GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. F. L. RUTGERS, De Betrekking der Gemeenteleden als zoodanig, mlgens de beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ont wikkeld en toegepast. Rede, gehouden bij de overdracht van het rectoraat der vrije universiteit, den 20 October igoö, Amsterdam, J. W. A, van Schaïk, 1906,

De jongste rectorale oratie van onzen Oud-Meester op het gebied van de Kerkhistorie en het gereformeerde Kerkrecht ligt thans in druk voor ons.

Is deze oratie reeds, terstond nadat zij gehouden was, in ons blad kortelijk besproken, wij meenen geen overbodig werk te doen, nu zij in het licht verscheen, er nog eens door breeder bespreking de aandacht op te vestigen. Na een inleiding, waarin Prof. Rutgers de groote plannen van het Comité te Geneve om 'Calvijns geboortedag — 10 Juli 1509 — in 1909 feestelijk te herdenken en dan.een monument, met het standbeeld van Calvijn als den hoofdpersoon, te onthullen, zóó onderhanden neemt, dat nu wel geen Calvinist er meer aan zal denken de verwezenlijking dier plannen te bevorderen, komt hij tot zijn onderwerp. Uit twee geschriften van den Reformator: zijn in 1535 van de pers gekomen Institutie en het, wel op naam van Farel staande maar door hèm opgestelde vertoog aan de Overheid van Geneve uit 1536, wordt dan de beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, in het licht gesteld. In 1536 trad Calvijn openlijk voor de Reformatie op, en het is zeker merkwaardig hoe de toen zes en-twintig jarige ook op dit stuk niet slechts in het eerste zijner bovengenoemde geschriften, een program van beginselen, maar in het tweede ook een program van actie ontwierp. Welke die beginselen zijn en hoe zij op het leven moeten toegepast, wordt dan verder in kort bestek, maar met een beldeïheid welke die van Calvijn zelf evenaart, uiteengezet.

Maken volgens Calvijn de gemeenteleden d« k«rk uit, zoodat deze door hèn wordt gevormden uit hen bestaat, uit dit beginsel volgt, dat hij aan hen veel hooger beteekenis toekent, dan krachtens het roomsche, anabaptische en lutersche kerkbegrip wordt gedaan. Maar, al wordt volgens hem de kerk door de leden der gemeente gevormd, toch heeft zij niet uit hen, maar uit God haar oorsprong. Zij, de kerk, is vrucht der verkiezing; het vol getal de uitverkorenen; niet een product van menschelijk willen, maar een schepping Gods. „Daarom kan er bij Calvijn dan ook geen sprake van zijn, dat het in de kerk gaan zou als in eene door menschen opgerichte vereeniging."

Hoe hooge beteekenis Calvijn ook toekent aan de gemeenteleden als zoodanig, hun vrijheid is gebonden aan het Woord van Christus hun Koning, en het is een dwaling wanneer Calvijn wordt voorgesteld als „de man van het individualisme."

Verder wordt er door Rutgers op gewezen hoe Calvijn, waar hij zulk een hooge beteekenis toekent aan de Kerkleden, krachtens zijn onderscheiding van dé eene kerk „voorzoover zij onzichtbaar" en „voorzoover zij zichtbaar" is, die beteekenis geheel afhankelijk stelt „objectief van hun al of niet door God verkoren zijn en subjectief van hun al of niet geloovig zijn", en hoe van dit laatste „het eerste kenmerk is de belijdenis des geloofs." De beteekenis der gemeenteleden is bij Calvijn alzoo verbonden aan hun qualiteit van geloovigen.

Zoo in dit als het voorafgaande deel van de rede wordt dan telkens uit het historisch docu ment aangetoond, hoe Calvijn bij zijne komst te Geneve naar deze beginselen ook heeft gehandeld.

Lezenswaardig is daarbij, wat de rede ons op pag. 17 omtrent Calvijns gevoelen over het „geloof der kinderen" te lezen geeft. Vervolgens wijst Rutgers aan, hoe Calvijn waar hij öe be teekenis der gemeenteleden aan hun qualiteit van geloovigen bond, ook moest eischen, dat dit kenmerk bewaard bleef en bevestigd werd door het tweede kenmerk: een christelijken levenswandel. Metterdaad hèèft Calvijn dit dan ook geëischt, en hij zag in, dat daarbij noodig was een „te esicht, dat met tucht gepaard ging en, waar deze niet baatte, ook met excommunicatie." Ea zulk toezicht moest dan uitgaan niet van de overheid, maar van de kerk zelve, en wel door opzieners, die uit de gemeente aan de Dienaars des Woords worden toegevoegd. Ea ook naar dit beginsel heeft Calvijn bij zijn komst te Genè/e gehandeld. In zijn vertoog aan de Overheid stond de invoering van de kerkelijke discipline op den voorgrond. Bij deze macht der kerk, die haar als vergadering der geloovigen toekoirt, doet Rutgers de beteekenis der gemeenteleden, volgens Cal vijn, nog nader uitkomen. Calvijn was, zooals hier geestig wordt gezegd, op dit stuk evenzoo „anti-clericaal" als „antirevolutionair."

