GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Dat Israel zich verblijde in dengene, die hem gemaakt heeft; dat de kmderen Sions zich verheugen over hunnen Koning. Psalm 149 : 2.

Roept zoo schier niemand meer voor Chri: tus, als onzen Koning, in die vooruitgedrongen groepen, wier geest door den tijdgeest beheerscht wordt; voor 't minst onder de Belijders van den Christus, zoo zoudt ge wanen, zal dan toch het roepen voor de Majesteit onzes Heeren den dag voorkomen en den nacht meê ingaan. Doch, helaas ook hier wacht u teleurstelling en vindt ge doffe stilte, waar ge den juichtoon des lots van aller lippen dacht op te vangen.

Versta dit wel, aan eerebiedinge voor Je^us als onzen Heiland ontbreekt het onder de Belijders van zijn heiligen Naam niet. Ia dien zin is de lof veeleer overvloedig. Maar daarover handelen we nu Biet. Het gaat ons ditmaal om het Koningschap van den Christus, om den troon waarvan hij ons regeert, en om de kroon van 't zuiverste goud, die hem op 't hoofd is gezet. En daarvan nu klagen we, met een klacht die niet is te smoren, dat niet alleen buiten den Voorhof, maar tot in het Heilige, de heugenis van zijn Koningschap al meer verflauwde en de bezieling ervoor bijna wegstierf. Dat Hij, die als onze Hoogepriester zijn zelfsofferande voor ons bracht, om ons met God te verzoenen, juist ter oorzake van deze zelfofferande „uitermate zeer is verhoogd", en dat hem gegeven is „een naam boven allen naam", opdat voor Hem alle knie zich buigen zou, en alle tong hem eere zou toezingen, dat verstaan en vergeten Gods engelen geen oogenblik, in hun rifstelooze aanbidding, in hun nooit eindigende lofgeviag, en in het vaardig ten dienste staan voor hem, die, aan de rechterhand des Vaders gezeten, met eere en majesteit is bekleed. Maar op aarde leeft het besef van de Majesteit van het Koningschap des Heeren slechts flauwelijk. Niet, dat men er ook maar aan denkt ze te loochenen. Verre van dien. Die Majesteit schittert gedurig uit Gods heilig Woord ons tegen. We belijden ze in onze belijdenis. We leeren ze aan onze kinderen uit den Catechismus. Er zijn nog wel liederen onder ons in zwang, waarin ze haar huldiging vindt. Ook in de predicatie laat de prediker ze niet aloos uit. Ja, wie is er onder ons, die, als het Koningschap van Christus opzettelijk werd aangerand, er niet met ernst en met zekere warmte voor op zou komen ?

Maar al erkennen we dit dankbaar, het raakt nog van verre niet wat we op 'toog hebbea. Ook een Madurees weet, dat onze Koningin over onze Indien regeert. Ook de Javaan erkent dit en vertelt het aan zijn kinderen. En als het gezag van onze Koningin wordt aangerand, en onze troepen oprukken, om dat gezag te herstellen, strijdt ook de inlander dapper meê, en brengt niet zf, iden het offer van zijn leven. Maar vergelijk met die eerbiedenis van het Koninklijk gezag op Java nu de geestdrift en het enthousiasme, waarmee in Neêrlands hoofdstad al het volk onze Koningin bij haar blijde inkomst in het voorjaar begroet, en ge voelt, tast, doorziet immers dat dit zonneglans tegenover vaalheid, jubelen tegenover koelheid, een drijven van den nationalen geest tegenover niet onwillige berusting is.

En nu, moest dan het heilig enthousiasme voor on-.en van God gezalfden Koning daarboven, in bezieling en hoogheid van toon en in door den Heiligen Geest ontstoken gloed, niet nog zeer verre alle nationale geestdrift v.7cr den beste der aardsche koningen te boven gaan.' En zoo ge aan dien, immers natuurlijken, eisch de geestdrift, zelfs der Belijders, voor de Majesteit van onzen hemelschen Koning toetst, kunt ge « dan tegen de pijnlijke Overtuiging verweren, dat hier een tekort schuilt, dat ons aanklaagt in onze liefde?

