GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Kege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIV.

In Den welken alle de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Col. 2 : 3.

Het onderscheid tusschen de echte natuurwetensshap en „de wijsheid der Grieken, " die de apostel in zijn brieven bestrijdt, komt in het Fransch en in het Engelsch zelfs in de taal tot uitdrukking. Ia Frankrijk toch noemt men die wetenschappen, die zich met de bestudeering van de Natuur in strengen zin bezig houden, „les sciences exactes" en in Engeland is men gewoon alleen deze vakken onder de „sciences" op te nemen. Men ontkent daarom noch in Frankrijk noch in Engeland, dat ook de historische en geestelijke wetenschappen hooge waardij kunnen bezitten, maar men komt er tegen op, dat ze met de strenge natuurwetenschappen op één lijn worden gesteld. Wat aan de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek zoo eenige waarde leent, is dat men hier herhaaldelijk tot resultaten komt, die, eens gevonden, voor altoos en voor ieder vast staan, en door niemand meer kunnen betwijfeld worden. Ook dit overdrij'/e men niet, want keer op keer zijn ook op dit gebied vroeger verklaringen afgelegd, waarvan men meende dat ze onmiddellijk op de feiten rustten, verklaringen die op dien grond dan ook jarenlang in breeden kring voor goede munt geloofd werden, en die toch van achter bleken, 'tzij te rusten op te vluchtige waarneming, 'tzij op onjuiste generaliseering. Men weet hoe naar veler overtuiging de nieuwe electronen-leer zelfs bezig is, de grondslagen der statica los te wrikken, en vooral op geneeskundig gebied merkt men gedurig, hoe een geneesmethode, die in de ééne kwart eeuw opgeld doet, in de tweede kwart eeuw weer algemeen als onjuist wordt verlaten. Zekere grenswacht moet derhalve ook hier worden uitgezet; maar onder dit voorbehoud moet dankbaar erkend, dat op het natuurkundig terrein, nu in zijn breedste opvatting genomen, door nauwkeurige vindingrijke waarneming, een aantal feiten geconstateerd zijn, en achter die feiten een werking van krachten is ontdekt, en in de werking dier krachten een regelmatigheid als van een natuurwet is gevonden, die ons volstrekt vasten grond onder den voet gaf, en ongemeen onze macht van beschikking over de Natuur verhoogd heeft. Hieraan danken deze exacte wetenschappen uiteraard een hopgen roep van zekerheid. Het onderzoek bepaalt zich bij deze wetenschappen tot de sfeer der eindige dingen; met het geestelijke en met wat het eindige perk te buiten gaat, laten ze zich niet in. Het subjectieve in den onderzoeker, dat bij de historische en geestelijke wetenschappen zoo groote rol speelt, komt bij deze exacte wetenschappen bijna niet in aanmerking. Ze maken daardoor op de geestelijk verstorvenen den indruk van veel hooger waarde te bezitten dan de v/etenschappen, die zich met de sfeer van het geloof bezig houden Tal van moeilijkheden die op geestelijk gebied aan de eenheid van overtuiging in den weg staan, doen zich hier niet voor. Zoo de waarneming juist, en de daaruit getrokken conclusie scherp geformuleerd is, stemt aanstonds een ieder die conclusie toe. Voor twijfel zelfs is geen plaats gelaten, en terstond nadat het resultaat gevonden is, past een ieder het toe, en doet er zijn voordeel mee. Stipt nauwkeurige waarneming ea daaruit streng-logisch getrokken gevolgtrekkingen, die bovendien nog door de proef op de som in haar juistheid kunnen geboekt worden, verschaffen ons op dit gebied een vastheid en zekerheid, die geheel binnen het kader van ons eindig