GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte)

Christus Koningschap en de Kerk.

XV.

Verwerp eenen ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning; Wetende, dat de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zichzelven veroordeeld. Titus 3 : lo en ii.

Indien één ding op kerkelijk gebied vast staat, dan wel dit, dat een Kerk, of ook in een ]id der Kerk, voor de Schrift schuldig komt te staan, indien onchristelijke zede en antichristelijke leer geduld en niet bezworen wordt; bezworen desnoods door uitbanning en afsnijding. Duidelijk schrijft de apostel aan Titus: Verwerp eenen ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning." Evenzoo schreef hij aan de Kerk te Rome: Ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve". Niet anders schreef hij aan Timotheus: Indien iemand een nadere leer leerten niet overeenkomt met de gezonde woorden van or zen Heere Jezus Christus, die is opgeblazen en raast: ijk af van dezulke." Nog sterker heet het in 2 Tim. 3:5: Heb ook een afkeer van dexen." En de apostel Johannes zegt 't nóg krasser en wil zelfs niet, dat men zulk een valschen leeraar in zijn huis ontvange of ook maar groete. Tweeërlei ligt hierin uitgesproken: ». de profetie, dat er gedurig onchristelijke zede en antichristelijke leer in de Kerken van Christus zal opkomen, en 20. de plicht die aan de Kerken wordt opgelegd, om hiertegen te reageeren en zich voor ontheiliging te bewaren. Eenerzijds het bestendige gevaar, dat de Kerk gedeformeerd.zal worden, en anderzijds de plicht en noodzakelijkheid om, greep dit plaats, even dikwijls door tucht of door reformatie het kwaad te keeren. Hierbij nu moet wel onderscheiden tusschen reformatie enkel van de leden of ook van het bestuur der Kerk, en evenzoo tusschen deformatie in de eigen plaatselijke Kerken, oftewel in andere Kerken met welke men gemeenschap oefent. Laat men na, deze uiteenloopende gevallen behoorlijk te onderscheiden, dan verdoolt men in eindelooze verwarring, en ontleent aan dien verwarden staat van zaken telkens weer een vrijbrief om de tucht te verwaarloozea of ook om zelve in gemeenschap met bedorven Kerken te blijven voortleven. Volstrekt niet alleen hier te lande, maar in alle landen, neemt men ditzelfde waar. Men ziet dan 't kwaad voor oogen. Men voelt dat handelen plicht zou zijn. Men beproeft dan ook telkens of men niet tot beteren toestand geraken kan. Maar altoos weer wordt men teleurgesteld. Van lieverlee went men zich aan die voortdurende teleurstelling. En het einde is, dat men in dezen Christus Koningschap onteerenden toestand, met een diepe verzuchting uit het hart en een klacht vol bitterheid op de lippen dan toch maar berust.

