GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte).

Christus Koningschap en de Kerk.

III.

En hij zeide tot hen: Volgt mij na, en ik zal u visschers der menschen maken. Matth. 4: 19.

De eenzijdig geestelijke richting wierp zich steeds bij voorkeur alleen op het mystieke Lichaam van Christus, vond zich door de uitwendige kerkinrichting gehinderd, en was daarom steeds op terugdringen van de Kerk bedacht.De eenzijdig kerkelijke richting daarentegen van haar kant, had voor het mystieke werk des Geestes te weinig hart, voelde haar kerkelijk ideaal steeds door het spiritualisme bedreigd, en was er daarom telkens op bedacht, het geestelijk element in zijn werking te beperken. De spiritualisten, die 't alles van het werk des Heiligen Geestes verwachtten, trokken zich in de verborgenheid en stilte van de woestijn terug, terwijl de Kerkisten de werking niet van den Geest, maar van het Woord op den voorgrond plaatsten, en daarom alleen dat Woord tot de wereld uitdroegen. Vandaar dat de sectarische neiging der overgeestelijkheid voor alle dingen eigen zaligheid en eigen geestelijke genieting zoekt, terwijl omgekeerd het sectarisch geworden kerkisme voor alles bij het ambt zweert en voor teederder zielsbehoeften het oog sluit. Deze beide eenzijdigheden ontstaan daardoor, dat men de werking van het Woord en de werking van den Geest uit haar juist verband rukt; daardoor óf naar het subjectivisme (onderwerpelijkheid) óf naar het objectivisme(voorwerpelijkhdd) te sterk overhelt; en beide malen niet de eere van den Christus als onzen levenden Koning, maar óf het lieleheil óf het ambtsgezag te zeer op den voorgrond doet treden. Er zijn ook in de komst van het Koninkrijk der hemelen twee kanten, en zulks in overeenstemming met de tweeërlei gestalte van de Schepping. Die Schepping bestaat uit twee sferen, uit een sfeer van onzienlijke en uit een sfeer van zienlijke dingen, en het is alleen 'mdenmensch dat deze beide sferen zich in harmonische eenheid vereenigen. Vooral het oog van den mensch en de menschelijke taal staan daarom zoo hoog, omdat wel het oog zienlijk is, maar in het oog de ziel spreekt, die onzienlijk is, en evenzoo in de taal, diestofFelijken klank geeft, de ziel des menschen op u aandringt. Zoo min in het oog als in de taal kunt ge eigenlijk de sfeer van het zienlijke en onzienlijke geheel scheiden. Ge grijpt er beide tegelijk in. Een oog zonder ziel erin is geen menschenoog, en een taal waar geen hart in weerklinkt, is geen menschelijke taal. Daar nu het Koninkrijk der hemelen onder menschen werd opgericht, kon het niet optreden, of het moest zich evenzoo op die twee kanten van onze existentie richten, op het uitwendige en op het inwendige, en die twee werkingen nu gaan uit, de inwendige door den Heiligen Geest en de uitwendige door het Woord, en aan die beide werkingen beantwoordt dan eenerzijds het onzienlijke Lichaam van Christus, en anderzijds de publiek optredende Kerk. Beide niet los naast elkaar, maar in harmonisch verband. Zooals de ziel leeft in het menschelijk oog, zoo ook moet het mystieke Lichaam van Christus in de zichtbare Kerk doorschijnen; en zooals het hart spreekt in de menschelijke taal, zoo ook moet de Geest getuigen in het Woord, dat door de Kerk tot de wereld gebracht wordt. Zweert de zichtbare Kerk van dien geestelijken achtergrond en wezensgrond los, dan blijft er niet anders over dandecarricatuur van een Kerk die tegen de ware Kerk optreedt, om haar te verwoesten. En omgekeerd, verliest het geestelijk leven zijn uitwendigen band aan de Kerk, dan blijft er ten slotte niets anders over dan een ziekelijk mysticisme, dat een carricatuur van het werk des Geestes wordt, en aan het echte, heilige Geesteswerk afbreuk doet.