denken valt, en uit dien hoofde de zaak in quaestie voor een ieder uitwijst en uitmaakt. We zeggen daarom niet, dat de geloofszekerheid een minder vaste is; maar op het geestelijk gebied, en vooral op het gebied van't geloof, is deze zekerheid en vastheid van geheel anderen aard. Hier rust de zekerheid in een innerlijke gesteldheid van den onderzoeker, die wel bij hem, maar niet bij alle overige personen aanwezig is. Wie deze geestelijke zekerheid bezit, kan er alzoo wel voor zich zelf onwrikbaar in staan, maar hij kan ze aan anderen niet bewijzen, tenzij aan hen, «n wier innerlijk leven dezelfde gesteldheid tot stand kwam. Eenerzijds heeft mea alzoo te doen met de volstrekte, aan allen bewijsbare, en binnen het kader van ons eindig denken vallende exacte wetenschappen, en anderzijds met de geestelijke wetenschappen, wier resultaten alleen door dezulken gevat Worden, die er geestelijk het orgaan voor bezitten. Zoo min een blinde de kleuren kan beoordeelen, of een stokdoove de theorie van het geluid, evenmin kan een onderzoeker, die het geestelijk orgaan mist, de uitkomst van het geestelijk onderzoek keuren of overnemen. En dit nu heeft teweeg gebracht, dat de exacte wetenschappen zich al meer gingen aanclienen als de wetenschap, en dat de wetenschap, als het eenig ware middel om tot waarheid te geraken, zich tegen het geloof overstelde.

In zooverre was hierop dan ook niets aan te merken, als men zich stipt tot de zienlijke dingen bepaalde, en niet anders dan de waarheid der zienlijke dingen op het oog had. Maar juist aan deze voorwaarden is niet voldaan. De mannen der exacte wetenschap hebben zich gedurig uitstappen veroorloofd op een terrein dat het hunne niet was, en zich gewaagd aan het opbouwen van allerlei stelsels, voor wier juistheid hun alle grond ontbrak. Eu aan den anderen kant hebben zij, die zich aan de historische en geestelijk-zielkundige wetenschappen wijdden, ook voor hun wetenschap geheel ten onrechte gelijke erkenning van zekerheid opgeëischt, als gold op het terrein der natuurkundige wetenschappen. Zoo verwarden ze tweeërlei zeer onderscheiden gebied, vatten beide onder den éénen naam van de wetenschap saam, en gingen er nu trots op, dat ook in geestelijke aangelegenheden de wetenschap het recht had, zich tegen het geloof ovtr te stellen, en even zeker en vast als de natuurwetenschappen uit te wijzen en uit te maken, wat waarheid en wat waanvoorstelling was. Dit liep nog minder gevaar bij de hoogstaande geleerden van den eersten rang. Zulke geleerden toch kenmerken zich steeds door zekere bescheidenheid, maar dit pochen op „de wetenschap" liep al spoedig de spiegaten uit bij de mannen van tweedenen derden rang, en vooral bij hen, die zelf niet onderzochten, maar op de resultaten van anderer onderzoek afgingen. Met name bij den ongeloovigen onderwijzersstand, en in de pers van den tweeden rang, werd dit vergodea van de dusgenaamde wetenschap een hinderlijke hebbelijkheid, en het is vooral uit deze lagere sferen, dat dit verheerlijken van „de wetenschap" tegenover „het geloof" is komen opzetten. En omgekeerd sprak het vanzelf, dat een isder wiens innerlijke gesteldheid, wiens subjectief bestaan, door het orgaan des geioofs, een hoogere vatbaarheid verkreeg, wel dankbaar en zonder aarzelen de onomstootelijke resultaten van de exacte wetenschap als nieuwe vondsten boekte, maar zich critisch overstelde tegen al wat ook op geestelijk terrein zich als de toongcvende en de geesten beheerschende theorie, onder den hoogen, maar geroofden eerenaam van „de wetenschap" aandiende.