Kome nu eerst het gevaar ter sprake, dat elke Kerk van Christus bedreigt uit haar gemeenschap met andere Kerken. Men heeft dit ook wel het Kerkverband genoemd. Toch spreken we liever van gemeenschap met andere Kerken. Het oefenen van die gemeenschap is een plicht, door onzen Koning aan zijn Kerken opgelegd. De Koning is één, zijn volk is één, en er is maar één mystiek Lichaam van Christus, alzoo slechts ééne heilige, algemeene, onzichtbare Kerk des Heeren, en het is die mystieke Kerk die zich in alle plaatselijke Kerken moet openbaren. Hier is een zon, wier stralen naar alle oorden heenschieten, maar tegelijk één bundel vormen, omdat ze uit één lichtbron herkomstig zijn. Vanzelf kan die gemeenschap niet met alle Kerken even levendig zijn. Een Kerk op Java en een Kerk op IJsland liggen te ver uiteen, om deze gemeenschap krachtig te doen werken. Vandaar dat deze gemeenschap zich het l^rachtigst toont tusschen genabuurde Ker-'^en, en voorts tusschen de Kerken van eenzelfden streek, van eenzelfde gewest, van een-%lfde land, van eenzelfde werelddeel. Toch ^u, ware het gelijk 't zrjn moest, de geoefende gemeenschap weer als vau ouds volstrekt algemeen moeten wezen, In de dagen •Jer groote Conciliön was het alzoo, en weer i> oest het zoo worden. Bij deze gemeenschap komt 't er nu allereerst op aan, wel 'e weten, of een Kerk die zich een Kerk van Christus noemt, het ook waarlijk is, dan Vel of ze slechts den valschen schijn van een Kerk te zijn, voor zich uitdraagt. Als de 1'saar van Rusland een regiment met zijn Vaandel in Kamschatka, en een ander in Warschau heeft staan, en een officier van het ééne regiment komt te Moskau een officier van het andere regiment te ontmoeten, dan salueeren ze elkaar, < loch niet dan na zich verzekerd te hebben, dat het uniform dat de ander draagt, het echt Russische is. En zoo ook heeft Koning Jezus zijn Kerk in alle werelddeelen, en moeten deze Kerken, bij welke aanraking ook, elkander als vrijcorpsen van haar Koning begroeten, maar niet dan na zich overtuigd te hebben, dat het vaandel dat ze opsteken, het echte Konïngsvaandel is. Volstrekt niet met alles wat zich als Kerk aandient, maar alleen met wat wel waarlijk Kerk van Christus is, mogen ze gemeenschap oefenen. Wat niet de banier van Koning Jezus van den trans' van den toren Iaat wapperen, is geen Kerk; en ook al is het nog geen synagoge van satan, gelijk de apostel het uitdrukte, toch is er nooit van een Kerk sprake, zoo Christus als or, ze Koning niet beleden geëerd en gediend wordt. Men versta ons wel. Het is niet de vraag, of er niet ook in wat zich Kerk blijft noemen, zonder het meer te zijn, nog enkele geloovigen bevinden, en nog enkele waarachtige kinderenGods zijn. Er is hier vooralnog alleen sprake van het gemeenschap oefenen tusschen Kerk en Kerk als zoodanig. Daarom spreken we van het wapperen van de banier van Koning Jezus van den trans van den kerktoren. De Kerk komt uit in haaf bestuur. Het is de Kerkeraad die het lichaam der Kerk ter plaatse vertegenwoordigt en voor dat lichaam aansprakelijk is. Het komt er dus maar op aan, te weten, of dat bestuur der plaatselijke Kerk aan zijn Koning trouw bleef. Zoo ja, dan is de gemeenschap met zulk een Kerk geboden; zoo niet, dan is ze verboden. Een trouwe lijfgarde van den Koning pleegt geen kameraadschap met een regiment dat in opstand 'kwam en de banier van den Koning neerhaalde.

Hoe zal nu het bestuur van de ééne plaatselijke Kerk dat van de andere plaatselijke Kerk beoordeelen.' Een eigen onderzoek hiervoor in te stellen is ondoenlijk, en kan slechts in zser enkele gevallen eisch zijn. Vandaar dat meerdere Kerken zich plegen te vereenigen, door afgevaardigden m Classis, Synode of Concilie saam plegen te komen, en in die samenkomsten de banier en de kleuren der banier bepalen, waaraan men elkander herkennen zal. Die banier met de kleuren van den Koning is de Confessie, 't zij een eigenlijke Confessie of een Catechismus enz., zeer terecht oudtijds „Formulieren van eenigheid" genoemd, d.w.z. formulieren opgesteld, erkend en onderteekend, ten einde dienst te doen als het instrument om plaatselijke kerken te vereenigen en onderlinge gemeenschap te doen oefenen. Aan zulke Formulieren merkt men dan, met wat soort Kerk men te doen heeft. Kerken, die een banier met de echte kleuren omhoog heffen, neemt men aan. Van Kerken die een onzuivere banier opheffen, blijft men op een afstand. En Kerken die een aan Koning Jezus vijandige banier omhoog laten gaan, weigert men te erkennen. Maar ook dit is niet genoeg. Een regiment dat in opstand tegen zrjn wettigen Koning is, kan den euvelen moed hebben, om, ter misleiding, nog de Koninklijke banier te laten wapperen. Er is voor het oefenen van kerkelijke gemeenschap alzoo noodig, dat maatregelen worden getroffen, om zich over en weer te verzekeren, dat de banier die omhoog gaat, ook feitelijk den toestand der Kerk beheerscht, dat de Kerk en haar banier aan elkaar beantwoorden, of wil men, dat zulk een Kerk door middel van de Kerkelijke tucht de eere van haar banier ook hand ave. Vandaar de noodzakelijkheid om, voor zoover men met elkander in gemeenschap leeft, in de saamkomsten van de Kerken eener zelfde Classis toezicht op elkander te houden, en wel toe te zien, dat onder de banier van Koning Jezus geen onchristelijke zede of antichristelijke leer stilzwijgend geduld worde.