Was hij gekant tegen de roomsche theorie, volgens welke de kerkelijke macht geheel en uitsluitend berustte bij de hierarachie, niet minder was hij dit tegen de theorie van een aantal hervormingsgezinden, „volgens welke juist de kerkdienaren geenerlei macht hadden, maar over alle discipline, en daarmede tevens over alle kerkelijke inrichting en regeering, steeds moest gehandeld en beslist worden door de gezamenlijke gemeenteleden"; een theorie, kter door de „Independenten" tot stelsel geraaakt. Volgens Calvijn toch „berust de kerkelijke macht, die in dienst van den Koning der kerk te gebruiken is, en die geconcentreerd is ia de macht tot excommunicatie, bij de kerk aelve, d.i. bij de geloovigen die haar samenstellen." „Maar die macht wordt niet uitgeoefend door allen gezamenlijk; want door Christus zelve» zijn daarvoor kerkelijke diensten ingestel'., die in zijnen naam en volgens zijne opdracht zijn te vervullen." En tot die kerkelijke dicnstet behoorde dan de dienst van opzieners. „Van opzieners, die niet tevens tot den dienst des Woords zouden geroepen zijn, maar die uit de leden der gemeente gekozen, naast en met de Dienaren des Woords, opzicht en tuch' zouden oefenen."

Hier wordt niet verzuimd er op te wijzen èn hoe men zich van een niet juiste terminologie bedient wanneer men zegt, dat Calvijn met deze „opzieners" of „ouderlingen" het „leeken"element in de regeering der kerk heeft inge voerd, èn hoe ook de uitdrukking „regeerouderlingen" min gewenscht is. Met enkele historische bijzonderheden over de instelling van ouderlingen te Geneve; over de approbatie ook van het volk bij de keuze der ketkedienaren; over de medewerking der gemeenteleden bij de kerkelijke discipline — wordt dit deel van de rede besloten. Op het einde wordt dan nog de vraag aan de orde gesteld, „hoe het in de kerk moet gaan wanneer over het gebruik van de macht soms een ernstig verschil komt."

„In het stelsel van Calvijn kan daarop slechts één antwoord mogelijk zijn: De kerk is geen republiek, maar een absolute monarchie. Christus is de Koning. Aan het woord van den Koning zijn allen gebonden. Alleen waar de kerkedienaren in hiërarchisch streven, of de gemeenteleden in revolutionair individualisme het Woord ter zijde stellen, is ernstige botsing mogelijk. Ea dan moet het overwicht zijn bij wie aan hun Koning getrouw zijn.

Met deze zijn jongste rectorale oratie heeft onze groote leeraar van het gereformeerde kerk recht een werk èn voor de school èn voor het leven gegeven.

De theologen zullen er hun kennis van het kerkrecht, „dat onze kerken inzonderheid van Calvijn hebben geleerd", op menig punt door zien verhelderd, en door de breede aanteekeningen die Prof. Rutgers er op pag. 32—68 met zijn bekende akribie aan heeft toegevoegd, op menig punt zien verrijkt. Maar ook gemeenteleden, die geen theologen zijn, zullen door deze oratie in de kennis hunner kerkelijke rechten worden voorgelicht, worden verrijkt.

In de gereformeerde kerken, „voor wier bouw en inrichting hij de grondlijnen zoo duidelijk in het licht heeft gesteld", bezit Calvijn, ook in ons vaderland, een monument van rijker betee kenis dan dat, hetwelk men in Geneve wil oprichten.

Dat dit hem passend en, als hij zelf nog eens kon gehoord, zeker ook welgevallig monument, ten onzent „in zijn stijl onderhouden bleef', daartoe heeft Prof. Rutgers èn als akademisch docent èa als synodaal adviseur èn als de vraag baak in kerkrechterlijke zaken èn ook nu weer door zijn oratie, in de kracht van zijn God, het zijne gedaan.

Niet alleen zijn leerlingen in enger of ruimer zin, maar alle meelevende gemeenteleden onzer gereformeerde kerken gevoelen, dat zij hierin „iets ontvangen hebben" in Dr. Rutgers; zij eeren hem, omdat zij in dezen man „iets terugvinden van hun eigen leven en streven, " God late hem ons nog lang «n sterke hem ia deze zijne kracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1907

De Heraut | 4 Pagina's