Juist zoo nu stond het bij het opkomen van de Christelijke religie in de heidenwereld van Griekenland en Rome. Nooit, met één woord niet, heeft een der apostelen getornd aan de op het terrein der exacte wetenschap toen reeds verkregen resultaten. Daar is niet aan gedacht. Daarvan is geen spoor in eenig apostolisch geschrift te ontdekken. Wat de Schrift daarentegen wel alsvalsche „wetenschap, " als verdoolde „wijsheid" en als „schijn-philosophie" aantast en te keer gaat, is de ingebeelde zekerheid, die ongeioovige denkers destijds reeds waanden voor hun op gissingen, vermoedens en onderstellingen rustende stelsels te kunnen opsischen. Ds exacte wetenschap heeft tot voorwerp van haar onderzoek de wereld der zienlijke, hoorbare en tastbare dingen. Op dat terrein is ze sterk, en zoo lang ze zich daartoe bepaalt, verdient ze, mits het onderzoek nauwkeurig zij, vertrouwen, toejuiching en dank. Maar de exacte wetenschap weet niets omtrent den oorsprong der dingen, niets omtrent den geest, niets omtrent een geestelijke wereld buiten onze aarde, en evenzoo niets omtrent de werking, die van den geest op de stof kan uitgaan. Geheel het geestelijk gebied, dat zooveel hooger staat en zooveel ingewikkelder en fijner is dan het gebied der stoffelijke dingen, ontgaat haar en ligt buiten het terrein van haar onderzoek. Omtrent een eenheid van plan in het verloop en de historie dezer wereld, weet ze u niets te zeggen. 'sMenschen bestemming na den dood, en het eeuwige wat daarna komt, is voor haar achter een ondoordringbaren sluier verborgen. Zelfs de worsteling op zedelijk gebied tusschen het heilige en onheilige, de oorsprong van die worsteling, de besturende macht die deze worsteling leidt, en wat van die worsteling het einde zal wezen, ontgaat aan de exacte wetenschap ten eenenmale. Van een Godsbestuur, dat alle dingen behcerscht, weet ze u niets te vertellen. En komt ze eindelijk op het hoogste, op de religie, en op het heilig Voorwerp der aanbidding van deze religie, dan spreekt ze als een blinde over de kleuren, en heeft, wil ze oprecht en eerlijk zijn, haar volslagen onkunde te belijden. Maar juist biertoe konden de mannen

Maar juist biertoe konden de mannen dezer wetenschap niet komen. Ze voelden zeer wel, dat al deze geestelijke vraagstukken jnnerlijk«van veel hooger belang waren dan de problemen aangaande het zienlijke, waaromtrent ze zekerheid wisten te verkrijgen, en konden er daarom niet toe komen, op dit veel hooger gebied hun onwetendheid te belijden. Van daar dat ze zich het recht aanmatigden, om ook op dit geestelijk gebied een hoog woord te spreken. Met hun phantasie, uit gissing en vermoeden of door ongelooflijke denkgymnastiek, vormden ze zich dan omtrent het geestelijke en omtrent alle geestelijke vraagstukken een kunstig in elkaar gezette voorstelling, noemden dit hun stelsel, en gaven dit luchtig in elkaar gezette stelsel, waaronder elk fundament ontbrak, voor de waarheid, voor de wijsheid, voor de wetenschap, voor Ü? £ philosophic uit. Reeds het nuchtere feit echter, dat wijsgeer na wijsgeer opstond, om het stelsel van zijn voorganger uiteen te slaan, en er zelf weer een ander stelsel tegenover te plaatsen, bewees de broosheid en onbetrouwbaarheid van hun bouw. Zoo kwam school tegenover school te staan. Elke school gaf een andere levensopvatting en eea andere wereldbeschouwing. En door deze valsche stelsels smoorden ze den waren dorst naar God in het menschenhart, en trokken de geesten naar hoovaardij