GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXVI.

HET ACHTSTE GEBOD.

XVII.

Gij zult niet stelen. £xodus 30 15.

In dit ons slotartikel over het achtste gebod, gaat het om wat God ons in dat gebod verbiedt in betrekking tot den eigendom van den naaste, van zijn goed.

Hier gaat het dus om wat men gewoonlijk stelen noemt: de kwaadwillige ontneming van eens anders goed, tegen den wil van den eigenaar; of korter nog: zich eens anders goed onrechtvaardig toeëigenen. Hier gaat het om den diefstal: het eenig goed dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, wegnemen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

Dit toch is de meest krasse uiting van de ééne zonde der „gierigheid" - het laatste woord nu genomen in den zin van het zondig, wijl zelfzuchtig begeeren naar eigendom - waartegen dit gebod ingaat.

Maar juist omdat dit stelen en deze diefstal de meest krasse uiting dezer zonde is, ligt in het gebod veel meer dan wat men gewoonlijk onder stelen en diefstal verstaat, en hebben wij dan ook getracht, dit meerdere in onze vorige artikelen over het 8ste gebod aan te wijzen.

Maar ook zóó zijt gij er dan nog niet; verstaat gij dit gebod nog niet in zijn volle beteekenis.

In de Liturgie onzer kerken, in het „gebed des Zondags vóór de predicatie" - een gebed dat, bij alle erkenning van het goed recht der „vrije gebeden, " toch wel eens, meer dan gewoonlijk geschiedt, mocht worden gebruikt - belijden wij voor onzen God: „Want behalve, dat wij allen door de erfzonde voor u onrein en kinderen des toorns zijn, ontvang'en uit zondig zaad en in ongerechtigheid geboren, waardoor allerhande booze lusten; tegen U en onzen naaste strijdende, in ons wonen, zoo hebben wij nog met de daad menigmaal en zonder einde overtreden, nalatende wat Gij ons geboden had, en doende wat ons klaarlijk verboden was.”

In dit voortreffelijk stuk uit de „belijdenis van zonden, " waarmee bedoeld gebed aanvangt, is het ons hier te doen om de laatste, de door ons gecursiveerde, woorden. Daar is zond^ en daar zijn zond^«. Aangeboren zonóe, en dadelijke zond^«. En wat nu de laatste betreft, moet ge daarbij niet alleen zien op het doen van wat verboden is, maar ook op het niet-doen, het nalaten van wat geboden is. De oude onderscheiding alzoo der Christelijke Theologie vzt\peccata commissionis en peccata otnissionis oi: „zonden van bedrijf en zonden van verzuimenis of nalatigheid." En zoo nu hebt gij ook bij het achtste gebod niet alleen verder en dieper te zien, dan die meest krasse uiting, g welke men gewoonlijk stelen en diefstal noemt, en dus door te dringen tot al wat daar achter ligt; door te dringen tot gij uitkomt bij die booze lusten, in betrekking tot het aardsche goed, tot den eigendom, welke strijdende tegen God en onzen naaste, in ons wonen; - maar ge hebt bij dat gebod bovendien ook nog te zien, niet maar alleen op uw zonden van bedrijf, maar ook op uw zonden van verzuimenis; niet maar alleen op wat gij gedaan, maar ook op wat gij niet-gedaan, op wat gij nagelaten hebt.

Eerst dan zijt gij er; verstaat gij het achtste gebod.

Eerst dan gaat gij, ook al hebt gij nooit wat men gewoonlijk noemt „gestolen, " en van uw leven geen „diefstal" gepleegd - u schuldig weten ook achtste gobod.

Eerst dan zal u conscientie, uw zedelijke zelfbeoordeeling, u veroordeelen, u aanklagen, dat gij ook tegen dit gebod van uw God zwaarlijk hebt gezondigd, en ook dit gebod van uw God niet hebt gehouden; dat gij ook in betrekking tot dit achtste gebod, nog steeds tot alle boosheid geneigd zijt. Mits, & ii geestelijk bezien van het achtste gebod niet maar bloot verstandswerk is, maar vrucht van een door den Heiligen Geest in u gewerkte verlichting uws verstands. Zoo niet, dan kan er daarom nog wel zedelijke zelfveroordeeling wezen, maar ook deze uw zond*, en deze uw zond*«, worden u dan nog geen schuld voor God; het komt dan nog niet tot een vallen voor het recht van uw God.

