GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem. Joh. r8 37.

De Staten van Europa gelden nog altoos als Christenlanden. Er zijn in het Oosten ook enkele millioenen personen, die den Islam volgen; er is een diaspora van Joden door alle landen gespreid; onder de Lappen en Finnen in noord-Scandinavie zijn zeifs nog Heidenen; maar deze allen sa& cn vormen nog geen vier ten honderd van de Europeesche bevolking, en nog steeds wordt het gedoopte deel der bevolking in Europa opgegeven als bedragende zes en negentig van de honderd. Ook in Nederland gaat dit door. Er zijn, blijkens de jongste volkstelling, in ons land 104 ooo Joden, en een 800CÜ personen zonder confessie, maar op de ruim 5V3 millioen inwoners van ons land geeft dit nog slechts even 3 procent.

Geen twijfel dus, of in het groote wereldgeheel wordt ook over ons land nog steeds de naam van Christus uitgeroepen. Hem behoort, naar luid van de statistieke gegevens, ook Nederland nog in zijn overgroote massaliteit toe. Want immers die opgaven zijn niet door wie er buiten staat gemaakt, maar bij de volkstelling door de hoofden der gezinnen zelven opgegeven. Het is alzoo de bevolking zelve die in deze opgaven, zoo officieel als 't slechts kan, zich als gedoopt en als aan Christus toebehoorende heeft aangemeld. Het is wel zoo, dat de hoofden der gezinnen bij die opgave niets persoonlijks omtrent hun eigen geloof, noch omtrent het geloof der hunnen hebben meegedeeld, maar ze gaven dan toch op, dat ze tot de Nedcrd. Hervormde Kerk, tot de Roomsch-Katholieke Kerk, tot de Gereformeerde Kerken, tot de Luthersche Kerken enz. behooren, en officieel wenschen gerekend te worden; en bijna zonder uitzondering belijden alle deze kerken nog statutair, dat ze Christus als Koning belijden en huldigen. Van de Gereformeerde Kerken weet een ieder dit. Van de Roomsch-Katholieke kerk staat 'tevenzeer vast. En, hoe men het ook wende of keere, de groote Nederlandsch Hervormde kerk kent nog altoos geen andere officieele belijdenis dan de Confessie van Guido de Brés, den Heidelbergschen Catechismus en de Dortsche Leerregelen, waarin de erkenning van het Koningschap van Christus onomwonden wordt uitgesproken. Indien we alzoo niet treden in de persoonlijke verhouding, maar op de officieele cijfers afgaan, en de officieele stukken als grondslag nemen, heeft nog altoos de geheele bevolking van Nederland, op een klein percentage van drie ten honderd na, zich officieel uitgesproken, als behoorende en als willend behooren tot die Christelijke kerken, die de banier van Christus Koningschap in haar officieele belijdenis geproclameerd hebben.

Maar plaats nu tegenover die cijfers de pijnlijke realiteit, en waar kunt ge dan zeggen, dat ge in ons officieele land en in de toongevende kringen ook nog maar iets van de huldiging vaa Christus als oazen Koning terugvindt.'

