelijke en menschelijke wetten, naar zijn wil, zijn eigendom over te dragen op wie hem zullen overleven en alsdan in zijn eigendomsrecht zullen treden.

Dezen wil moet hij dan testeeren, van het Latijnsche „testari, " getuigen, betuigen, bekrachtigen, aan den dag leggen, — opdat wanneer straks zijn mond voor altijd gesloten zal zijn, men dien wil kenne.

Dit testeeren van den „uitersten wil" geschiedt, onder beschaafde volkeren, sedert eeuwen door het testament. Zulk 'n testament of uiterste wil nu is een acte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijn dood zal geschieden. Zal geschieden, onder meer, óók met zijn eigendom.

Wij lezen dan ook van „testament" in de Schrift, en wel in Hebreen 9 : 16 en 17: Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tusschen kome; want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft." Waar wij elders het woord „testament" in onzen Bijbel lezen, heeft het echter, als overzetting van het Grieksche woord diaihékè, meer den algemeenen zin van verdrag of verbond. Het is de Vulgata of de latijnsche bijbelvertaling — die overal dtathikè met testament overzet — welke dit woord zoo in, als boven onzen Bijbel, en daar ter aanduiding van zijn twee deelen: et oude-en het nieuwe-verbond — bracht.

Over de nadere bepalingen, die onze wet voorschrijft ten opzichte van het testament en welke voor een ieder te vinden zijn in art. 921 en volgenden van ons Burgerlijk Wetboek, kan hier, waar het ons te doen is om 'sHeeren ordinantien voor de zedelijke wereld, verder gezwegen. Alleen zij er nog op gewezen, dat waar onze wet drieerlei vorm van testamenten of „uiterste willen" kent — een olographische (van holos „geheel" en graphein „schrijven") of eigenhandig geschrevene acte; een openbare acte; en een geheime of geslotene beschikking — het in verreweg de meeste gevallen, inzonderheid met het oog op onze wettelijke bepalingen, raadzaam is een testament te maken van de tweede soort. Een uiterste wil alzoo bij openbare acte, die ten overstaan van een notaris, en in tegenwoordigheid van twee getuigen moet worden verleden.

Berust ons eigendomsrecht op Gods wil, en is het Zijn wil, dat wij dit recht op wettige wijze zullen overdragen op wie ons overleven, dan is, wijl de getesteerde wilsbeschikking daartoe het middel is, het maken van een testament voor ieder eigenaar, die zijn verstandelijke vermogens bezit en tot zekeren leeftijd is gekomen, zedelijke plicht.

Tot het „bestellen van zijn huis" behoort ook dit; en geen lichtzinnig maar, op zijn kracht en gezondheid vertrouwend, voortleven totdat de dood is geklommen in onze vensteren (Jeremia 9:21); geen sentimenteel opzien tegen het spreken over den sterfdag; geen gemakzucht, die al maar tot morgen doet uitstellen, — mag er van terughouden. Wij hébben hier geen blijvende stad en er is maar als een schrede tusschen ons en den dood.

Is men in het vervullen van dezen plicht nalatig, en sterft men weg zonder dat er een testament is, zonder dat men zijn uitersten wil • behoorlijk heeft getesteerd, uitdrukkelijk heeft bekend gemaakt, dan moet het goed bij versterf overgaan naar den te vermoeden wil van den eigenaar. Wel niet altijd, maar toch zeer vaak zal dan zulk een intestaat of hij, die zonder testament is gestorven aan zijn erven ab intestate en aan anderen door zijn nalatigheid moeielijkheden veroorzaken; verdrietelijkheden berokkenen.