Ontwaart nu een plaatselijke Kerk, dat dit onderling opzicht ophoudt vertrouwen te verdienen; dat in zulke saamkomsten met de afgevaardigden van andere plaatselijke Kerken de eere van Koning Jezus wordt prijsgegeven; en blijkt dat ook de meerdere vergaderingef vansynodalen aard of een Concilie hierop geen redres stellen, zoodat feitelijk de trouw aan onzen Koning geschonden, zijn majesteit gehoond wordt; zoo is het plicht en roeping van zulk een Kerk, om zich van zulke vervalschte vergaderingen los te maken. Immers deze vergaderingen houden dan op afdoenden waarborg te bieden, dat de andere Kerken met wie men door afgevaardigden saamkomt, metterdaad nog het beeld van de Kerk van Christus vertoonen. Zulk een Kerk kan en moet dan wel eerst pogingen aanwenden, om de banier van Koning Jezus weer omhoog te doen gaan; doch gelukt dit niet, stuit zulk een poging op tegenstand, en v^nerkt men dat de vergadering zulk een poging opzettelijk tracht te verijdelen, dan mag er niet langer worden geaarzeld, maar moet op staanden voet de gemeenschap met zulk een Kerkengroep worden afgebroken. De trouw aan den Koning eischt dit, en'' ook het heil en het behoud van de eigen Kerk laat het niet anders toe. Immers leeft een plaatselijke Kerk met andere plaatselijke Kerken in gemeenschap, dan moet ze de leden die uit zulk een andere Kerk op attestatie naar haar overkomen, als leden van baar eigen Kerk erkennen. Houdt nu die attestatie op, waarborg te bieden, dat wie ze indient metterdaad, voor zoover menschelijk oordeel reikt, betrouwbaar is, dan zou zulk een Kerk, door zulke leden in zxh op te nemen, haar eigen leven vergiftigen; die ingeslopen leden zouden anderen kunnen meesleepen; en ten slotte zelfs het bestuur der Kerk vervalschen kunnen. Er is meer. Kerken die in gemeenschap leven, maken saam gebruik _van één en dezelfde voorbereiding voor het leeraarsambt. Dit moet wel, want ééne enkele plaatselijke Kerk kan geen inrichting onderhouden voor de opleiding van leeraren. Ook zijn er gedurig gevallen, dat de leeraar van een andere plaatselijke Kerk in uw Kerk optreedt, soms zelfs, bij vacature, maanden lang. Mist men nu den waarborg dat de leeraren, die alzoo van buiten inkwamen, en den dienst waarnemen, dit als gezant van Koning Jezus doen; ja, ontstaat de mogelijkheid dat zelfs een anti-Christelijke leeraar in de gemeente zoude optreden; dan zou de plaatselijke Kerk baar p'.icht en roeping verzaken, en sehuldig staan aan de schending van de majesteit van haar Koning. Hoe het dan ook mogelijk is, dat anders trouwe gemeenten, en overigens trouwe leeraren, zulk een onduldbaren toestand bestendigen, en soms zelfs in de hand werken, is ons, eerlijk gezegd, volstrekt onverklaarbaar, en toont wel zeer duidelijk, dat ze zich van de eere van Christus Koningschap in zijn Kerk nog nimmer behoorlijk rekenschap gaven. We verstaan het, , dat men niet overhaast te werk gaat, we begrijpen het, dat men eerst alle wegen afloopt, die tot beterschap konden leiden. Maar waar men staat voor een onduldbaren toestand, die nu reeds meer dan vijftig jaar en langer aanhield, valt toch elke verontschuldiging voor zulk een lijdelijke berusting weg. Elke plaatselijke Kerk is het aan haar Koning en aan eigen zelfbehoud verschuldigd, de gemeenschap met Kerken, die van Christus onzen Koning afvielen, te verbreken. Het apostolisch woord gebiedt: Wijkt af van dezulken!

