GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Doch hij was als boof”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Doch hij was als boof”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch de kinderen Bélials zeiden: at zoude ons deze verlossen? En zij verachtten hem, en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. I Sam. 10 : 37.

Saul is in veel voorbeeld ter afschrikking. Een pijnlijke figuur, die glanzend als de morgenster opging, om onder te gaan in jammerlijke zelf verdwazing. Maar juist uit die eerste schoone periode is ook van Saul zelfs voor een kind van God nog te leeren.

Saul had benijders. Die benijders konden het niet velen, dat de zoon van Kis heer over het land was geworden. Het waren echte „Belials kinderen", d. w. z. lieden in wie geen hart voor HET aooGE, edele en verhevene was; politieke deugnieten, die niet naar het hoog belang, niet naar de hooge roeping van Israel als volk van God vroegen, maar, echt kleinzieiig, laatdunkend en laaghartig, er lust in hadden om te smaden en te schimpen, wat hoog stond naar omlaag te trekken, en af te geven op wie de verantwoordelijkheid voor het gezag droeg.

Dat Saul's later wangedrag hun van achteren in veel gelijk gaf, doet er niet toe. Dat 't zoo loopen zou, wisten ze niet en gisten ze niet. Sauls eerste optreden was kostelijk. Nog niets viel er op hem aan te merken. £n toen, in die schoone periode van zijn jonge leven, verachten ze den gezalfde Gods, en riepen smalend en glimplachend: Wat, zou die zoon van Kis, zou die Saul ons verlossen?

Dat deed natuurlijk kwaad. Saul was pas in zijn opkomen. Zijn gezag moest nog bevestigd worden. £n immer vindt lastertaal altoos ingang. Zoo ondermijnden ze zijn positie bij het volk en in dit volk de hoop op verlossing uit der Philistijnen hand. Saul gevoelde het dan ook diep, wat kwaad ze tegen hem brouwden. Maar, zoo staat er, hij liet er zich niet door uit het veld slaan, en vooral, hij liet er zijn geest niet door verbitteren. Een verstandige, een schoone trek in Israels eersten koning, dien de Schrift ons zinrijk teekent in deze woorden : Doch Saul hield zich als doof.

Hij was niet doof. Hij hoorde het wel, hoe ze hem nariepen en beschimpten. Maar hij liet het gif der lastertaal niet tot zijn hart doordringen, bij liet er zich niet door prikkelen, opzetten

noch verbitteren. Hij hield zich sils doof, en ging door in plichtsbetrachting alsof hij niets gehoord had.

Toen stond Saul nog nobel. Zijn hart stond nog koninklijk. Hij weigerde door den boezen geest, die om hem spookte, zich te laten leiden.

Hij stond er niet trotsch noch hooghartig tegenover. Hij riep niet uit, wat eens een mo dern staatsman uitriep: „Nooit zal uw haat opklimmen tot de hoogte van mijn verachting."

Integendeel, hij bleef er klein onder. Hij at zijn leed in stilheid op. Maar hij wachtte zich voor zijn hart, dat het niet vergiftigd werd door den laster vol venijn, dien ze tegen hem uitspuwden.

Hij voelde wat onrecht men hem aandeed, maar hij wist zich te beheerschen. Hij bleef er rustig onder. Hij nam zich in acht, dat zijn eigen gemoed er niet tegen in zwol. Als hij geschimpt werd, schimpte hij niet terug. Niemand kon iets aan hem merken.

Op hem althans trof de lastertaal geen doel Saul hield zich als doof.

Nu zijn het niet alleen koningen en mannen van aanzien, die aan zulke kwaadsprekendheid bloot staan. Er is schier niemand, hoe ver scholen ook zijn levenspositie zij, of hij vindt zijn benijders, zijn achterklappers, personen om zich heen die kwaad van hem spreken, en hem belasteren, en aan zijn goeden naam afbreuk pogen te doen. Reeds onder de knapen op school begint dat soms, en het kan u vervolgen heel uw leven door. Altoos dat gefluister om uheen, en, erger nog, achter uw rug. Leelijke opmerkingen die men maakt; onware dingen die men van u vertelt; half gegronde of ook geheel ongegronde verwijten die men u nahoudt. Spottend over u spreken. Van terzij om u glimlachen. Van u vertellen waar niets van aan is. Den goeden dunk omtrent u ondermijnen. Afbreuk doen aan uw goeden naam. Soms tot tergens en sarrens toe.

£n die neiging tot vitten en kwaadspreken zit zoo van nature in den mensch, dat er ook onder Christenen zoo vaak in gezondigd en zoo bitter onder geleden wordt. Lees en herlees maar, hoe de apostel Paulus keer op keerde gemeente des Heeren tegen dit giftig kwaad waarschuwt.

Het is zoo, het neemt onder Christenen een minder kwaadaardigen vorm aan. Onder hen woelt die kwaadsprekendheid niet zoo demonisch. In het mengsel van hun gal is minder gif, minder venijn. Maar het kwaad zelf woekert ook onder hen voort. De zucht om te oordeelen. Om, als men saam keuvelt, dezen of genen eens over den hekel te halen. Afgaande op allerlei gerucht, dat gerucht over te vertellen, het verder te helpen, altoos het iets vergrootend.