Het komt daarom vóór alle dingen aan op het juiste, nooit los te laten verband tusschen deze twee kanten of gestalten, waarin het Koninkrijk der hemelen optreedt. Het Lichaam van Christus kondigt zich in de wereld aan door de zichtbare Kerk, en omgekeerd houdt het kerkelijk instituut op Kerk te zijn, zoodra het losweekt van het mystieke wezen van het Lichaam van Christus. Bederf, veel bederf zelfs, kan insluipen en voortwoekeren, doch deze kanker kan nog worden uitgezworen, mits de levensdraad met het Lichaam van Christus trekken blijft. Knapt daarentegen die levensdraad af, en stuwt achter het Woord de Geest niet meer, dan is ook het Woord zelf stomp geworden, en blijft er niet anders over dan het menschelijk woord, dat vanzelf eindigt met zich tegen het Woord te keeren. Beide het mystieke Lichaam en de zichtbare Kerk moeten daarom het product zijn van Goddelijke werking. Niet het mystieke Lichaam Gods werk, en de zichtbare Kerk óns werk. Dan toch kunnen beide niet in levensharmonie staan, dan zijn ze andersoortig, passen niet op elkaar, en vormen geen eenheid. Gelijk uw ziel en uw lichaam beide door God geformeerd zijn, en ge niet zeggen moogt: „Mijn ziel schiep God, maar mijn lichaam is menschen werk dat bij mijn ziel bijkomt", zoo ook is de onzichtbare en de zichtbare Kerk uitvloeisel van éen Goddelijke gedachte. Beide moeten van Christus herkomstig zijn.

In dit verband nu is het opmerkelijk, dat Christus, terstond na zijn openbaar optreden, van meet af, op die zichtbaarwording van het heilsinstituut aanstuurt. Duidelijk vereenigd vindt ge de onzichtbare en de zichtbare werking in wat Jezus, bij zijn teruggaan uit Caesarea Philippi naar Gaiilea, met zijn discipelen verhandeld heeft. Daar toch vindt ge twee uitspraken, die elkander dekken, waarvan de één den vollen nadruk legt op het onzichtbare werk des Geestes, en de andere even beslist het zichtbaar werk naar voren dringt. Het zichtbare ligt uitgedrukt in Jezus verklaring dat hij zal bouwen. Jezus verklaart toch: „op deze petra za' ik mijn gemeente bouwen". Nu is bouwen een «jV/-organische werking. Een plant groeit organisch en wordt daarom niet in elkaar geaet; een huis daarentegen groeit niet vanzelf, maar wordt uit steen, bout en ijzer opgetrokken, en dit heet bouwen. Ditzelfde onderscheid nu vindt ge tusschen het mystieke Lichaam van Christus en tusschen de zichtbare Kerk. De onzichtbare Kerk is een Lichaam, dat organisch opkomt en vanzelf groeit door inwendige werking; de zichtbare Kerk daarentegen groeit niet, maar wordt gebouwd. Het is dezelfde tegenstelling die de apostel op het oog heeft, als hij zegt, dat we eeneiz'jds gezvorteld en anderzijds gegrond moeten zijn. Geestelijk moeten we geworteld zqa en organisch groeien, maar in de zichtbare Kerk moeten we het fundament, dat van Christus is, onder ons hebben, op dat fundament gebouwd zijn, en als steenen in de wanden van het huis zijn ingezet. In het zichtbare gegrond, in het onzichtbare geworteld. Spreekt alzoo Christus hier van bouwen, en verklaart hij dat hij zijn Kerk, zijn gemeente, bouwen zal op den rotsgrond, d. i. op de petra, dan doelt dit niet op het mystieke Lichaam, maar op de Kerk in het zichtbare, op de Kerk die zich aan de wereld vertoont, op de Kerk die voor aUer oog in het midden der wereld zal staan. De duivel zal dan wel de wereld belezen, om die zichtbare Kerk te willen uitroeien, maar al doet satan uit alle poorten van zijn onheilige veste op die Kerk zijn aanval, hij zal ze niet kunnen overweldigen, omdat Christus, die zijn Kerk bouwt, ook als Koning zijn Kerk beschermt en handhaaft. Onomwonden en zeer nadrukkelijk spreekt Jezus hier alzoo uit, dat hij een zichtbare Kerk in het leven roept. Een waarneembare gemeente, die hij bouwt. Ook het woord gemeente leide hier niet op het dwaalspoor. In het Grieksch staat hier het woord: ecclesia, dat zelfs voor wie geen Grieksch kent, nog uit het Fransche woord: iglise, herkenbaar is, en juist datgetse uitdrukt, wat wij Kerk noemen. Onze overzetters zouden hun vertaling dan ook aan duidelijkheid hebben doen winnen, zoo ze vertaald hadden: Op deze petra. ZSLÏ ik mi/n Kerk bouwen. Het woord gemeente doet te j veelaan de leden en personen denken. Niet onder gemeente, maar onder Kerk verstaan wij het instituut.