Dit toch geschiedt alleen als „ontdekkende Genade" in uw ziel werkt.

Dan, hoe waar het nu ook is, dat in het achtste gebod veel meer zit, dan dat gij niet moogt doen wat men gewoonlijk „stelen" noemt, en niet moogt begaan, wat men gewoonlijk „diefstal" noemt, en dat gij dus niet moogt blijven staan bij den letterlijken, maar moet doordringen tot den geestelijken zin — hoe waar dat nu ook is, gelijk van meer waarheden, geldt ook van deze, dat wij menschen er vaak zoo alleronhandigst, zoo hoogst gevaarlijk mee omgaan. Een schaar is 'n hoogst nuttig werktuig, maar ge houdt uw hart vast, als gij haar ziet in de hand van een kind. En zoo nu ook houdt ge uw hart vast, als ge ziet hoe vaak wordt omgegaan met de waarheid, dat men de tien geboden des Heeren — want dit geldt niet alleen van het achtste, maar ook van de andere geboden —geestelijk moet verstaan.

Wat wij hier bedoelen is dit. In sommige kringen waar de orthodoxie zelfs in hooge eere is, en soms ook in de prediking van op het stuk der rechtzinnigheid onverdachte leeraars, kan men de verzekering hooren, dat ook Gods kinderen eigenlijk moordenaars en hoereerders, dieven en leugenaars zijn.

Dus wordt dan verzekerd met de onge­ t ijfeld goede bedoeling, om alle eigenge­ h echtigheid te bestrijden en neer te werpen. aar de vraag mag gesteld of dit nu wel e juiste weg is om dit doel te bereiken. et zulk een rauwelijks daarheen geworpen ewering toch, loopt men groot gevaar heel ets anders te bereiken. Bij jonge menschen, ie van het geestelijk leven nog niets of og maar heel weinig verstaan, èf een verarring van hun zedelijk bewustzijn, wij] ij, hoorend, dat zelfs geloovigen nog zóó lecht zijn, gaan meenen, dat het zedelijke, et goede of slechte er minder op aankomt; f een derven van hun sympathie, wijl zij, oorend, dat geloovige menschen van wier raafheid zfj vast overtuigd zijn, moordeaars en hoereerders, dieven en leugenaars ijn, zulk beweren minstens voor overdrijing, zoo niet voor erger gaan houden En ij oudere menschen, die van het geestelijk even wèl verstand hebben, en die daarom ok wel weten, dat de wortelen van alle onden in hun hart zitten, omdat er nog ltijd, tot aan hun dood toe, de inwonende onde in schuilt, maar dat er toch ook verchil is tusschen het nog heerschen van de onde vóór, en het niet heerschen van de onde na de bekeering.tusschen een willens en iet willens zondigen, tusschenhetaiofriet ebben van een ernstig voornemen, niet lleen naar sommige, naar al de geboden Gods beginnen te leven — bij deze oudere menschen, die van het geestelijk leven wèl verstand hebben, bereikt men met zulk een auwelijks daarheen geworpen, dikwijls met gepeperde uitdrukkingen nog wat gekruide bewering, dat ze moordenaars en hoereerders, dieven en leugenaars zijn, of dat hun teeder gevoel op het stuk der practijk van godzaligheid wordt gekwetst, èf wat nog erger is, dat zij zoekend te ontzeilen de klip van het perfectionisme, gaan stranden op die van het antinomisme. Daarom is dit eestelijk verstaan van de wet, voor wie èn zielkundig en ethisch-dogmatisch niet weet te onderscheiden, als de schaar in de hand van 'n kind.