Er is ijver voor dé zake van Christus, o, gevvisselijk. Bij den een meer, bij den ander minder, maar ijver gloeit er aan alle zijden, om voor Jezus te werven, in den naam van Jezus te zegenen, en door zijn kracht in daden van toewijding en van barmhartigheid bij niemand achter te staan. Maar dit alles is een zoeken van den Heiland, een uitroepen van den Verlosser, een prijzen en aanprijzen van den Zaligmaker, den Borg, den Verzoener vali zontsaren.

En is dit nu hetzelfde ais het eeren van zijn Koningschap'', Voelt ge tusschendie twee het diepgaand verschil niet t Loopen beide niet zeer verre uiteen.'

Gered te willen worden, zoodra het smartelijk besef in u ontwaakt van uw verlorenheid. UA' toevlucht te nemen tot den Heiland, zoodra ge den valschen schijn van ingebeelde heiligheid afwierpt, en inzaagt dat u redding van noode was. Uw verzoening te zoeken bij het Lam Gods dat de zonde der wereld wegdraagt, zoodra ook uw de zonde doodelijk op uw ziel gaat drukken. Ja, te juichen, te jubelen in de verkregen verlossing, zoodra ge u zelven als kind van uw God, besprengd met het bloed der verzoening, moogt gevoelen in het diepst uwer ziel; — waarin anders vindt dit alles zijn oorzaak, zijn drang en drijfveer, dan in een heilig egoïsme.? Bij dit alles is het de liefde voor uzelven die u aandrijft. Geen verkeerde liefde voor uzelven. Integendeel. Verkeerd was uw liefde voor uzelven zoolang ge van uw Heiland wegbleeft, op uzelven stondt, en in de wereld de bevrediging van uw idealen zocht. Maar het is en blijft dan toch de zucht, de drang, om, nu ge u zelven als drenkeling leerdet kennen, uit den stroom der verlorenheid te worden opgetrokken. Gij waart de kranke, ge kwaamt tot den eenigen Medicijnmeester. Ge voeldet uzelven wegzinken onder den toorn des Heiligen en ge greept de slippen van 't kleed van uw Heiland aan, om uit die diepte des verderfs te worden uitgered. Ge zaagt den eeuwigen dood voor oogen, en klemdet u in diep geloof vast aan Hem, die door het leven den dood overwonnen heefc. En, o, dat is heerlijk, en er is gejuich om bij Gods engelen geweest. Maar hoe ernstig, hoe teeder ook opgevat, dit alles strekte toch alleen om u te redden, om u te verzoenen, om u te zaligen. Het bewoog zich alleen om u, om uw heil, om u den ingang te ontsluiten ten eeuwigen leven. Ket wasbij dit alles usv Heiland om u en voor ti maar wat er nog mV/in sprak, is juist dat Gij 7-ult zijn, bestaan en leven om en voor uw Jezus.

Zelfs zoo het verder kwam, en de liefde Christi vurige wederliefde in u wekte voor hem die u zoo uitnemend heeft liefgehad; zoo de dank u uit het hart opwelde, en ge het uitzongt in een lied des lofs en der aanbidding; ja, zoo ge, om Jezus' wille, den strijd tegen de zonde hebt doorgezet, en uw geld, uw goed, uw kracht, uw tijd, uw inspanning en uw toewijding in den arbeid der Christelijke liefde hem ten offer hebt gebracht; — dan blijft toch dat alles nog op één lijn staan met uw dank en uw gevoel van verplichting jegens een arts die u uU doodelijke ziekte weer op mocht brengen; met uw dank en gevoel van verplichting jegens hem die bij schipbreuk u het leven redde; en het is en blijft een zielsuiting in u opkomend, omdat gij zijt gered, omdat gij zijt verlost, omdat u is welgedaan. Strengelijk genomen is en blijft het een toebrengen van lof en dank en eere aan Jezus als uw eenigen Hoogepriester. Maar is uw Koning dan niet iets geheel anders, is hij niet veel meer dan de Priester die u verzoent.?

