Artikel XXXVI.
VIl (Slof).
De uiteenzetting, van wat onze vaderen met Artikel XXXVI bedoeld hebben, is hiermede ten einde gebracht.
Waarschijnlijk hebben de Gereformeerde Kerk en Hollandia gewacht, totdat we aan het einde onzer bespreking waren, voordat ze ons antwoord gaven op de door ons gestelde vraag, of ze metterdaad met de opvatting onzer vaderen het eens zijn.'
Mogen we thans in bescheidenheid op een antwoord aandringen.'
Is onze historische voorsteUing onjuist, dan zal het zeker niet veel moeite kosten, dit met historische actestukken aan te toonen. Kan men dit niet, blijkt daaruit, dat oaze voorstelling wel juist was, dan dient ook klare wijn te worden geschonken, of men de Overheidstaak zóó opvat, als onze vaderen dit gedaan hebben en Artikel XXXVI in dien zin handhaven wil.
Zoo ja, dan hebben we vollen eerbied voor hun critiek op onze „afwijking" ran het standpunt onzer vaderen. Zij zijn dan de „getrouwen", wij de „afgewekenen". En al schijnt het ons ondenkbaar, dat de historie zich ooit repeteeren zou en de Overheid in ons land terug zou keeren, tot wat onherroepelijk tot het verleden behoort, het eeresaluut weigert men niet aan de garde „qui meurt, mais ne se rend pas."
Erkent men echter, dat deze repristinatic een onmogelijkheid is; oordeelt men, dat de verhoudingen in het volksleven zoo geheel gewijzigd zijn, dat aan zulk een Overheidsroeping niet meer te denken valt; wil men een ge I heel andere oplossing van dit vraagstuk voor onzen tijd, laat men dan ook het verwijt van „ontrouw" niet langer tegen ons inbrengen en zich-zelf voorstellen als de eenigen, die nog trouw aart het standpunt onzer, vaderen zijn.
Of óp den duur Artikel XXXVI niet zal gewijzigd moeten worden om nog klaarder uit te drukken, wat de roeping der Over S heid tegenover de Kerk is, is een vraag, d die aan de toekomst kan worden overgelaten. b Wat we ten slotte alleen nog wilden duidelijk u maken, is, waarom dit Artikel, mits losge m maakt van de opvatting onzer vaderen, b metterdaad een roeping der Overheid uit> d ^ , - preekt, waarmede ook wij nog van harte a mtemmen.
Artikel XXXVI onzer Belijdenis is ontstaan door de worsteling met het Anabaptisme. Dat Anabaptisme met zijn zondig dualisme maakte een absolute scheiding tusschen natuur en genade, tusschen het wereldlijke en het geestelijke, tusschen de Overheid en de Kerk, De Overheid was een wereldsche instelling, die, gelijk al wat tot de wereld behoorde, in het booze lag. Een goed christen mocht met de Overheid niets te maken hebben en zelfs geen Overheidsambt bskleeden. Met de Kerk had de Overheid zich dan ook niet in te laten; de taak der Osrerheid tegenover de Kerk was bloot negatief; de Overheid had ten opzichte van de Kerk niets te doen.
Daartegenover wordt nu in Artikel XXXVI beleden, vooreerst, dat de Overheid niet een menschelijk instituut is, maar door God is ingesteld; dat de Overheid al haar macht en gezag aan God ontleent en Gods Dienaresse is. En in de tweede plaats, dat de Overheid, omdat ze Gods Dienaresse op aarde is, wel degelijk een positieve taak heeft tegenover de Kerk, omdat ze de Kerk als instelling van Christus met eerbied en liefde te bejegenen, te beschermen en te handhaven heeft.
De Kerk van Christus schuilt toch niet alleen in het geestelijke weg, maar heeft ook een zichtbaren bestaansvorm, ze treedt op in het volksleven, ze heeft een eigen organisatie in de maatschappij, ze houdt publieke godsdienstoefeningen, ze heeft haar eigen bezittingen. Vandaar dat de Kerk wel met de Overheid in aanraking moet komen. De Overheid heeft toch de rechtsorde te handhaven, ze heeft voor de publieke veiligheid te zorgen, ze heeft de potestas architectonica om de verschillende rechtsverhoudingen te regelen. Ze heeft dit te doen voor het huwelijk, het gezin, de school, den arbeid, enz., en ze heeft dat ook te doen ten opzichte van de Kerk.