Opstuiver, als men het minste ten onzen nadeele dorst zeggen, maar er in groeien, er in genieten, als men de doopceel van een ander even kan lichten. En dan er zoo weinig als 't even kan van de liefde onder door mengen en het boos gerucht liefst zoo breed mogelijk uitmeten.

De mannen gaan hierin voor, en de vrouwen hebben er meer tijd voor, en de kinderen doen het hun ouders na. Zoo gaat het in onze steden, zoo gaat het toe in onze dorpen. Bijna geen kring die er vrij van blijft. Bijna geen woning waarin niet telkens deze booze vierschaar ge spannen wordt. Het is een kwaad datvoorteet als de kanker.

En het gaat zoo vanzelf.

Men moet toch weten wat voor vleesch men in de kuip heelt. Men wil zijn menschen kennen. En daarom wil men weten wat anderen van hen denker. Men moet dus de lieden uit zijn omgeving wel bespreken. Dit geeft menschen kennis, dit verheldert het oordeel, dit bewaart u er voor dat ge u in de lieden vergist, uw vertrouwen misplaatst en bedrogen uitkomt.

En op zichzelf steekt hier dan ook geen kwaad in, maar het kwaad komt, als de liefde zoek raak% en lust opkomt om anderen in ongunstig daglicht te plaatsen.

Ge weet dan wel, hoeveel er aan u zelf ontbreekt, en dan troost het u, als ge ook van anderen kunt uitmaken, dat er o, zooveel fraai lijkt, dat wel schc ongepleisterd van buiten is, maar van binnen zooveel doodsbeenderen verbergt; en in die doodsbeenderen wroet ge dan.

En dat gaat over en weer.

Zoo doet ge zelf in uw achterklap aan anderen, en anderen doen het u. En dit laatste is voor uw hart even gevaarlijk. Het is een mes dat naar twee kanten snijdt.

Wat men u niet in het aangezicht durft zeggen, dat zegt men achter uw rug, en quasivrienden brengen u dat over. Dan knakt het vertrouwen. Ge begint te merken dat men niet alleen voor uw wezenlijke feilen een open oog beeft, wat heilzaam op u terug kan werken, maar dat men ook onware dingen van u rondvertelt, u verkeerd beoordeelt, u in een kwaad blaadje bij anderen brengt, en uw goeden naam schaadt.

En dan zijn er zwakkeren van geest, die er alles van uithooren, wat men wel van hen gezegd heeft; gretig luisteren als ze iets van zulk een achterklap te weten kunnen komen; en uitvisschen wat niet vanzelf naar hen toekomt. Ze moeten haarfijn weten alles wat men van hen verteld heeft. £n als ze dat dan te weten komen, is hun eerste werk, zichzelf schoon te praten, en dapper terug te lasteren. Zegt hij dit van mij, nu, dan zal ik u eens van hem de waarheid zeggen. En dan gaat de achterklap los.

Dan is het gif in de ziel gedruppeld. Bitterheid waakt op. Men heeft geen rust of duur meer. Van inkeer in zichzelf is geen sprake. Haat gloeit op. Men zal eens zien hoe ge 't den lasteraar betaald zult zetten. Laster loopt laster na. Tot het vroeg of laat tasschen u en uw achterklapper tot een giftige uitbarsting komt.

Ea zoo doet de kwaadsprekendheid haar demonisch werk.

Als men er aan toegeeft.

En daarom, de Geest in u wekt uw geest op, om bij de eerste aannadering aan uw ziel dezec demon van den laster te weerstaan, hem niet in uw hart te laten sluipen, en hem aanstonds weer uit te bannen, als hij ook maar even insloop.

Saul hield zich als doof; en dat is en blijft de heilige kunst.

Er niet van willen hooren, er niet naar willen luisteren, en, waar het uws ondanks in uw oor klinkt, er aanstonds uw oor voor toesluiten.

Nooit, nooit anderer lastertaal ten uwen laste laten doordringen tot uw hart. Op het oogenblik zelf dat die slang u haar gifdge beet wil toebrengen, die slang van u afschudden. Luther zou zeggen: aanstonds een schietgebed: O, God, laat het mijn hart niet vergiftigen!

Want dan lastert ge ook zelf van anderen niet. Dan ziet ge zoo klaar en helder de giftige werking van al dat achter den rug praten v in, dat ge er u voor schamen zoudt, om er zelf in te vervallen. Dan dringt ge van twee kanten tegelijk het booze kwaad terug. En het „oordeelt niet opdat ge niet geoordeeld wordet", vindt ook in u zijn heiligende toepassing.

Meer nog, ge stuit er het booze kwaad van den achterklap ook bij anderen door. Niets toch prikkelt zoo tot nieuwen laster, als dat uw lasteraar 7iet, dat ge het u aantrekt. Maar merkt hij, dat ge er doof voor zijt, dan bekoelt vanzelf zijn eigen zucht tot lasteren. En hij doopt in zijn gif de pijlen niet meer, die aan u toch verspild zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„Doch hij was als boof”

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1907

De Heraut | 4 Pagina's