Maar is alzoo door deze stellige uitspraak het feit dat Jezus zelf een zichtbare Kerk in het leven roept, boven alle bedenking verheven, opmerkelijk is, dat Je^us in ditzelfde verband even sterken nadruk legt op het geestelijk en verborgen werk, dat steeds! den achtergrond moet vormen. Ter afsnijding toch van alle misverstand verklaart Jezus aan Petrus met woorden, die voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar zijn: Geen vleesch en bloed heeft u dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. Op zichzelf bestond er voor zoo nadrukkelijke verklaring geen aanleiding. Voor allen en in aller naam had Petrus beleden dat Jezus de Zone Gods, de Middelaar, de Messias was. Op die belijdenis kwam het hier aan, op deze volle erkenning van Jezus Messiasschap. Petrus zei niet, dat hij dit van menschen had, en hij zei ook niet, dat hij dit uit zichzelf had. Hij liet er zich met geen woord over uit, hoe hij tot deze erkenning en belijdenis gekomen was. En toch voelt Jezus zich gedrongen, op den oorsprong van die belijdenis terug te gaan, en elke gedachte alsof ze uit den mensch ware opgekomen, af te snqden. Wat nu spreekt hierin anders, dan dat Jezus, waar hij de stichting van zijn zichtbare Kerk wilde aankondigen, het duidelijk voor Petrus en de andere discipelen wilde maken, dat de achtergrond voor deze werking in het zichtbare, altoos de geestelijke werking in het onzichtbare zou zijn. Christus zal zijn Kerk in het zichtbare bouwen, maar dat zal alleen mogelijk zijn als vrucht van de geestelijke werking, die daarachter zal liggen, en deze geestelijke werking zal daarin bestaan, dat de Vader geestelijk den Christus aan de geloovigen zal openbaren. De twee j werkingen worden beide met name aangewezen. Er zal zijn een geestelijke werking in het verborgen, en er zal zijn een uitwendige kerkstichting in het openbaar, en die twee zullen niet los naast elkander staan, maar de geestelijke werking zal voorafgaan, en de werking in het zichtbare zal zich daaraan aansluiten. Zoo is het noch toevallig noch overtollig, dat dis woorden: „Niet vleesch en bloed, maar mijn Vader die in de hemelen is", hierbij staan. Men mag over die woorden, niet heenlezea. als louter ter aanvulling bedoeld. Veeleer valt op die woorden even sterke nadruk, j ais op het bouwen van de zichtbare Kerk, Ze vullen elkander aan, en geven in hun onderlingen samenhang de gereede verklaring, eenerzijds over de onzichtbare werking des Geestes in het mystieke Lichaam, en anderzijds over het bouwen van de zichtbare Kerk in het midden der wereld.