Zeker, daar gaat niets van af, dat wij „tegen al de geboden Gods zwaarlijk hebben gezondigd en derhalve geen gehouden, en ook, dat wij nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, " maar om dit als zelfveroordeeling in zijn conscientie te gevoelen, is het allerminst noodig, dat men eerst een moordenaar of een hoereerder, een dief of een leugenaar zij. En wie ook zonder dat te zijn, omdat God er hem voor heeft bewaard, zich zelf door ontdekkende genade toch als een overtreder en een verzuimer van Gods geboden kent, zal daarom niet minder dan een aan zijn zonden ontdekte en voor het recht Gods gevallene, die het 6 Ie óf het 7de, het 8ste of het gde gebod naar de letter overtreden heeft, zijn toevlucht nemen tot de door Christus verworvene gerechtigheid en heiligheid. Immers ook hij weet, dat, al zijn niet alle zonden even zwaar en groot (Joh. 19 : 11); dat al werken niet alle zonden, die in het hart zijn dóór ook tot zonden van den mond en van de hand; dat al is begeeren nog geen willen, en willen nog geen handelen - hij weet ook, dat „de gerechtigheid, die voor Gods gericht kan bestaan, gansch volkomen en der wet in alle stukken gelijkvormig moet zijn, " en daarom zal hij alleen willen leunen en steunen op de toegerekende gerechtigheid van zijn Borg, voor wiens rekening hij ligt.

Maar het toont gemis aan inzicht in de ethisch-dogmatische onderscheiding van het drieërlei gebruik der wet: van haar civiel of burgerlijk gebruik, om de ongebonden-J heid der menschen Jn toom en tucht te houden; van haar paedagogisch gebruik, om de geloovigen aan hun zonden en ellende te ontdekken, en '^-^ax-düs als een tucht meester tot Christus aan te wenden; en van haar normatief gebruik, om norm of richtsnoer te zijn voor der geloovigen willenen handelen - indien men tusschen de letter en den geest der wet niet weet te onderscheiden ; geen verschil weet te maken tusschen de gradaties in de zonden; tusschen daad-zonden en zonden des harten. En dit gemis aan inzicht is daarom zoo gevaarlijk, wijl het zoo licht leiden kan tot de, voor het zedelijk leven, zoo jammerlijke dwaling, èn dat men eerst wat de Duitschers noemen een „vóór-leven" moet hebben gehad, om te weten wat zonde en genade is, èn dat een bekeerde, in wien de zonde niet meer heerscht, gelijk zou staan met een onbekeerde, in wien zij nog heerschappij voert. Want, wat dit laatste betreft, kkn het ook wel in een toegebracht kind des Heeren tot een schrikkelijk uitbreken van een zonde komen; een zondige begeerte aangroeien tot een passie, een hartstocht, waarbij het goede willen, als een overheid in dagen van revolutie, zijn stuur over het zielbeweeg kwijt raakt; het vleesch kan voor een tijd triomfeeren over den geest; het kan komen tot een diepen val - maar toch is dit niet het gewone, het normale.

En dat nu ook de gereformeerde kerken er zoo en niet anders over hebben geoordeeld, blijkt o. m. ook uit ons Formulier om het heilig Avondmaal te houden, waarin, om ons nu maar te bepalen tot het achtste gebod, aan alle „dieven, woekeraars, roovers, spelers, gierigaards en aan al degenen, die een ergerlijk leven leiden, deze allen, zoo lang zij in zulke zonden blijven", bevolen wordt zich van de tafel é^s, Heeren, van de spijze welke Christus alleen voor zijn geloovigen verordineerd heeft, te onthouden. Daarom hebben wij dan ook, zoo bij de bespreking der vorige geboden, als in onze artikelen over het achtste gebod, waar het ons te doen was om dea geestelijken zin VAU de wet te doen uitkomen; om de tien geboden te doen verstaan als de ordinantie des Heeren in de zedelijke wereldorde; steeds getracht de gradatie in de zonde klaar en duidelijk in het licht te stellen. Ook in dit ons laatste artikel over het achtste gebod, waarin het gaat over de zonden in betrekking tot den eigendom van den naasten, zullen wij trachten aan de^e wijze van behandeling getrouw te blijven.

Gelijk bij het zondig willen en handelen in betrekking tot ons eigendom, hebben wij ook hier, bij het zondig willen en handelen in betrekking tot vreemd eigendom, te opderscheiden tusschen verwerven en tusschen het bewaren en gebruiken.

Met deze onderscheiding kruist zich dan die andere van het meer openlijk en het meer verborgen zondigen tegen dit gebod. Het is. deze laatste onderscheiding, welke ook onze Heidelbergsche Catechismus in antwoord iio op het oog heeft, wanneer hij spreekt van een stelen, hetwelk de Overheid straft, en een stelen wat de Overheid niet straft, in welk laatste soort van stelen hij dan weer nadere onderscheidingen maakt.