Bij het lokken en roepen van anderen tot den Heiland ontwaart ge hetzelfde. Een moeder, die vroeg haar kindeke naar Jezus lokt, en voor zijn Jezus onbegrensde toewijding poogt in te boezemen, is het allereerst en allermeest te doen, om haar kindekein de heilsfeer in te leiden en deel te doen erlangen aan de erfenis in de hemelen. Wie in zijn omgeving, onder zijn bloedverwanten en vrienden de wederhoorigen naar Jezus roept, en bij hen pleit om ze naar Jezus te trekken, beoogt allereerst en allermeest hun redding, hun heil. En zoo ook die uitgaat op den weg, om verlorenen op te zoeken, licht in hun duisternis te ontsteken, en ze te redden van 't verderf, doelt op toebrenging, wil middel in Gods hand zijn, om ze over te zetten uit het Koninkrijk der wereld in het Koninkrijk van den Zose Gods. Al wat op zoeken, op lokken, op toebrengen uitgaat van wat verloren is, wijs? op Jezus als heiisinstrument. Op Jezus als het middel tot redding, tot verlossing, tot genezing der krankheden, tot zalving der wonden, tot zaliging der zielen, tot het brengen van het eeuwige leven. Hst blijft hierbij altoos de liefde voor den verlorene die dringt en bezielt. Het is weten dat de Medicijnmeester er is; dat het medicijn, dat van den dood kan redden, gereed staat. En nu, ziende dat zoo velen den Medicijnmeester niet kennen, en zijn heilig medicijn nooit aan de lippen hebben gezet, stelt ge dien Medicijnmeester in zijn eeuwige liefde en in de nooit falende macht zijner zaligmakende genade hun voor oogen, ja brengt hun dat medicijn tot aan de lippen, of ze het met volle teugen indrinken en er ook hun redding aan danken mochten. Maar wat heeft dat brengen van verlorenen onder de Hoogepriesterlijke genade van uw Jezus, op zichzelf, nog met het eereir van zijn Koningschap gemeen.'

En dit merken we op, nletalsoferindit alles op zichzelf iets min v.oeds, iets min edels, iets te egoïstisch of te altruïstisch zou schuilen. Het is u zelf verlagen, en uw God als uw Schepper onteeren, indien die heilige zelfzucht, dat hooge egoïsme niet in u werken gaat. En ook, het is de verbondenheid aan uw medecreaturen verzaken, indien ge geen dorst in u voelt om hen uit hun verlorenheid op te heffen. O, gewisselijk, de Christus is óók gezalfd als onze eeuwige Hoogepriester, en wie niet begeert mêe van de hoogheid van zijn Priesterschap doordrongen te worden.zalhem als Koning nooit de éere en aanbidding kunnen opdragen. Maar al mag de eere van den Christus als onzen Hoogepriester. geen oogenblik verzaakt, Gods heilig Woord onderscheidt toch, en zegt u zoo opzettelijk en nadrukkelijk, dat hij van God niet alleen als Hoogepriester, maar ook tot omtvi. eeuwigen Koning gezalfd is. En hoe kunt ge dan ooit voet geven aan den waan, alsof, zoo ge in Jezus den Hoogepriester maar eert, de eere van den Koning u onverschillig zou mogen blijven.-'

Nog sterker geldt dit van hen, die bij den Profeet blijven staan; een groep belijders wier aantal, helaas, nog altoos wassende is. Het is wel zoo, dat ge al zulke, dieper bezien, halfgeloovigen, van den kring derechteBelijders zoudt kunnen uitsluiten. Maar we doen dit niet. Waar zoo duizenden bij duizenden ook den hoogsten Profeet en Leeraar in Jezus weigeren te eeren, en hun eigen wetenschap hoog stellen boven iiet Woord van hem, die ons van God als de openbaring der hoogste wijsheid gegeven is, voegt het ons veeleer met vreugde ook hun tegemoet te treden, die, door deze vaanwijsheid der wereld gifirgerd, althaas aog voor Jezus als onzen hoogsten Profeet opkomen. Zeker, daarbij te blijven staan is een zeer zondigeverzwakking van onze belijdenis, het is een loswrikken van het Kruis, een blind zijn voor wat in onze heilige Bdijdenis altoos het centrum en het pit moet blijven. Maar ook zij nemen het dan toch, zij 't ook slechts voor een derde deel van de volle waarheid, voor Jezus op, en ook van hen geldt het: „Verderf ze niet. Wie aiet tegen hem is, is voor hem". Vooral in tijden van geloofsverdooving en gevoelsverstijving, voegt het ons dankbaar het getuigenis voor Jezus te eeren, ook al komt het voor ons besef te flauw over de lippen, en al volgt men óns niet.