Het is zoo, er is nog eea overblijfsel in de erkenning van den Zondag, en in de viering der algemeen erkende Christelijke feestdagen. Niet de Vrijdag gelijk onder den IslS, m, niet de Zaterdag gelijk onder de Joden, maar de eerste dag der week geldt nog altoos als dag der ruste; en zeifs zij die feitelijk geheel met het Christendom gebroken hebben, maar toch ter wille van ds lagere volksklasse voor een wekelij kschen rustdag ijveren, komen er voor uit, dat alleen de Zondag als zoodanig kan worden afgezonderd. De Zondag, d. i. de dag der Christenheid, door de Opstanding van Christus uit de dooden geheiligd. Enevenzoo staat het met de Christelijke feestdagen. De Puriteinen in Schotland hadden die feestdagen willen afschaffisn, niet uit ontrouw aan den Christus, maar uit overgeestelijkheid. De Kwakers en andere secten dreven meê af op dien stroom van hetoverprikkeld Spiritualisme. Maar in het volksleven hebben deze Christelijke feestdagen zich weten te handhaven, soms met zeker protest tegen den tweeden, vooral tegen den derden feestdag van Pinksteren, maar, over de massa genomen, en officieel, is het oog alom het feest van Jezus geboorte, het feest van zijn opstanding uit de dooden, het feest van zijn Hemelvaart, en het feest van de uitstorting van den Heiligen Geest, die (met invoeging van den Goeden Vrijdag als gedenkdag), breking in den gewonen gang van het volksleven maken, en ook van 0\; erheidswege in wet, besluit en administratie erkend worden. Oppervlakkig bezien een verschijnsel zonder hoogere beteekenis, maar in zijn officieel karakter nog altoos een feit van gewicht. Niet zoozeer alsof men zeggen kon, dat hierin aan den Christus wezenlijk de hem toekomende hulde wordt gebracht, maar als bewijs te meer, dat de Christelijke traditie zoo diep wortel in het nationale leven heeft geschoten, dat ook hierdoor, evenals in de bevolkingsregisters, het Christelijk karakter van ons volk, althans nominaal, uitkomt.

In de tweede plaats spreekt officieel nog iets van die christelijke traditie in onze Schoolwet, die opkweeking vraagt niet alleen in maatschappelijke, maar ook ia Christelijke deugden; reeds hier échter kantelt de beteekenis. Immers historisch staat het vast, dat hierbij bedoeld was de herleiding van het Christendom tot een bloot zedelijke factor, opzettelijk losgemaakt van den stam des geloofs in Christus als onzen Koning. De deugden drongen naar den voorgrond. Er werd ten hoogste nog erkend, dat de Christelijke standaard des zedeiijken levens zich als treffelijk aanbeveelt. Alleen maar, wat Christelijke deugden in onderscheiding van maatschappelijke deugden waren, werd zelfs niet aangeduid; en de uitkomst was al spoedig, dat het „Christelijke" geheel in het maatschappelijke verdronk, en dat 't maatschappelijke deugdenstelsel in tal van scholen werd opgebouwd op een grondslag, die eer tegen het Christendom overstond, dan dat hij op het geloof aan den Christus geplaveid was. Gevolg was dan ook, dat juist zij, die nog aan het Koningschap vaa den Christus vasthielden, die scholen msden, en dat ze omgekeerd het gezochte Dr> rado werden voor dat deel der bevolking, dat van den Christus afzwierf, om ten slotte een onderkomen te zoeken in de tente van het scepticisme en van de Sociaal-Democratie.

En toch is hiermee alles gezegd, en alles uitgeput, wat op officieel terrein nog aan het Christelijk karakter van den Staat herinneren zou. Zijn er andere landen, waar zelfs het Parlement nog met een gebed in Jezus naam geopend wordt, in onze Staten-Generaal is van gebed ter opening van d^ zitting geen sprake. „Gods zegen" wordt in de troonrede nog vermeld, maar in een vage formule, die zelfs voor verklaard atheïstische ministers geen bezwaar schijnt op te lederen. Aan een leggen van de hand op het Evangelie bij het zweren van den eed wordt niet meer gedacht. En mocht al een enkel maal nog in een officieel^woord van de Christelijke grondslagen van ons Volksleven gewaagd worden, dan lokte dit steeds protest uit. Zelfs de geheel onopgesmukte, bloot geschiedkundige herinnering aan het grondtype van ons volkskarakter gaf soms aanstoot, En waar men ook op officieel terrein ttog zekere zwakke erkenning van het Christelijk element vinden mocht, nooit en nimmer gaat dat boven het formecle en traditioneelc uit, en van een erkenning van Christus als Gods gezalfden Koning valt niet één enkel spoor meer te ontdekken.