of zingenot of eeuwigen twijfel. En het eind was, dat bij al hun hoog opgevijzelde wijsheid, de fijnste kiemen van het menschenhart verdorden, en de ziel geen vrede kon vinden in haar eindeloozen strijd. Toen nu het Christendom optrad, om juist die kiem van het menschelijk hart tot nieuw leven te wekken, en aan het eindeloos geslingerde zielsbestaan den vrede van boven, die alle verstand te boven gaat, uit louter genade te brengen, kon het vanzelf niet anders, of de Christelijke religie moest zich scherp en principieel tegen alle deze ingebeelde en van God afleidende „wijsheid" overstellen, pe ontwrichten, ze in haar ijdelheid ten toon stellen, ze uit den geest der menschen wegslaan, en zoo het erf vrij maken voor wat de Schrift noemt, „de stichting" van het Christelijk gemoedsleven. Nooit mag hieruit dus afgeleid, dat het Christendom een vijandige positie tegenover de echte wetenschap zou hebben aangenomen. Er volgt alleen uit, dat het Christendom, om zich den weg tot het menschelijk hart niet versperd te zien, weg brak en te niet deed wat geen wetenschap was en zich toch op geheel valschen grond als zoodanig aandiende. Het stond toen gelijk het ook nu weer staat. Echte wetenschap juichen ook wij van harte toe, maar we handhaven den stelregel van het: „Schoenmaker, houd u bij uw leest, " en zoo dikwijls we ook nu stuiten op stelsels, gebouwd op vermoedens en onderstellingen, die de geestelijke dingen, waaromtrent men buiten het geloof niets weet, pogen te verklaren of weg te cijferen, zullen we van deze stelsels het etiket van „wetenschap" dat men er op plakte, afnemen, en pogen onzerzijds die Christelijke levensopvatting en wereldbeschouwing er tegenover te plaatsen, die rust op wat God ons heeft geopenbaard.

Ge kunt van Australië niets weten, tenzij ge er zelf heen gaat, of iemand die er vertoefde, u meldt hoe 't er is. En juist zóó staat het voor ons mét de onzienlijke wereld. Hoe 't daar is, zullen we zien, als we er komen, en tot zoo lang weten we er niets van, tenzij ons uit die onzienlijke wereld een openbaring toekomt, of iemand die er was, tot ons nederdaalt. Zelfs van hetgeen omgaat in het innerlijk leven van de geestelijke wereld weten we zoo goed als niets. De apostel zegt zoo terecht, dat alleen de geest des menschen weet wat in den mensch is; en zelfs elke persoonlijkheid van beteekenis is voor ons zulk een wonder mysterie, dat men niet ten onrechte gezegd heeft, dat ons leven te kort is, om te kennen ééa eenigen mensch. Het ware daarom zeer wel denkbaar geweest, dat ook de mensch als creatuur even weinig kon te weten komen, wat en wie God is, als een lijster in de kooi aan den voorgevel van Gladstone's huis opgehangen, vatten, voelen of begrijpen kon, wat er omging in het hoofd en hart van dezen grooten staatsman. Maar zoo is het niet. De mensch, naar Gods beeld geschapen, is begaafd met godsdienstig gevoel en met het vermogen om zijn God te dienen. En hiermee nu is het geheel in overeenstemming, dat God hem niet in de duisternis laat omdolen, maar hem bestraalt met openbarend licht, en zich door den mensch kennen laat. Die openbaring nu is in Christus, die in den hemel was, en uit den hemel totonsnederdaalde, tot die hoogste volkomenheid opgevoerd, waarvoor ze op deze zondige wereld vatbaar was, en zoo alleen zijn ons de gegevens verstrekt, waaruit het ons mogelijk is, onze kennis op te bouwen op geestelijk gebied, omtrent de grootheid van God, den oorsprong der dingen, het wereldbestuur, ons