Het recht van den erflater of het recht van den mensch om, behoudens goddelijke en menschelijke wetten, bij zijn leven te beschikken, op wie zijn eigendom na zijn dood zal overgaan, hangt op het innigst samen met en is als het ware de kroon op het individueele of private eigendomsrecht. En dit recht van erfiating is dan ook niet eerst door den Staat aan zijn burgers verleend, maar is, even ali 3et eigendomsrecht zelf, den mensch van God geschonken en in dien zin een natuurlijk recht. Wij hebben vroeger aangewezen, dat individueel en gemeenschappelijk bezit en daarmee samenhangend eigendomsrecht, beide even oorspronkelijk zijn; dat het privaatbezit allerminst een gevolg is van de zonde; en ook dat het privaatbezit zich niet eerst uit het gemeenschappelijk bezit heeft ontwikkeld. Het moge toch al waar zijn, dat de eigendom op grond en bodem oorspronkelijk communaal was; dat niet de individu, maar de stam, de familie dit recht bezat; óok is waar dat daarnaast en gelijktijdig daarmee, individueele eigendom op andere goederen bestond. Daarom kan dan ook uit het feit, dat in Israel bij het sterven van het hoofd der familie de eigendom op grond en bodem van zelf en zonder dat een beschikking vari den vader daartoe noodig was of dit zelfs verhinderen kon, op zijn zonen overging, waarbij dan de eerstgeborene een dubbel deel ontving; uit het feit dat in Griekenland, in Athene tot op Solons dagen, de 6de eeuw v. Chr., bij het sterven van den vader, het vermogen aan het geslacht bleef— nog niets besloten worden tegen het natuurlijk karakter van het recht van den erflater om te beschikken over zijn goed in het algemeen.

Dan, al is dit recht een den mensch door God en niet eerst door den Staat verleend recht, daarom is het nog niet absoluut en is mitsdien zijn uitoefening aan goddelijke en menschelijke wetten gebonden. En dan is het bij de organische eenheid van het gezin zeker de wil des Heeren, dat de eigenaar, waar hij bij uitersten wil over zijn goed beschikt, daarbij rekene met zijn verplichtingen jegens zijn ouders, zijn echtgenoot, zijn kinderen; jegens hen van wie hij het leven heeft ontvangen, aan wie hij het heeft gegeven, met wie hij het heeft gedeeld. Dat ouders erven het goed van hun kinderen, die zelf ongehuwd wegsterven ; dat de langstlevende echtgenoot erft van hem of haar die voorging, is daarom evenzeer goed-zedelijk, als dat naar het bekende Schriftwoord — „de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen", (2 Cor. 12 : 14), — kinderen een erfdeel van hun ouders ontvangen. En verder volgt uit de organische eenheid niet alleen van het gezin, maar ook van het geslacht, dat ook zij, die met den eigenaar in verdere bloedverwantschap dan die van ouders en kinderen staan, van hem erven.

En eindelijk, wijl naar Gods wil het eigendom zeker allereerst zijn eigenaar; dan diens familie; en eindelijk ook de maatschappij waarin hij leeft, na zijn overlijden moet dienen, — is het evenzeer zedelij k-goed, dat hij bij zijn leven ook zulke beschikkingen maakt waarbij aan anderen dan zijn erfgenamen, aan personen of vereenigingen, met welke hij in bijzondere relatie staat of die de sympathie van zijn hart hebben, 'n deel van zijn eigendom wordt vermaakt; het z. g. legaat.

Ware nu het leven niet zoo rijk geschakeerd als het is, zoodat er, om bij ons onderwerp te blijven, onder de eigenaars eens niet waren gelijk thans: ongehuwde en gehuwde; kinderlooze en met kinderen gezegende; loten uit een geslacht met vele en met weinige takken of staken en zelfs laatste loten van een uitstervend geslacht; en er ook onder de eigenaren eens niet waren gelijk thans: menschen met een zwakken en met een sterken gemeenschapszin, — het recht van erflating zou in de praktijk niet zoo onderscheiden zijn.

Maar, daarbij komt nog iets en ook dit maakt nadere regelingen door de Overheid noodig, — het vaak óok door passie en hartsr tocht verkeerd willen der menschen op het stuk van wat, na hun dood, met hun goed zal geschieden, moet tegengegaan, ter bescherming van de rechten van anderen. Van deze taak hebben de Overheden in alle beschaafde landen zich dan ook in haar burgerlijke wetgevingen gekweten.