En is het nu anders, is het beter, als ge het officieele terrein verlaat, om uw onderzoek voort te zetten op het publieke terrein \

Er zijn in ons volksleven drie groepen. Een eerste groep van hen, die meer In stilheid en vergetelheid schuilen; een tweede van dezulken die wel in de groote volksbeweging meeleven, maar zonder er zelfs den toon in aan te geven; en eindelijk is er een kleine, maar niettemin zeer invloedrijke groep, die overal op den voorgrond treedt, in alles het hoogste woord spreekt op elk gebied de leiding aangeeft, en die tegenover buitenland en binnenland den Naderlandschen geest heet te vertegenwoordigen. Die laatste, weinig talrijke, maar hoogintellectueele kring zet bij ons den toon in voor de publieke opinie; de tweede breedere laag spreekt op beurs en markt, maar mengt zich minder in het publieke leven; terwijl de derde, de diepste, maar de verreweg talrijkste laag bijna geheel in het huislijk leven en in het ambt en in het kleinbedrijf opgaat.

Die eerste, wel kleine, maar toongevende kring wordt gevormd door de hoogleeraren aan de Universiteiten van Rijk en gemeente, en aan de Technische Hoogeschool; door de leeraren aan de Gymnasiën en Hoogereburger-scholen; door de schrijvers in de groote pers; door de hoogere en lagere ambtenaren; door de mannen der Kunst en der Kunstcritiek; door de leden der Staten-Generaal, door de staatslieden in breeder omtrek; door de chefs van groote corporation; door de hoofdsprekers op meetings, - 'r. lom door die allen saam, die in het publieke leven, hetzij door hun positie, hetzij door hun talent vooraan dringen.

Kan nu gezegd, dat, gelijk onder den Islam zelfs de verst afgewekene Muslim nog altoos als één man voor Mohamed roepen, zoo ook in dezen toongevenden kring van het Nederlandsche volk de eere van Christus Koningschap het woord en de daad inspireert? Toont het publieke leven u, dat in dezen invloedrijken kring het hooghouden van Christus naam drang eri behoefte voor eiken tolk van ons volksleven is.' Ontwaart ge iets ook maar van algemeene ergernis, als de Naam van Christus als onzen Koning te na wordt gekomen.' Voelt ge dat op het publiek terrein in ons Christenland de eere van den Christus op aller hart weegt? Spreekt zich 't besef uit, dat ons volksleven, uit Christelijke actie opgekomen, en in den Christus nog steeds zijn hechtsten wortel vindend, wat er ook kome, nooit van den Christus mag worden afgetrokken, maar in Hem steeds zijn krachtvernieuwende concentratie moet terugvinden? Is er deloyauteit, die onder alle afwijking en bij alle verschil, toch in trouw en met ridderlijken moed zich aan den Christus vastklemt, en niet duldt dat ooit zijn heilige Naam in zijn hooge beteekenis voor ons nationaal bestaan en voor heel ons volksleven zinke ?

Helaas, niets ervan!

Uit den boezem der Christelijke partijen moge een machtige actie voor de eere van den Christus opkomende zijn, de kring die dusver nog altoos den hoofdtoon in ons publieke leven aangeeft, roept voor het Koningschap van Gods gezalfden Koning op geen enkel terrein meer. Niet alleen de loyauteJt is weg, EI'.Ü; self? het besef sleet uit, dat er hier voor ioyauteit oorzaak zou zijn. Alle Islamitisch land roemt nog in zijn Profeet, maar in ons Christenland geeft eer vergetelheid van en verzet tegen den van God gezalfden Koning den publieken toon aan.

Wel hoort ge nog de erkentenis, althans voor zooverre uit andere oorzaak van Jezus niet kan gezwegen worden, dat hij onder de onderscheidene stichters van een wereldreligie, vergeleken bij Kung-fut-se, Buddha en Mohamed, een hooger en fijner religieus besef verried. Wel is men nog niet ongenegen om onder de religieuse genieën aan Jezus de hooge plaats der eere te laten. Wel wordt over den Rabbi van Nizareth als mensch, nog altoos met zekeren eerbied gesproken. Aan Voltaire met zijn écrasez l'infame zijn we nog niet toe. En wel erkent men nog vrij algemeen, dat de Christelijke zedeleer zekere voorkeur bezit. Maar voor Jezus' Koningschap gevoelt de publieke opinie niets meer, ja, men weet er niets meer van. En hoe hoog men ook Jezus' religieus en ethisch besef eere, men aarzelt geen oogenblik te verklaren, dat er toch nog hooger èn religieus èn ethisch besef is, dan in hem werd gevonden, en men maakt zich reeds op om ons dat hoogere aan te prijzen.