Dit plan nu, dit voornemen, om een eigen instituut, een zichtbare Kerk, in het leven te roepen, is niet eerst van lieverlede bij Jezus gerijpt of eerst later bij hem opgekomen, maar verkrijgt zijn begin van uitvoering terstond na Jezus openlijk optreden. Dit blijkt uit het onverwijld om zich vergaderen door Jezus van een vasten staf van getrouwen; het blijkt uit het kiezen van een stel mannen, op wie straks de profetenmantel zal rusten; uit het aannemen van een twaalftal uitgekozenen tot zijn geregelde, vaste leerlingen; en uit het later aanstellen van deze uitgekoaen discipelen in ambtelijken dienst; aanvankelijk tijdelijk en in beperkten kring; maar in het eind voor altoos, en met tot ambtsgebied heel de wereld. Over die eerste roeping door Jezus van zijn te wijden discipelen lezen we zoo licht heen, maar ook in haar bijzonderheden is ze van het uiterste gewicht voor wie het bestaansrecht, het wezen en de beteekenis van de zichtbare Kerk wil leeren verstaan. Vooral de gewone prediking heeft er ons te zeer aan gewend, om in deze roeping van Simon en Andreas niets dan het voorbeeld van onze eigen roeping ten leven te zien, - en de hoofdzaak komt dan hier op neer, dat, gelijk Simon en Andreas, en straks Johannes en Jacobus, op het eerste roepen van Jezus alles prijsgaven om hem te volgen, 200 ook wij op Jezus roepstem geen oogcnblik aarzelen zullen, maar ons met een volkomen hart aan hem en zijn dienst zullen overgeven. Nu is er niets op tegen, van deze roeping der discipelen ook thans nog zulk stichtelijk gebruik té maken, mits men maar wel inzie, dat zulk gebruik den zin der woorden allerminst uitput en er niet dan zeer ten deele recht aan doet wedervaren. In die roeping toch doet Jezus een daad, en wel een daad van ver-strekkende beteekenis. Het geldt hier niet een algemeene roeping tot bekeering en geloof. Die algemeene roeping was in de Synagoge te Kapernaum tot alle aanwezigen uitgegaan. Neea, er is hier sprake van een bijzondere roeping voor een bepaald doel, van een roeping die volstrekt niet tot een ieder, maar slechts tot een zeer beperkt aantal personen uitgaat. Er heeft hier plaats een oproeping van een klein aantal personen om op staanden voet met geheel hun levenspositie te breken, en zich onvoorwaardelijk ter beschikking van Jezus te stellen. Naar de Evangeliën ons berichten, werd Jezus gevolgd door drieërlei categorie van personen. Ten eerste door wat heet „de schare"; ten tweede door de „discipelen"; en ten derde door de „twaalven". Die „schare" breidde zich soms tot eenige duizenden uit, wisselde af naar gelang van de streek waarin Jezus vertoefde, en volgde van zelf zonder een bepaalde roeping te ontvangen. Veel geringer in het gctai daarentegen was de tweede kring, die van „de discipelen". Dit waren leergierigen, die zich in bijzondere mate tot Jezus getrokken gevoelden. Slechts twee malen geschiedt er van dezen breeden kring vaa > discipelen" melding. De ééne maal als we lezen, dat |z velen uit hem het ten laatste opgaven en hem verlieten. Zoo toch heet het in Joh. 6 : 66: Van toen af gingen velen zijner discipelen terug en wandelden niet meer met hem." En de tweede maal hooren we van dezen breeden kring der discipelen, als Jezus er „zeventig" uitzendt om het Evangelie aan te kondigen. In Luk. 10:1 toch lezen we: Na dezen stelde de Heer e nog andere zeventig, en zond hen heen voor zijn aangezicht twee aan twee, in iedere stad en plaats, daar hij komen zou". En ten eenenmale onderscheiden, zoowel van „die schare" als van dien breederen kring van „discipelen", treedt nu naast en tegenover beide „het Twaalftal" op, en het is alleen op dat „twaalftal", dat de geheel bijzondere roeping slaat, waarvan terstond na Jezus openbaar optreden melding geschiedt.

Het geheel bijzonder karakter van deze roeping blijkt uit het verhaal ten duidelijkste. Daarin lezen we toch : „En hij stelde er twaalf', opdat zij met hem zouden zijn, en opdat hij hen zou uitzenden om te prediken en om macht te hebben, de zieken te genezen en de duivelen uit te werpen." Hier geschiedt alzoo een bepaalde keuze. Die keuze bindt zich aan het getal twaalf, met het oog op de twaalf stammen van Israël; en van deze twaalf wordt gezegd, dat ze eerst bij Jezus in de leer komen, en daarna, als hun voorbereiding voleind zal zijn, worden aangesteld met een bepaalden leut en dienst, en worden bekleed mèt zekere macht. Reeds bij de eerste roeping van Simon en Andreas spreekt Jezus het dan ook duidelijk uit, dat hij hen roept om hen aan te stellen tot „visschers van de menschen". Er staat toch in Markus i:17 : „Volgt mij na, en ik zal maken, dat gij visschers der menschen zult worden", een eigenaardige uitdrukking, die hun van meetaf heel de wereld, „de menschen", tot arbeidsveld aanwijst.

Oklgeestelijk had hierbij iets geheel bijzonders plaats. Jezus onderhandelt niet met hen. Hij noodigt ze niet uit en poogt ze niet te overreden, maar gebiedt en beveelt als uit Goddelijke volmacht. Jezus legt op deze mannen met een hoog bevel beslag. Jezus beschikt over hen. Jezus vraagt niet of ze willen, maar zegt hun aan, dat ze moeten. Zelfs tot overweging en nadenken laat Jezus hun tijd noch gelegenheid. Wat hij van hen eischt, moet op staanden voet geschieden. Ze gaan niet eerst naar huis, om er met de hunnen over te spreken of orde op hun zaken te stellen. Zooals ze daar op het strand of op hun schip staan, moeten ze op eenmaal alles nederleggen, met alles breken, heel hun levenspositie opgeven, en op het eigen oogenblik met Jezus mee en achter hem aan gaan. En dit niettegenstaande er onder hen gehuwde personen waren; althans van Petrus lezen we straks, dat zijn vrouwsmoeder met de koorts te bed lag. Petrus was alzoo gehuwd. Maar noch het één noch het ander kwam in aanmerking. Zonder verwijl, op eenmaal, moet de zaak beslist zijn. Jezus spreekt gebiedend en zij hebben onmiddellijk te gehoorzamen. Gelijk een koning zijn onderdanen tot den krijg op roept, zoo roept Jezus deze twaalven als hemtoebehoorende. Hier spreekt alzoo niet de Heiland die een verloren ziel ten leven roept, maar hier gebiedt de Koning, die, naar hem goed dacht en naar hij wilde, over zijn onderdanen beschikt.