Daarbij heeft de Overheid zich echter voor twee uitersten te wachten waarvoor zij zich niet altijd gewacht heeft. Zij mag het recht van erflating niet geheel vrij laten; maar zij mag het ook niet te eng beperken.

Het laatste nu heeft de Fransche wetgeving onder invloed van Napoleon gedaan, en dit ging uit haar ook in de onze over. Vooral komt dit uit bij de „legitieme portie" of het wettelijk erfdeel, dat de bij de wet geroepene erfgenamen in de rechte linie wordt toegekend. Naar mate iemand meer kinderen heeft, wordt het deel van zijn goed waarover hij mag beschikken al kleiner. Wanneer hij toch drie of meer achterlaat, bedraagt dit slechts een vierde.

Nu heeft de Overheid zeker het recht om kinderen tegenover ouders welke hun plichten jegens hen verzuimen, in bescherming te nemen. Evenwel hebben ouders ook plichten tegenover anderen.

Wij denken hier pok aan de plichten tegenover kerk en maatschappij. De kerkelijke goederen; de kapitalen, waarover stichtingen van barmhartigheid, waarover stichtingen voor kunst, zooals musea, hebben te beschikken, danken voor een goed deel hun ontstaan aan beschikkingen der vroegere geslachten. Ook thans, nu ten onzent, bij de vernieuwde ontwaking van het sociaal besef, van het particulier initiatief, de vrije corporaties weer opkwamen — men denke aan onze instellingen voor blinden en dooven; voor weezen en ouden van dagen; voor krankinnigen en idioten; voor gevallenen en verwaarloosden; voor zenuwlijders en andere zieken; en ook aan onze vrije scholen — hebben deze instellingen niet minder dan onze vrije kerken behoefte aan geld. Zeker moet dit geld ook uit andere bronnen worden gevonden, maar wetend van de finantieele bezwaren, waarmede zeer verreweg de meesten dezer instituten voortdurend te kampen hebben — en wie weet dat niet? — zal men het/i? ^««/of de bijzondere beschikking, niet minder dan in vroeger tijd, ook in den onzen, voor een zeer gewenschte bron houden. Maar deze bron is, door de al te groote inperking van het recht van erflating, ook ten onzent, zoo al niet afgesloten dan toch zoo verstopt, dat zij niet dan spaarzamelijk vloeit.

Een Gereformeerde, om nu maar bij onzen eigen kring te blijven, leeft ook kerkelijk en sociaal en politiek mee. Wie onder ons geen proletariër is, maar behalve zijn proles, zijn „kroost", ook vermogen bezit, zal zich in zijn conscientie gedrongen voelen, een deel van dat vermogen na te laten aan zijn kerk voor wat zij noodig heeft tot haar eeredienst, haar dienst van barmhartigheid, haar zending; na te laten ook aan onze lagere en hoogere scholen met den Bijbel; en zoo ook aan onze instellingen, die uit het christelijk medegevoel met menschelijke ellende geboren, die ellende trachten te lenigen, te verhelpen.

Nu is onder ons de gehuwde staat regel en de ongehuwde uitzondering en zoo ook regel de groote en uitzondering de kleine gezinnen, die met minder dan drie kinderen. In den regel zal dus hij, die onder ons vermogen bezit, slechts voor één vierde daarvan ten behoeve van al het zooeven genoemde kunnen beschikken.

Gevolg daarvan is, dat ook bij betrekkelijk groote vermogens de legaten relatief karig moeten zijn, terwijl toch de erfgenamen vaak zonder veel bezwaar ook met wat minder hadden toegekund.

Dit is, vooral wanneer men bedenkt wat, zoo als het in de volkstaal heet, „nog af moet voor het land, " een misstand; een misstand die ook buiten onzen kring wordt gevoeld.