En zoo moet hier wel óók voor hen een plaats worden ingeruimd, die, voor het diepe mysterie der Goddelijke rechtvaardigmaking koud, weigeren hun hart aan het hart van ien Hoogepriester te verwarmen, en schier al hun kracht zoeken in het woord dat met macht van Jezus lippen uitging; die zich vermeien in zijn hoog-zedelijk ideaal, en aan dat ideaal zich opheffen, om door zijn geheel eenig religieus zelfbewustzijn, zelf tot de gemeenschap met hun God te naderen. Mits — en dat blijft het nooit los te laten beding — mits ze bij dit eeren van den Christus als onzen Hoogsten Profeet, het hooge karakter van zijn ethisch-religieuse openbaring niet afleiden uit een vonk van het genie, het zich niet verklaren uit het zijn van een hooge onder de menschen, maar welbewust en met alle beslistheid belijden, dat hij is Goi geopenbaard in het vleesch, en dat deswege in hem de volkomene, de hoogste, de volstrekte, de door niets overtrefbare openbaring Gods ons geschonken is. Hst „Mijn Heereen mijn God" vanThomas mag op de lippen niet verstommen, of alle belijdenis valt verdord ter aarde, alle gemeenschap met de Belijders is verbroken, en het roepen voor den Hoogsten Profeet wordt een leugen op de lippen.

En onder dit voorbehoud heeft 't bij de worsteling der geesten, die aanging, ongetwijfeld hooge beteekenis, zoo er nog een breede kring is, waarin althans de Godheid van den Christus nog in eere bleef, de volstrektheid ^an zijn openbaring nog gul en volmondig *-ordt beleden, en tegenover de dwalingen onzes tijds de volkomenheid van het Evangelie op ethisch en religieus gebied nog met geestdrift bepleit wordt. Wie nog zweert bij het Woord van den Heiland, moge nog van verre staan, maar hij is toch niet zeer verre meer van het Koninkrijk Gods. De hoogste Profeet, mits slechts beter gesend en inniger in zijn Woord verstaan, leidt vanzelf tot den eenigen Hoogepriester,

Maar hoe dankbaar 't dan ook stemme, zoo dikwijls er ookuitdeze kringen nog een woord van warm pleidooi voor de hoogheid van het Evangelie uitgaat; en hoezeer we die stemmen hoogelijk waardeeren, ja, niet aarzelen te erkennen, dat onder hen die den Hoogepriester gevonden hebben, maar al te dikwijls een tekort is in het eeren van den Hoogsten Profeet; toch heeft dit alles met het huldigen van den Christus als den door God gezalfdeff jffb»? »^ nog niets uitstaande. De echte, warme jubeltoon voor Jezus als onzen Koning gaat, helaas, ook uit dezen meer beschouwenden kring zoo goed als nimmer op.

Ook het hem erkennen en èeren als het Hoofd van 't Lichaam is nog iets anders, al kan het er toe naderen. Het Hoofdva.n het Lichaam is een mystiek-organisch begrip. Het doelt op de organische levensgemeenschap van wie één in geloof, hoop en liefde zijn. Elke levensgemeenschap nu kunt ge met een Lichaam vergelijken, en het beeld van het Lichaam roept vanzelf het beeld van het Hoofd voor den geest. Vandaar dat niet weinigen, die een oog en zin hebben voor het mystieke leven, de gemeenschap met Gods heiligen zoeken, en in die gemeenschap de saamhoudende en bezielende inwerking van den Christus ervaren, er niet zelden bijzonder in genieten om Christus als het Hoofd der Gemeente te eeren, en het voelen en ontwaren, dat er, dank zij die gemeenschap, leidende invloed van Christus ook op hen uitgaat. Jammer slechts, dat deze overtuiging maar al te dikwijls door vergelijking met philosophische theorieën ontwijd wordt, en hiermee het stofgoud van de vleugelen verliest. Doch ook waar dit niet geval is, ^ en de eere van Christus als het Hoofd der gemeente in zuiver mystieke banen wordt geleid, is ook dit toch nog geheel iets anders dan zijn Koningschap. Een vorst op aarde kan, gelijk Willem de Zwijger, tijdelijk het Hoofd van zijn volk zijn, doordat hij voor zijn volk denkt, zijn volk bezieling en moed instort, en ter overwinning leidt, maar daardoor en daarmee is hij op zichzelf nog geen Koning.