Natuurlijk kan aan dezen eisch alleen dan worden voldaan, zoo het be& tuur der plaatselijke Kerk zelf trouw aan zijn Koning bleef, en alzoo zelf uit beginsel en uit overtuiging vijandig tegen alle onchristelijke zede en anti-Christelijke leer overstaat. Doch is dit het geval, dan heeft zulk een bestuur van de plaatselijke Kerk niet alleen te waken tegen het gevaar, dat van buiten uit de gemeenschap met andere Kerken dreigen kon, maar evenzeer bedacht te zijn op gelijksoortig gevaar dat uit den boezem der eigen Kerk kon opkomen. Allereerst moet de zorge hiervoor zich keeren tegenover verspreiders van tegen Koning Jezus ingaande denkbeelden, hetzij in de vergadering, of op meetings, door geschriften of door verkoop van geschriften. Wie trouw aan zijn Koning is doet dit niet, en maakt zich hieraan niet schuldig. Ook niet aan den verkoop van zulke anti-Christelijke geschriften. Verkoop kan noodig zijn aan hen die toezicht hebben te houden, maar elke verkoop, die het karakter aanneemt van verbreiding van anti-Christelijke leer, beleedigt de Majesteit van onzen Koning. Bevordering van wat zijn eere aanrandt en verspreiding van wat zijn Majesteit beleedigt, stelt hem die zich hiertoe leent, schuldig, en in zijn schuldige daad schuilt voor de gemeente zeer ernstig gevaar. Doch niet alleen tegen de opzettelijke verbreiders van anti-Christelijke leer en onchristelijke zedebeginselen heeft het trouw bestuur der plaatselijke Kerk zich te richten. Het moet ook door huisbezoek en toezicht er zich van overtuigen, dat de leden der gemeente in Christelijke zede leven en Christelijke leer belijden. Opzicht en tucht moet niet maar in de Kerkenorde staan voorgeschreven, maar ook feitelijk worden uitgeoefend. Natuurlijk moet hierbij met Christelijke liefde en teederheid worden te werk gegaan. Het doel mag niet zijn om te verderven, maar moet zijn om te behouden. Vandaar de eisch van het vermaan, dat aan alle verdere tucht vooraf moet gaan. Na het eerste vermaan moet nog een tweede komen. Baat ook dit niet, dan moet de niet toelating tot het Heilig Avondmaal volgen. Dit schept dan een tijd van afwachting. Doch ook die tijd mag niet te zeer gerekt. Elk lid der Kerk hoort aan het Avondmaal, Er niet te mogen komen, schept een abnormalen toestand. En daarom gaat het niet aan, iemand, aan wien het Avondmaal is ont-^3gd, gelijk zoo dikwijls geschiedt, levenslang toch als lidmaat te erkennen, maar moet ten slotte de afscheiding uit de gemeente volgen, altoos met de begeerte om hem straks weer op te nemen, zoodra berouw blijkt en beterschap intrad. We spreken van berouw, want tekortschieting van trouw aan onzen Koning is een vergrijp. Aldus is de klare regel die ons in de Heilige Schrift gesteld is, en zoo men dan toch Kerk na Kerk vindt, waarin ongestoord en zelfs ongecensureerd du.'^zenden en duizenden als leden voortleven, wier onchristelijke zede notoir is, en die zich om de eere van den Koning der Kerk in niets bekommeren, en men ziet dan dat de kerkerasid aan dezulken toch, op eerste aanvrage, een attestatie uitreikt van onberlspelijken wandel en onberispelijke belijdenis, zeg dan zelf of alzulks een spotten met het heiligste te noemen, een te streng oordeel is.