En evenzeer is in geestelijken zin opmerkelijk de onmiddellijkheid, waarmee de aldus ten dienste opgeroepenen aan zijn bevel gehoorzamen. Ze waren bezig aan het optrekken van hun netten. „En zij, zoo staat er, terstond de netten verlatende, zijn hem nagevolgd." En evenzoo lezen we van Johannes en Jacobus, dat ze met hun vader Zebedeus bezig waren aan het boeten van hun netten, en ook van deze twee lezen we: „Zij dan terstond, verlatende het schip en hun vader, zijn hem nagevolgd." Met Mattheus ging het niet anders. Hij was pachter van een tol en zat in zijn kantoor om den tol te ontvangen. Ook hem roept Jezus op gebiedenden toon op, en ook Mattheus aarzelt geen oogenblik, verlaat zijn kantoor op staanden voet, laat liggen wat ligt, en gaat Jezus achterna. Dit nu is ondenkbaar en onverklaarbaar, indien niet, tegelijk mèt dat Jezus ze opriep, een wondere werking des Geestes in hun ziel plaats greep, die hen gevoelen deed, dat ze niet weifelen mochten. Houd toch wel in het oog, dat deze roeping van Jezus tot de vier eerste discipelen kwam, toen Jezus zijn openbare leven eerst begon. Zoo Jezus eerst zijn loop voleind had, en dan aan het slot de zijnen had geroepen, zou men nog kunnen zeggen, dat geheel Jezus openbare leven hen overreed had. Maar zoo droeg het ich niet toe, Jezus begon zijn prediking | pas. Hij had zoo juist Nazareth verlaten, en was pas in Kapernaum aangekomen, en toen, bij zijn eerste wandeling aan het meer, riep hij Simon en Andreas, Johannes en Jacobus. Van geen wondere genezing was nog sprake geweest. Alleen zijn optreden in de Synagoge te Kapernaum was allicht voorafgegaan, maar overigens was hq voor Kapernaum nog een vreemd, van buiten ingekomen Rabbi. En als nu toch deze vier mannen, op staanden voet, alles neerwerpen, het bedrijf dat hun brood schonk, er aan geven, en zonder één oogenblik bedenkens, Jezus volgen en zich aan hem overgeven, dan moet hier wel een wondere inwerking des Geestes op het gemoed hebben plaats gegrepen. Iets van wat Jezus later tot Petrus zei: „Geen vleesch en bloed gaf u 't inzicht, maar mijn Vader die in de hemelen is." Bij den later geroepen Mattheus, dit geven we toe, stond't eenigszins anders, al mag niet vergeten, dat zijn positie als tolpachter zulk een terstond breken met zijn positie nog moeilijker maakte. Maar bij de vier eerstgeroepenen is het op eens gehoorzamen zóó volstrekt, en uit wat achter hen lag, zoo geheel onverklaarbaar, dat de onzichtbare werking des Geestes niet is weg te denken. Uit die vier zijn dan ook later de drie gekozen: Petrus, Johannes en Jacobus, die steeds tot Jezus in de allernaaste en allernauwste betrekking stonden. Alleen Andreas geraakte meer op den achtergrond.

In deze roeping nu ligt de eerste Koninklijke daad, waardoor Jezus de instelling van de zichtbare Kerk heeft voorbereid. Uit deze roeping is straks het apostolaat, en • uit het apostolaat de zichtbare Kerk voortgekomen. Hier is het eerste begin, dat straks tot aanstelling leidt. Tot aanstelling van bepaalde personen in een bepaald aantal, die als zoodanig een met gezag beldeeden kring zullen vormen. Deze in eigen kring aangestelde personen worden straks uitgezonden, eerst onder Israel en dan in de wereld. Uit die wereld moeten ze de geloovigen om zich verzamelen. En die kring van het apostolaat, met de geloovigen die zich aan hen aansluiten, wat is het anders dan de zichtbare Kerk op aarde, die voor aller oog in de wereld optreedt, om in die wereld den haar door Jezus gegeven last te volbrengen.' Hier is niet de Rabbi die leert, noch enkel de Verlosser die van zonde vrij maakt, maar de Koning die gebiedt, zgn gemeente sticht, en zijn Kerk tot aanzijn roept.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1908

De Heraut | 4 Pagina's