Behalve toch het terrein van het verborgene, van het zich niet in handelingen uitend wilsleven, dat geheel buiten de Overheid omgaat, is er ook nog een stuk van het openlijke, van het zich wel in handelingen uitend wilsleven, dat aan haar waakzaam oog ontsnapt. Anders uitgedrukt, daar is een verborgen terrein van het leven des harten, als ge zoo wilt, het terrein van het zedelijke, waar de 0/erheid met haaf recht en wet geen zeggingschap heeft, en daar is een publiek terrein van de in het zichtbare vallende handelingen, als ge zoo wilt, het terrein van het juridische, waar de Overheid met haar positieve recht en wet macht heeft. Op dit laatste, het publiek terrein, is dan echter nog weer een gebied, waar het handelen, het slechte handelen, om ongestraft te blijven, om niet door het strafrecht der Overheid te worden getroften, zoo bedektelijk mogelijk optreedt.

Terecht zegt dan ook Arthur Schopenhauer : „Op de schouwplaats der tijdelijke gerechtigheid wordt meer onrecht gedaan dan geboet, op die der eeuwige juist zooveel onrecht geboet als gedaan.”

Er is alzoo een drieerlei stelen. Eerstens datgene, wat alleen en uitsluitend in zedelijk opzicht stelen kan heeten; het zich bezondigen aan vreemd eigendom, wat slechts bij willen blijft maar voor God reeds strafbaar is.

Dan een stelen wat zich ook in handelingen omzet, en dus èn voor God èn voor de Overheid, die de tijdelijke gerechtigheid op aarde heeft te handhaven, strafbaar is, n daarom een stelen in juridischcn zin kan eeten.

En dit laatste stelen is dan weer of zoo pert, zoo blijkbaar, dat het voor de Overeid merkbaar is, of zoobedeÊtelijk, dathet an haar waakzaam oog ontsnapt.

Dit bedektelijk stelen bedoelt onze Heidelberger, wanneer hij in antwoord iio spreekt van „alle booze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goeddenken ons aan te brengen." Slaat men nu de Latijnsche uitgave van den Catechismus op, dan zien wij, dat de hier door ons gecursiveerde woorden een vertaling zijn van: „quicquid est malarum artium et aucupiorum. Wij verstaan dan, dat met de „booze stukken, " de „malae artes" of de „slechte kunstgrepen" zijn bedoeld, en met de „aanslagen" de „aucupia.”

Dit laatste eischt eenige toelichting. Het woord aucupium, waarvan „aucupia" het meervoud is, komt van avis „vogel" en van capio „met de hand nemen, - grijpen, vatten, pakken." Aucupium is dus letterlijk „vogelvangst" en overdrachtelijk het „jagen naar, het loeren op iets.’

Wij hebben dus bij „de booze stukken en aanslagen" van onzen Heidelberger, te denken aan al die listen en streken en bedriegerijen, aan al dat verschalken en dat er laten invliegen, waarmee men het goed van den naaste aan zich tracht te brengen, zonder onder de strafwet te vallen.

Opmerking verdient echter, dat de grens e tusschen openlijk en verborgen stelen lang niet scherp is. Veel toch wat de Catechis­ w mus als voorbeeld van de „booze stukken d en aanslagen" noemt, waarmee wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen, l hetzij met geweld (vi) of schijn des rechts o (specie juris), valt thans onder de strafwet. Men denke aan: „onecht gewicht, el, maat, waar, munt." De Overheid strekt haar regeling al verder en verder uit over het terrein van het sociale leven.

Een eigenaardig voorbeeld hebben wij hiervan, in wat Voetius ons mededeelt over het z.g. „kribben, " d. w. z. het maken van keerdammen, het plaatsen van horden van teenen of rijs aan de oevers der rivieren. Nu kan men met zulk „kribben" öf bedoelen zijn land te bewaren tegen 'ïifspoeling, óf er aanspoeling mee bevorderen, in welk laatste geval de eigenaar van het oeverland, dat aangespoelde of aangeslibde dan als het zijne mocht beschouwen.

Tegen zulk kribben was dan geen zedelijk bezwaar.

Het was een nadere toepassing van het vroeger door ons besproken recht van accessie en wel als alluvie.

Maar nu was er ook een onzedelijk „kribben.”