Nooit heeft, ook niet in de beste dagen der Kerk, deze persoonlijke tucht zich verloopen in bijzonderheden en fljne uitspinning van de stukken der belijdenis. Steeds beeft ze gerekend met het standpunt, dat gewone leden der Kerk ten opzichte van de belijdenis innemen. Ieder was te beoordeelen naar de hoogte van zijn ontwikkeling. Hoogst eenvoudige leden moesten beoordeeld worden naar de geloofsartikelen. Verder kon men niet gaan. Alleen bij meer ontwikkelden moest nauwer worden toegezien. Maar nooit mocht men vervallen in de fout van hen, die de eigenlijke tucht alleen in de zedencensuur zochten, en daarom de belijdenis van de leden der Kerk voor onverschillig verklaarden. Odk wel terdege op de belijdenis van de leden der Kerk kwam het aan. Deze zou bij den één voller en rijper en rijker zijn, dan bij den ander. Een ieder moest naar de mate van zijn inzicht en zijn kennis beoordeeld worden. Maar deed zich verzet voor, stuitte men op tegenspraak en ontkenning van de waarheid, nu niet wat haar fljaere uitspinning, maar wat haar fundamenteele artikelen betrof, dan moest op de leden, evenzeer als op de leeraars, de leertucht worden toegepast. Elke plaatselijke Kerk moest een belijdende Kerk blijven. Haar plicht en roeping was, om als een getuige van Christus te midden van stad of dorp te staan. Christus moest als onze Koning zijn eere in aller woord^ in aller wandel én in aller optreden hebben. En het kerkbestuur maakte zich aan verzuim schuldig, zoo het in de handhaving van deze omvattende tucht te kort schoot. Niet alleen de eere van Christus, maar ook het heil der gemeente was hierbij betrokken. Liet men toch de dwahng voortwoekeren, dan kon ze dra heel de gemeente aantasten. Wat tegen Christus koos, moest ten slotte, zoo niets hieip, voor de Kerk, naar luid van het Evangelie, worden als een heiden en een tollenaar.

Nog veel ernstiger karakter neemt intusschen het kwaad aan, zoo het insluipt in het bestuur der plaatselijke Kerk, met name in deleeraren en ouderlingen. Opzichzelf is het dan alleszins denkbaar, dat de genabuurde Kerken zulk een in gevaar verkeerende Kerk te hulp komen, en op grond van de gemaakte afspraken, optreden om zulk een leeraar of zulk een ouderling tot verantwoording te roepen, en, baat geen vermaan, hem uit het ambt te ontzetten. Dit moet dan, vooral zoo het een leeraar geldt, aanstonds tot schorsing in zijn ambt leiden. Een leeraar die anti-Christelijke leer verkondigt, mag geen enkelen Zondag op den kansel worden geduld. Het onderzoek moet niet op de lange baan worden geschoven, maar terstond met ernst worden doorgezet. Nooit mag een Kerk aan haar leeraar worden opgeofferd. Hij is er om de gemeente, de gemeente is er niet om hem. Niet aanstonds behoeft men hem daarom in zijn brood te trtffen; hoofdzaak is dat zijn anti-Christelijke prediking gestuit worde. En het verband met andere Kerken zal dan alleen de Kerk ten zegen zijn, zoo het tot deze onverwijlde stuiting van het kwaad medewerkt. Maar hoe pijnlijk de ervaring ook zij, het mag niet verheeld, dat bijna nimmer de gemeenschap met andere Kerken hiertoe geleid heeft. Niet alleen dat gedeputeerden zelve bijna nimmer toezagen, maar ook, als er klachten kwamen, heeft men bijna stelselmatig deze klagers immer doodgepraat, hun aan het verstand gebracht, dat ze mis a m s h W J e R u r a m d g d h zagen, en niet de zuivere leer in de gemeente, maar den onzuiveren leeraar aan het hoofd der Kerk gehandhaafd. Niet voor den Koning der Kerk, maar voor den onzuiveren leeraar nam men het op. Zoo ging het, helaas, in verreweg de meeste landskerken, en vaak ook ten onzent. Nog altoos meldt de historie, hoe van meetaf ook ten onzent trouwe gemeenteleden rusteloos tegen de anti-Christelijke leer van vele leeraars in verzet kwamen, en, ordelievend als ze waren, zich steeds tot de afgevaardigden der andere Kerken wendden, om recht te verkrijgen. Maar diezelfde historie meldt ons, helaas, hoe ze hiermede nooit iets vorderden, en hoe het schier als regel gold om niet den ontrouwen leeraar, maar om de klagers die voor de eer van hun Koning opkwamen, te bestraffen.