innerlijk zielsbestaan, onze roeping, onze bestemming en onze eigen toekomst. En zóó is dan ook deze openbaring van Christus de wereld niet ingegaan, of het heidendom viel in alle streken waar de Christelijke religie binnendrong, en de wijsheid der inbeelding waarin de geleerden dier dagen zich vermaakt hadden, werd te niet gedaan. Het waren de kleinen naar den wereld, de eenvoudigen, de zwakken en geringen, die het eerst die hooge openbaring aangrepen, maar toch ook de hoogere standen volgden, en niet lang meer, of, na bange, harde worsteling bleef tegenover de hoog uitgedachte wijsheid der Grieken, aan de macht der Openbaring en daarmee aan het Christendom de triomf. Toen is, waartoe het verheeld, in den eersten aanloop zekere neiging ingeslopen, om zich eenzijdig op het gebied der Openbaring terug te trekken, en da beteekenis der exacte wetenschap te onderschatten. Onnatuurlijk was dit niet. De exacte wetenschap had zich destijds nog geen eigen terrein veroverd, en was bijna allerwegen vermengd met en opgelost in wat zich als „wijsheid", als stelsel, als opvatting van het leven, aandiende. Tengevolge hiervan stelde zich alles wat destijds wetenschappelijk heette, vinnig tegen de Christelijke religie te weer, en het lag in den aard der zaak, dat de studie van Christelijke zijde er zich allereerst op toelegde, om dien aanval van het toenmalig intellectualisme af te slaan. Daarbij kwam, dat geweldige beroeringen de toenmalige maatschappij ineen deden zinken en de eens zoo hoog staande beschaving van de Grieksch-Romeinsche wereld te niet deden gaan. De stroom van de Christelijke religie vloeide vooral af naar de nog onbeschaafde volken van midden-en west-Europa, en in deze nieuwe wereld moest alles van meetaf weer worden opgebouwd. Ia die eerste periode van de wedergeboorte van deze nieuw-bekeerde volken viel er zelfs aan geen ontwikkeling der wetenschap te denken. Maar nauwelijks is men die eerste periode te boven gekomen, of de school neemt hooger vlucht, de wetenschappelijke studie wordt weer opgevat, en niet lang meer, of de Universiteiten treden ten tooncele, breed begint de studie de vleugelen uit te slaan, en almeer nadert de dag dat ook de exacte wetenschap wortel begint te schieten. Ook in de dagen der Reformatie ziet ge, hoe onder het Christelijk bewind van onze toenmalige Republiek, de stichting van Leidens Academie alseen der eerste regeeringsdaden op den voorgrond treedt. Vergelijkt men dan ook wat de heidensche academiën van Athene en Alexandrië, en daarna de Mohamedaansche scholen van Ispahan en Bagdad, of ook de Joodsche scholen van Pumpeditae en Tiberias als duurzaam resultaat voor de wetenschap hebben opgeleverd, ja, wat de groote Mohammedaansche universiteit in Caïro, met haar ro 000 studenten, nu zelfs nog is, met wat in het Christelijk Europa de glorie van het Universitaire leven is geworden, niet nu pas, maar evenzoo in de i6s, 17e en i8e eeuw, dan is het feit niet te weerspreken, dat, beter dan ergens elders, juist in het Christenland de wetenschap tot krachtige bloei en ontwikkeling is gekomen. Een stichting als die der Calvinistische Universiteit te Amsterdam toont ten overvloede, wat prijs, niet het minst in Calvinistische kringen, op de wetenschappelijke ontwikkeling gesteld wordt. En waarlijk, wie op de hoogte is van de wetenschappelijke litteratuur die van Roomsche zijde het licht zag, kan, zoo hij oprecht wil zijn, niet loochenen dat ook onder hen de wetenschap bloeit.