En daaraan maakte men zich schuldig, anneer men zijn dammen en horden zóo laatste, dat men er het land van zijn buuran, door den stroom, mee trachtte af te cheuren en bij het zijne te trekken. In een land als het onze, met zijn riviereti, eeren, uiterwaarden en polders, was dit ribben een gewichtig stuk van de „sociale moraal." Voor zoover ons bekend is, had de Overheid er nog geen regelen over getroffen. Althans Voetius, die er zeer uitvoerig over handelt, rekent het onzedelijk kribben tot dat stelen, wat de O/erheid niet straft; tot „de booze stukken en aanslagen, " en hij zegt: „niet te kunnen begrijpen, hoe Iemand dat met een goed geweten kan doen.”

In ons Burgerlijk Wetboek is de zaak van de auspaelingen in de artikelen 651—654 bij de wijze waarop eigendom verkregen wórdt echter geregeld.

Met dat al moet toegegeven, dat waar de Overheid haar regeling uitbreidt, zij de malae artes et aucupia" nooit geheel kan uitsluiten.

Behalve nu door openlijk rooven en stelen, at de Overheid straft, en door zondig beeeren en willen, dat nog geen handelen ordt, maar ons reeds voor God strafbaar aakt, bezondigt men zich in betrekking ot vreemd eigendom, met name bij de vererviug, door het zich met geweld of schijn an recht toe te eigenen.

Ook dit is dan een zich misgrijpen aan e in onze vorige artikelen uitvoerig beprokene verwisselende gerechtigheid. Düs ergrijpt zich met^^w^/f^de machtige tegenver den zwokkere. Een groote mogendheid ie een kleinere staat annexeert; een Overeid die haar onderdanen onbillyk hooge elastingen oplegt; ambtenaren en militaien, die als de „tollenaars" en de „krijgsieden" in de dagen van het Nieuwe Testaent, „meer eischen dan gezet is" en overlast" aandoen.

Veel gecompliceerder nog is echter het ich vergrijpen aan de verwisselende geechtigheid onder den schijn des rechts. In het algemeen geldt hier i Thess. 4:6, „dat niemand zijn broeder vertrede, noch edriege in zijne handeling" — een woord aarvan de zin is: dat niemand overtrede e perken van recht en billijkheid, en zijn roeder in zijn bedrijf benadeele." De Roeinen hadden daarvoor een eigenaardig woord, dat ook in onze wetgeving bekend s, maar daar een veel beperkter zin heeft, et woord stellionaat. Het komt vaxistellio, „hagedis, " het diertje dat met zeldzame behendigheid overal doorkomt en doorsluipt en stellionatus was dan iedere soort van beriegerij, welke in de wet niet uitdrukkelijk was genoemd, of waarmee men heenkroop „door de mazen van de wet." Als voorbeeld van stellionaat wezen onze oude moralisten op het doen van den „onrechtvaardigen rentmeester" (Lucas 16 : S—7).

Tot al deze listigheden van de practijk, behoort dan in het „verkeer, " bij den ruil, het bedrog in maat en gewicht, met geld en waar — de z.g. fucosa merx of „geblankette koopwaar, " waaronder heel het gebied van de „warenvervalsching" valt. Verder het opkoopen van levensmiddelen, om daardoor de prijs bovenmatig op te drqven. „Wie koren inhoudt dien vloekt het volk" (Spr. II : 26); en ook het „overvragen" en het „dingen." „Het is kwaad, het is kwaad, zal de kooper zeggen, maar als hij weggegaan is zal hij zich beroemen." (Spr. 20 : 14). Eindelijk de oneerlijkheid in het aangaan en nakomen van contracten.

Zoo het misbruik maken van crediet, aarbij men zijn schulden niet betaalt of e betaling moedwillig lang uitstelt. Met ame het onthouden van het verschuldigde oon aan de werklieden, wordt in de Schrift p het sterkst veroordeeld (Jac. 5 : 4J-_ Maar ook het zijn naasten in zijn nering nderkruipen, valt onder dit overtreden van gerechtigheid.

Eindelijk gaat ook alle veronachtzaming n verwaarloozing van vreemd eigendom egen den plicht om onzen naaste in het ewaren van eigendom te helpen en voor wat hij ons toestond te gebruiken, zorg te ragen. „Op de schouwplaats der tijdelijke gerechtigheid wordt meer onrecht gedaan dan geboet.”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1906

De Heraut | 4 Pagina's