En die gedeeltelijke vereering van den Christus als zedenleeraar vindt ge dan nog meest bij die kleinere groepen, die onder de hoede der moderne predikanten kwamen; d, i. van mannen die nog altoos min of meer e ie officia zich over den Christus moeten uitspreken. Maar in den breederen toongevenden kring vindt ge als regel dit zelfs niet meer. Daar stuit ge veeleer op een harde realiteit, die zoozeer van alle christelijke traditie los is, dat men eenvoudig over den Christus zwijgt. Er komt uit het hart niets meer voor Hem op. Men vindt in zijn zelfgenoegzaamheid geen aanleiding meer, om den Christus te berde te brengen. Het geheele bestaan, en schier alle denken van dezen breederen kring gaat buiten den Christus om. Jezus bekleedt geen plaats meer in derzulken levensbewustzijn. Ze zijn bijna ganschelijk aan den Christus afgestorven. In hun wetenschap, in hun kunst, in hun litteratuur, in hun pers ontwaart ge zoo goed als niets meer vaneen heilige bezieling, om zich in den Christus rijk te gevoelen, in bewondering tot Hem op te zien, en zich door eerbetoon aan den Christus te sterken. Wat zou men dan in dezen pubileken kring nog voor Christus als den van God gezalfden Komng gevoelen? Zelfs verstaat en begrijpt men veelal niet meer, wat met dit eeren van Christus als onzen Koning zou zijn bedoeld.

Ja, verder nog gaat het. „De Christus is nu eenmaal gezet tot een val en opstanding". Men kan Hem mijden en ontwijken, en pogen dood te zwijgen, maar in de historie, in het volksleven, in de realiteit komt men zijns ondanks toch telkens weer met den Christus in aanraking.

De belijders van den Christus zijn er nog, In de historie stuit men keer op keer op machtige gebeurtenissen, die zich om de eere van het Kruis van Golgotha hebben afgespeeld. Opk nu nog vindt men zich in letterkunde, pers en politiek, herhaaldelijk voor netelige vraagstukken geplaatst, die zich nu op deze, dan op die wijze met den Christus, met zijn belijders, en met zijn beteekenis in het verleden verwikkelen. Er is de verhouding tusschcn Kerk en Staat; er is de diep ingrgpende Schoolvraag; er is de quaestie der Universiteiten; er is het vraagstuk van de stembus; er is het probleem der benoemingen, en ook zijn er de groote religieuse en ethische problemen, waarmee niemand zich kan inlaten, of altoos weer stuit hij op dien éénen Naam, die sinds achtien eeuwen in en bij dat alles met zoo overwegenden invloed binnendrong. Voor die vraagstukken en problemen staat men in ons land en in het buitenland. Ze blijken telkens neteliger, telkens moeilijker voor de oplossing te zijn. En daarom, of men wil of niet, telkens worden velen uit dezen kring huns ondanks gedwongen, van de gevoelens waarmee ze voor Jezus bezield zijn, te doen blijken.

En wat komt dan aan het licht? Wat komt er dan uit? Wat blijkt dan de toongevende geesten te bezielen ? Wat anders dan diep-ingewortelde afkeer van al Gods bijzondere Openbaring? Weerzin tegen elk stuk van belijdenis, dat als dogma uit die bijzondere Openbaring tot ons kwam. Van geen Drieëenheid, van geen God geopenbaard in het Vieesch, van geen Verlossing door het bloed des Kruises, mag meer gerept worden. A!s in Psalm 2 God zelf betuigt: „Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid", dan plooit zich de lach van het ongebof om de lippen. En zijn er dan nog, die voor de eere van Christus als onzen Koning durven opkomen, dan is geen wapen van versmading en verachting, van spot en schimp ooit scherp genoeg gevijld, om te pogen of men derzulken invloed niet breken, hun woord niet smoren, hun geloofsmoed dempen kon. Dan komt er een vijandschap aan den dag, die niets ontziet, die niets spaart, en nooit rust zoolang het voetstuk van den Christus als Gods gezalfden Koning niet omvergehaald en vergruizeld is.