Nog zwakker komt dit erkennen van Jezus als het Hoofd der gemeente uit, zoo men het beperkt tot zijn Kerk, gelijk dit veelal opkomt uit de oude tegenstelling tegen het Pausdom. Omdat men geen stedehouder van Christus op aarde erkent, is men geneigd zich aanstonds in den Christus zelven terug te trekken, zonder meer eeniglijk op hem te wijzen, en bij alle kerkelijke handeling zich te dekken met Jezus naam Maar hoezeer dit feitelijk aan het Koningschap nader komt, sluit het toch, juist door zijn beperktheid, het oog voor de majesteit van hem die als onze Koning is gezeten aan Gods rechterhand. Het bepaalt de idee tot het kerkelijk regiment, en juist wijl dat kerkelijk regiment onder ons zich in zoo uiterst eenvoudigen vorm vertoont, is het ganschelijk onbekwaam om de ziel ook maar eenigszins tot de hoogheid van de majesteit van Jezus Koningschap pp te heffen. Zeker, ook het kerkelijk regiment is in het Koningschap besloten, maar het openbaart zich hier in zoo gebrekkig menschelijken vorm, op zoo klein gebied, met zoo ongrijpbare kracht, dat het geen flauw besef zelfs wakker roept van de Majesteit, die in het volle Koningschap van den Christus schittert.

Zoo zal men dan verstaan, wat v/e bedoelden met onze klacht, dat het Koningschap van Jezus niet alleen in de wereld buiten ons miskend, geloochend ea bestreden wordt, maar dat de glorie van dat Koningschap ook in alle kringen der Belijders taant.

Men eert den Christus als God geopenbaard in het vleesch; men knielt ia. aanbidding voor hem neder; men zweert bij hem als onzen Hoogsten Profeet; men loopt hem aan als onze eenigen Hoogepriester; men laat zich door hem als het Hoofd van het Lichaam bezielen; op kerkelijk gebied wordt uit hem, en uit hem alleen, alle daad afgeleid; en ook het Koningschap van Christus, in zijn eeuwige Majesteit en glorie, wordt wel beleden, wel in geschriften erkend, en zou zelfs tegenover een ieder die het loochenen wilde, met klem en ernst verdedigd worden. Maar belijden, niet loochenen, erkennen zelfs en bepleiten, is nog zoo heel iets anders dan het in zijn zielsbestaan hebben opgenomen, en er zelf uit leven.

En dit laatste nu ontbreekt. We zeggen niet in een ieder. Over niemand persoonlijken stand voor zijn Heiland vellen we een oordeel. Daarvoor zoudt ge ieders intiemer leven moeten kennen, en wie kent dit meer dan bij een enkelen boezemvriend; hoevelen kennen het van hun eigen kinderen, ja van zichzelf? Op de uiting, op de openbaring, op het naar buiten treden alleen van het Christelijk leven mag hier ons oordeel gegrond zijn. En din mogen we de uitspraak niet terug'houden, dat er in de wereld van den IsUm krachtiger, volstandiger roepen voor Mohamed als den Profeet werkt, dan onder ons het roepen voor Christus als onzen van God gezalfden Koning.

Dit verzwakt ons, dit ondermijnt onze kracht, en bovenal het is een tekortschieten in het toebrengen aan Jezus van die alles te boven gaande hulde, die we als zijn onderdanen aan hem als onzen Koning schuldig zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1907

De Heraut | 4 Pagina's