En wat van de leeraars in zulke vergaderingen gold, gold helaas ook veelal van de ouderlingen die mede in dezen raad aanzaten. Vooral in dorpen was de invloed van de leeraars steeds overheerschend, ook voor wat de keuze van ouderlingen betrof. Veelal stuurden de leeraars het er dan op aan, om bij de keuze van het ouderlingschap niet te vragen naar Christelijke zede en Christelijke belijdenis, maar naar aanzien van maatschappelijke positie en socialen invloed. Zoolang de ccöptatie bij de verkiezingen gold, leidde dit er al spoedig toe, dat schier alle geloovige mannen uit den kerkeraad geweerd werden. En zoo trad allengs een toestand in, dat èn in den kerkeraad èn in de meerdere vergaderingen immer de ouderlingen aan de zijde der ontrouwen stonden, en dat de eere van Christus als Koning in zijn Kerk hun voor niets meer gold. Waren er dan op deze meerdere vergaderingen, uit enkele kleine dorpen, nog enkele getrouwe leeraars en ouderlingen tegenwoordig, dan werden deze niet alleen overstemd, maar soms smadelijk in een hoek gezet. Eerst spraken ze dan nog tegen, maar al spoedig gaven ook zij het op. En zóó is toen die jammerlijke toestand in bijna alle landskerken geboren, dat geen recht voor de geloovigen en geen recht voor onzen Koning meer te verkrijgen was, zóó zelfs, dat men er ten slotte toe overging, om aan de afvallige leeraars de hand boven het hoofd te houden, enjuist omgekeerd, nu en dan, getrouwe leeraars en ouderlingen af te zetten, Aan slechte gewoonten wennen de besten zich zoo licht, en zoo is het keer op keer voorgekomen, dat de besten uit de leeraars en ouderlingen zich ten slotte in zulk een onduldbaren toestand schikten. Dien wel afkeurden, maar toch hielpen bestendigen. Er zich in schikten en er ten slotte zelven aan meededen, en soms zelfs met zekere bitterheid bezield waren tegen hen, die zulk gedrag openlijk dorsten afkeuren. Dit kon niet anders. Hier sprak de conscientie in, Mengevoelde wel, dat men jegens zijn Koning misdeed, en dat men, om getrouw aan zijn Koning te zijn, geheel anders had moeten optreden. Maar eenmaal in de strikken van het verband der Landskerk gevangen, dorst men dit niet aan, zag niet in dat dit tot iets dienen kon, legde aan zijn kerkelijke conscientie het zwijgen op, en wachtte dan alle heil van het dusgenaamde doorzieken. Als de krankheid doorging, zou de tijd wel aanbreken, dat ze haar kracht had uitgeput, en dan immers zou het kwaad van zelf worden uitgezworen. De chirurg moest geweerd blijven, alleen de medicus mocht te hulp geroepen. En dat de Schrift het zoo heel nders gebood, ja, dat wist men wel, maar en las dan de Schrift alsof het er niet stond.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's