En wel zijn er ook nog in dezen kring edele mannen, die zulk onheilig bedrijf afkeuren, en die oordeelen, dat men de vrijheid, - die men voor zichzelf begeert, ook aan den belijder van den Christus gunnen moet; maar dit toch hebben ook deze meerwijsgeerig aangelegde en kalmer naturen met de meer wilde en ruwe tegenstanders gemeen, dat ook zij met zeker medelijden op de achterlijkheid der belijders van den Christus neerzien. Ook voor hen is het Christendom een verouderd standpunt, en zelve zijn ze daaraan ontgroeid. Wie nog aan dat verouderde Christendom vasthoudt, is een achterlijk man in zijn ontwikkeling, en, zoo het proces maar rustig doorgaat, verwachten ze niet anders, dan dat welhaast alles wat nu nog orthodox heet, en bij de orthodoxie zweert, tot hun hooger standpunt op zal klimmen, en den waan, waarin ze omtrent den Christus hebben verkeerd, voorgoed en voor altoos zullen laten varen. In Amerika en Engeland is dit nog anders. Ook in Duitschland is men zoover nog niet voortgeschreden. Ia Roomsche landen, als België, Italië en Spanje, vindt men nog een eenigszins andere positie, maar in ons land kennen verreweg de meesten, die den toon aangeven op het publieke terrein, voor het historisch Christendom zelfs geen eerbied meer, en woelt, evenals in Frankrijk, steeds meer een niets sparende geest op, die óf het Christendom in modernisme poogt om te zetten, óf heel het Christendom kortweg doodzwijgt, óf eindelijk zich kras en scherp tegen alwat krachtens de historie der eeuwen nog Christelijk heet, met hand en tand verzet.

Het is dan ook geen overdrijving, het is de naakte waarheid, die geen tegenspraak lijdt, dat er in onze toongevende kringen voor Christus als onzen van God gezalfden Koning geen stem meer opgaat. Zie onze groote pers maar, lees onze letterkunde; raadpleeg wat de wetenschap te berde brengt. Kom op lezingen, bezoek de meetings, beluister de gesprekken, en immers óf ge hoort van Jezus ganschelijk niets, óf, waar dan zijn naam nog genoemd wordt, voor den Christus, als den ons van God gegeven Koning roept niemand meer. En dit nu moge u reeds in uw eigen land gestooten en gehinderd hebben, maar toch ontvangt geer nooit zoo diep-pijnlijken indruk van, dan zoo ge u een tijdlang begeeft in Islamitische landen.

Dààr het roepen voor Mohamed als Pro­feet in alle rangen en klassen der maatschappij. Wel verzwakking van de orthodoxie van den Islam. Wel ook daar inzinking van het religieuse leven. Vooral in de ge-europiseerde kringen een zich niet meer storen aan de Islamitische ritueele en cermonieele voorschriften, althans in eigen kring. Maar op het publiek terrein, en in het particulier gesprek met Christenen, nog altoos onverzvvakt de geestdrift, om voor Mohamed en zijn eere op te komen en hem als van God gegeven Profeet hoogte houden.

En als ge daartegenover dan in onze Christenlanden een lauwheid en onverschilligheid, een losweeking der geesten, ja, een weerzin tegen het in Christus geopenbaarde vindt, die maakt dat in ons publieke leven voor den Christus als den ons van God gegeven Koning zelfs geen vonkje van enthousiasme meer kan opgloren, staat ge dan niet voor een rauwe werkelijkheid, die u insnijdt en wondt in de ziel?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1907

De Heraut | 4 Pagina's