De Overheid heeft dat te doen door het publiek recht der Kerk te erkennen; ze mag in haar wetgeving de Kerk niet dwingen zich als een gewoon menschelijke vereeniging aan te dienen; ze mag de Kerk niet onderwerpen aan een juk, dat haar niet voegt. Zal de Kerk, als instelling van Christus, zich vrij en onbelemmerd in het volksleven kunnen ontwikkelen, dan moet de Overheid de Kerk in de eigenaardigheid van haar bestaanswijze eeren. Dat is. de goddelijke roeping der Overheid tegenover de Kerk. En wat thans in Frankrijk geschiedt, waar de Overheid de Kerk dwingen wil zich als cukueele vereeniging aan te dienen, haar berooft van haar wettig goed, et) haar vervolgt en onderdrukt, is lijnrecht in strijd met wat naar Gods Woord de Overheid voor de Kerk schuldig is te doen.
Van een absolute scheiding tusschen Overhel J en Kerk, zooals vroegerhet anabaptisme dit wilde, en gelijk dit thans door het radica lisiDe gedreven wordt, willen ook wij daarom niets weten. Want zulk een scheiding komt feitelijk neer op een onderdrukken van de Kerk. Als Gods dienaresse heeft de Overheid de roeping, de Kerk juist te beschermen, haar te erkennen en voor haar veiligheid te wa': sn. Mits deze bescherming altoos diene om de Kerk in haar zelfstandigheid en eigenaardigheid te handhaven, en nooit een middel worde, om de Kerk door die bescharming toch weer van de Overheid afhankelijk te maken, en aan haar wil te onderwerpen. Hoe vollediger de Overheid de zelfstandigheid der Kerk erkent, hoe beter ze voor de Kerk zorgt,
In dien zin opgevat, hebben we tegen Aftikel XXXVI niet alleen geen bezwaar, maar beamen we het zelfs van harte. Met on: : e vaderen veroordeelen we daarin het wederdoopersche standpunt, en met hen belijden we, dat de Overheid wel een roeping het ft tegenover de Kerk, namelijk de roeping om de Kerk te beschermen.
Alleen we verschillen van onze vaderen in de manier en wijze, waarop die bescherming moet plaats vinden, We gelooven niet, dat de Overheid naar Gods Woord nog het jus reformandi heeft en de Kerk tot ref jrmatie moet brengen, We gelooven niet, dat de Overheid het Koninkrijk van Christus hesft te bevorderen door de Kark van Rome ten gronde te richten en de paapsche superstitiën te verbieden, We gelooven niet, dat de Overheid bij plakkaten heeft te gelasten, dat overal het zuivere evangelie zal worden gepredikt, en alle verkondigers van valsche leering in de publieke Kerk heeft af te zetten, We gelooven niet, dat de Overheid geroepen is, één Kerk als de ware te erkennen en door rechtstreekschen of zijdelingschen dwang hare onderdanen heeft te dwingen zich bij die Kerk te voegen op straffe van anders hun publieke rechten te verliezen en als „houthakkersen waterputters" te worden behandeld, We gelooven niet, dat dit de wille Gods is, omdat de Schrift onder de Nieuw-testamentische bedeeling die roeping aan de Overheid niet toekent en omdat de ervaring van eeuwen geleerd heeft, dat deze schijnbare beseherming altijd uitloopt op een knechting van de Kerk onder de Overheid,
Slechts éen voorbeeld moge dit aantoonen.
Onze vaderen waren eenparig van oordeel, dat tot de taak der Overheid ook behoorde om de synodes der Kerk mede saam te roepen en daar zekere leiding te geven. In de Westmtnstersche Confessie staat met zoovele woorden, dat de Overheid, ten einde voor de zuiverheid der religie té waken, „macht heeft synodes saam te roepen, op die Synodes tegenwoordig te zijn, en toe te zien, dat al wat op die ynodes verhandeld wordt, overeenstemt met en wille Gods." (Cap. XXIII. § 3). Eenig ewijs voor zulk een roeping der Overheid it de Schrift is nooit geleverd en zeker ook oeilijk te leveren. Voor die Overheidsmacht eriep men zich dan ook gewoonlijk op wat e Byzantijnsche keizers hadden gedaan, lsof daaruit ooit een wet voor de Kerk ware f te leiden. Waartoe dat beginiel in de e z h g K A practrjk geleid heeft, weet men uit de 'historie onzer vaderlandsche Kerk. Na 1619 kon geen generale Synode meer saamkomen, hóe broodnoodig dit ook was om de ketterij tegen te gaan, aangezien de O-ferSeid het niet wilde. Zoo blijkt, hoe die overheidsbescherming, gelijk onze vaderen die opvatten, tot onherstelbare schade voor de Kerk is geweest. Ze heeft de Kerk steeds aan banden gelegd. Heel de historie onzer Kerk is één lange lijdensgeschiedenis geweest, waarboven als opschrift kon staan: wat de overheidsbescherming de Kerk aan geestelijke schade is komen te staan.