Toch is dit bewijs uit de historie ons niet genoeg. We moeten ook hier op den Christus en op de Schrift zelve terug gaan. Wat heeft nu, zoo kunt ge vragen, om slechts dit ééne te noemen, b.v. het plantenrijk met den Christus uitstaande.' Hun die dit vragen mochten, zij geantwoord, dat de Christus is het eeuwige Woord, en dat door dit eeuwige Woord alle dingen, en dus ook het plantenrijk en het dierenrijk, geschapen zijn. De eeuwige gedachten Gods die in heel de schepping en zoo ook in het planten-en dierenrijk haar belichaming vonden, zijn alleen door het eeuwige Woord in alle creaturen tot die belichaming gekomen. Er is geen bloem en geen zangvogel, die niet tets eigens uit de gedachten Gods vertegenwoordigen, en wat ze daarvan vertegenwoordigen is door het eeuwige Woord in alle creaturen ingelegd en ingeschapen. De Schrift sluit den Christus niet in het genaderijk, noch in de wereld der menschenkinderen op, maar stelt heel de schepping, de zienlijke zoowel als de onzienlijke schepping, hier op deze aarde, en beneden deze aarde, in rechtstreeksche afhankelijkheid van den Christus. Reeds in het Oude Testament wordt de Wijsheid verheerlijkt niet als een vinding van menschen, maar als bij God zijnde van eeuwig. „Ik ben van eeuwigheid gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. Ik was geboren als de afgronden nog niet waren, aleer de bergen ingevest waren. Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofkeus der wereld. Toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar." (Spreuk. VIII:23—27). Niets wordt alzoo buiten den Zoon gesloten. Welk rijk der natuur, wat star of komeet ge ook nemen wilt, ja al wilt ge afdalen tot de eerste beginselen en de stofjes der aarde, het staat alles met het eeuwige Woord, het staat alles met den Christus, niet in zijdelingsch, maar in rechtstreeksch verband, en er werkt geen kracht in de Natuur, en er is geen wet die de werking van deze kracht behcerscht, of 't is al van dat eeuwige Woord uitgegaan. Het is daarom zoo ongerijmd, te zeggen, dat de Christus wel in de geestelijke dingen is, maar dat de natuurkundige wetenschappen buiten hem vallen en met hem geen aanrakingspunt gemeen hebben. In zekeren zin moet ge veeleer zeggen, dat alle dieper indringen der kennis in het wezen der Natuur, te hooger de majesteit van het eeuwige Woord verheerlijkt.

En dit nu is niet een gewrongen combinatie. De Apostel zelf spreekt het zoo klaar en duidelijk uit als het slechts kan, als hij ons betuigt, dat „in den Christus alle schatten der kennis en der wijsheid verborgen zijn." Let wel, niet maar wijsheid, maar ook kennis, en niet maar iets van die kennis, maar alle schat van die kennis en van die wijsheid in den Christus verborgen. En boe zou 't anders kunnen? Hij, door wien alle dingen geschapen zijn, die ia alle creatuur, hoog of laag, de gedachten Gods schiep, die ze zouden uitdrukken, en daartoe in elk creatuur de krachten, wetten en functies inschiep, waardoor ze zijn wat ze zijn, hoe zou hij aan iets in de stoffelijke of geestelijke natuur vreemd kunnen wezen .'Hoe zou er iets in het creatuur dan zijn of werken kunnen, dat niet hij er alzoo in tot bewustzijn en werking had gebracht? Niet alleen kent hij en doorgrondt hij heel de Natuur, maar wat er in is, heeft hijzelf er opzettelijk alzoo in gelegd. En wat zou dan dekennis van een Linnaeus in het rijk der planten zijn, vergeleken bij de kennis die de Christus er krachtens de schepping van bezit? Alle natuurstudie is, evenals alle studie der zielkunde, der anthropologic, der volkenkunde, of wat ge ook wilt, de uitstraling van een nieuwe heerlijkheid die in Christus verborgen is. En daarom, al heeft de machtige winste in kennis die de laatste eeuw ons bracht, de geestelijk onaandoenlijken in trots op eigen wijsheid van het geloof vervreemd, al wat ons aan nieuwe kennis, met name ook omtrent de Natuur, geboden werd, aanvaarden wij als belijders van den Christus, met dankzegging, omdat we er het heilig merkteeken van oorsprong op zien schitteren, en weten, dat het nog slechts een stuksken is uit „alle die schatten van kennis en van wijsheid, die in den Christus verborgen zijn."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's