Een misstand die langs wettigen weg dient verholpen.

- Verholpen, ook in het belang van den Staat. Het staatsbelang toch eischt de vrijheid der uit het sociale leven spontaan opgekomen corporaties. Want, een krachtige ontwikkeling van de maatschappij is voor den Staat, zoo al niet het hoogste, dan toch zeker een van zijn hooge belangen.

Niet alleen ten onzent, maar ook in Frankrijk en België heeft men tegen deze al te groote inperking van het recht van erflating sedert de laatste tientallen jaren der vorige eeuw dan ook de stem verheven.

Behalve op soortgelijke bezwaren als die wij boven reeds noemden, heeft men er op gewezen hoe, althans in kringen die aan het Geloof ontzonken, de onzedelijke practijk van' het „tweekinderstelsel, " dat thans Frankrijk met den ondergang bedreigt en zelfs Zola zijn evangelie der vruchtbaarheid deed schrijven — er een nieuw motief door krijgt. En daarbij komt nog iets.

De omstandigheid, dat een kind, hoe slecht het zich ook tegenover zijn ouders gedraagt, „de legitieme portie" bij de wet verzekerd blijft — is moordend voor het ouderlijk gezag dat óók een zedelijk maar allereerst een rechtsgezag is.

Tegen de bestaande regeling van het erfrecht, is ook van socialistische zijde bezwaar. Dan ook hier geldt: „wanneer twee hetzelfde doen, doen zij nog niet hetzelfde."

Het socialistisch bezwaar is van geheel anderen aard.

Het socialistisch bezwaar gaat niet zoozeer tegen de al te groote inperking van het recht van erflating dan wel tegen het recht der kinderen en verdere bloedverwanten om te erven van hun ouders en verwanten, en berust op de meening, dat daardoor de onrechtmatige verdeeling van het goed wordt bestendigd. Liefst zag men daarom van die zijde het recht uit bloedverwantschap, vervangen door dat uit verdiensten ontstaan. Alleen de Staat zou erven en de erfenissen dan of onder de waardigsten verdeelen of voor zich houden.

Maar deze meening berust, naar het ons voorkomt, op de dwaling, dat alleen een verdeeling naar individueele verdiensten, welke men zich dan bepaald door persoonlijken arbeid zou moeten verworven hebben — rechtmatfg zou zijn. Een dwaling niet alleen omdat niet allen arbeid kunnen verrichten en alle arbeid niet door allen kan verricht, maar een dwaling ook omdat hier voorzit de atomistische beschouwing, welke geen rekening houdt met het organisch verband van het gezin, de familie, het geslacht.

Ons betoog gaat dan ook niet tegen het subjectieve erfrecht, tegen de bevoegdheid van bloedverwanten, van kinderen oni te erven, maar tegen de al te groote inperking van den erflater.

En zeker, tegen gril en luim, tegen een door passie verblinden wil van den erflater, tegen een onbillijke bevoorrechting van vreemden, heeft de Overheid de wettige erfgenamen — allereerst de kinderen — te beschermen, maar zij laat dit nog niet na, waar zij den erflater bij de beschikking over het zijne wat meerdere speelruimte laat.

Ten slotte zij hier nog gewezen op den zedeltjken plicht, die op allen rust, welke tot de uitvoering van een, hetzij uitgedrukten of te vermoeden uitersten wil zijn geroepen. De doode heeft al die rechten, welke de ziel alleen in vereeniging met haar lichaam kunnen dienen, verloren en alleen behouden, die, waarvan de afgescheidene ziel nog de drager is, zooals b. v. het recht op een goeden naam. De heilige liefde tot God en de menschen, de piëteit tegenover den gestorvene, zal dringen om, zooveel mogelijk is, wat hij eens het recht had te willen, wat zijn uiterste, zijn laatste wil is, stipt en trouw te volbrengen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1906

De Heraut | 4 Pagina's