Onze vaderen zelf hebben dat ook wel gevoeld. Zoodra de Oi^erheid vaa haar macht weer gebruik maakte, en in de rechten der Kerk ingreep, wisten ze beslist en fier genoeg voor de zelfstandigheid der Kerk op te komen. En als de Overheid zich dan bij die inmenging telkens beriep op het Oude Testament en op de macht die Calvijn te Geneve aan de Overheid in kerkelijke zaken had toegekend, en daarmede schijnbaar als handhaafster van het .ecntschriftuuriijke en echt-Calvinistische beginsel optrad, dan gingen onze vaderen daarvoor niet uit den weg, maar wisten ze met klem van redenen de Overheid wel duidelijk te maken, dat het Oude Testament hier geen regel kan zijn, en dat in de Kerk niet de 0/erheid, maar alleen Christus als Koning te zeggen had.
Zoo worstelden feitelijk bij onze vaderen zelf deze twee beginselen tegen elkander, die, hoe ze ook getracht hebben die beide te verzoenen, metterdaad onverzoenlijk zijn. Het jus reformandi kenden ze aan de Overheid toe, en zoolang de Overheid daarvan gebruik maakte om paapsche priesters te ontslaan uit den dienst der Kerk en daarvoor inde plaats Gereformeerde predikanten aan te stellen, juichten ze dit toe. Maar als dezelfde Overheid, formeel met hetzelfde recht, Gereformeerde predikaraten afz: ette en ze door Arminiaanschs verving, dan hielden diezelfde vaderen staande, niet, dat de Overheid een verkeerd gebruik maakte van haar macht, maar dat de Overheid geen recht had om, predikanten aan te stellen of af te zetten, want dat dit alleen aan de Kerk zelve toekwam.
Geleerd door de les der historie, handhaven we het echt Gereformeerd beginsel, wijl aan de Schrift ontleend, van de zelf-!> tandigheid en vrijheid der Kerk. Dat is voor ons de absolute maatstaf, waarnaar alie bescherming der Overheid moet beoordeeld worden. En elke bescherming, hulp of steun der Overheid, die hoe of op wat manier ook, aan de vrijheid der Kerk zou te kort doen, wijzeii we daarom onverbiddelijk af. Voor ons is de vrijheid en ielfstandigheid der Kerk het eerste en het hoogste goed, en de bescherming der Overheid mag nooit anders dienen, dan om de Kerk bij die vrijheid te bewaren en te handhaven.
In dien zin belijden ook wij, dat de Overheid de hand heeft te houden of te handhaven heeft den heiügexi Kerkdienst, het Koninkrijk van Christus heeft te bevorde-> en .en het Evangelie overal heeft te doen prediken. Al zouden we tot wering van misverstand wellicht andere woorden hebben gekozen en althans beslister nog hebben willen uitdrukken, dat de Overheid hierbij nooit inbreuk mag maken op de vrijheid der Kerk, toch kunnen ze, mits in Schriftuurlijken zin verstaan, voor ons geen bezwaar opleveren. De Overheid heeft •netterdaad den Kerkedienst te beschermen, en ze doet dat ook chahs nog door al wat dien dienst storen of verhinderen kan, bij de wet te verbieden en te straffen. Ze heeft het Koninkrijk van Christus te doen vorderen, door de prediking van het Evangelie ongestoord en onverlet te laten voortgaan. En ze heeft overal het Evangelie te doen prediken, niet door zelf de predikers aan te stellen, wat naar Gods Woord en de Belijdenis haar niet toekomt, maar door overal, waar die prediking vog ! iet plaats vindt, zooals in onze koloniën, de zending te beschermen, te steunen en te helpen. Een Overheid, die moskeen sticht voor de Mohamedanen, maar aan de zendelingen der Christelijke Kerk slechts noode vergunt het Evangelie te prediken onder de heidenen, doet juist het oiiigekeerde van wat de Christelijke Overheid naar Artikel XXXVI schuldig is te doen.
Natuurlijk is met déze enkele aanduidingen volstrekt niet de geheele taak der Overheid tegenover de Kerk volledig uitgedrukt; maar we wiiden door deze enkele voorbeelden althans duidelijk maken, waarom en in welken zin we Artikel XXXVI, zooals het thans luidt, meenen te kunnen handhaven.
En indien ten slotte het verwijt ons treffen moet, dat we bij die opvatting van Artikel XXXVI ten deele ontrouw zijn geworden aan wat onze vaderen onder de roeping der Overheid hebben verstaan, dan sta daar tegenover, dat we van de erfenis, die ze ons nalaten, het heiligste en kostbaarste hebben bewaard, den strijd voor de vrijheid en de onafhankelijkheid van de Kerk, om alleen Christus als haar Koning te dienen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1908
De Heraut | 4 Pagina's