GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte).

Cbristus Konlngscbap ea de Kerk.

XVIII.

En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. Ef. I : 22.

In de Kerk van Christus is men geen vrrj man, maar onderdaan. De Middelaar heeft ons vrijgemaakt, niet om ons een iegelijk op ons zelf te stellen, zoodat we doen kunnen wat ons goed dunkt, maar vrijgemaakt van de slavernij der zonde. Van onder satan zijn we uitgegaan. Daarin, en daarin alleen, bestaat onze Christelijke vrijmaking. Doch om ons vrij te maken heeft Christus ons gekoekt. We zijn uit de heerschappij van satan in zijn heerschappij overgegaan. We zijn nu zijns. We behooren hem toe. We zijn zijn eigendom, zijn dienstknechten, zgn onderdanen geworden. Hij, en Hij alleen, heeft thans alles over ons te zeggen, en aan zijn bestel heeft een iegelijk van ons zich te onderwerpen. Nu laat zich tweeërlei denken. Christus kon ons, ook voor dit aardsche leven, elk op CDS zelf hebben laten leven, om alleen gees telijk door den Heiligen Geest zijn heerschappij over ons te komen uitoefenen. Maar hij kon ook geheel anders te werk gaan, en hier op aarde een instelling scheppen, in die instelling al de zijnen verzamelen, en de aldus verzamelde menigte onder een bestuur zetten en door dit bestuur de zijnen ambtelijk regeeren. En dit laatste fieeft de Christus gedaan. Die instelling is zijn zichtbare Kerk op aarde. In die Kerk h; eft hij zijn ambtenaren ingesteld, en door hun bestuur wil hij de zijnen laten hoeden en weiden. Hiermee is de rechtstreeksche heerschappij van Christus over de zielen, die door den Heiligen Geest plaats heeft, allerminst afgesneden. Veeleer werken beide, die rechtstreeksche en die middellijke regeering, elkaar in de hand, en het is de Christus zelf die beide in het juiste onderlinge verband zet.

Staat dit nu eenmaal vast, en heel de Schrift levert er bewijs voor, dan volgt hieruit, dat tegen Christus zondigt zoowel hij die de zichtbare Kerk als overtollig op zij schuift, om alleen geestelijk onder Christus te leven, als hij die in de Kerk 't een en al ziet, en de geestelijke leiding die van Christus rechtstreeks uitgaat, feitelijk te niet doet. Het laatste euvel ontwaart men in Roomsche landen, waar de Kerk 't een en al is, en het persoonlijk-geestelijk leven inzonk. Het eerste daarentegen vindt ge in Protestantsche landen, waar het vrome deel der bevolking geneigd is uitsluitend op het geestelijke te drijven, en de Kerk als Kerk nauwelijks telt. Niet dat Calvijn dit zoo gewild heeft. Integendeel nam bij hem de Kerk steeds haar eigen plaats in 't leven in. Maar feitelijk is in de eeuw na de Reformatie de beteekenis der Kerk steeds gezonken, en heeft men schier uitsluitend in den persoonlijken geestelijken omgang van de kinderen Gods met hun Heiland heil gezocht. En dit nu mag niet. Niet wij hebben te bepalen hoe 't zijn zal en zijn moet. We hebben de beschikking hierover geheel aan onzen Koning o ver te laten. Heeft hij nu eenmaal, naast de rechtstreeksche geestelijke werking, een tweede werking door zijn Kerk ingesteld, dan hebben we dit te eerbiedigen, ons hierin te voegen, en als trouwe onderdanen van onzen Koning te leven naar de door hem ingestelde orde. Doch dan moet ook erkend, dat het bestuur der Kerk, naast ambtelijke plichten, ook ambtelijk gezag heeft; en dat wij ons aan dit gezag hebben te onderwerpen, om juist door die onderwerping te toonen, dat we ons als het eigendom van Christus kennen, en deswege als goede onderdanen aan de ambtenaren van onzen Koning gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Doch dan moet èn de Kerk èn haar bestuur ook zoo zijn ingericht, dat de Koninklijke ambtenaren van Christus hun gezag en hun plicht kunnen uitoefenen, en zulks wel door persoonlijk contact en binnen zoo engen kring, dat het hoeden en weiden van zijn schapen, naar de maat der menschelijke kracht, mogelijk zij. Alles in de Schrift, voor wat de Kerk aangaat, wijst op onze afhankelijkheid. Wie een heer heeft, die hem „gekocht" heeft, gekocht heeft ten „eigendom", is geheel en al aan zijn macht overgegC' ven, en kan tegenover hem geen enkel recht van zelfstandigheid doen gelden. En ''too ook wijst het beeld van de kudde, de schapen en den herder op geheel dezelfde volstrekte afhankelijkheid. Velen hinderen die woorden. Als een schaap, als een kudde behandeld te worden, stuit hen. En toch laat de belijdenis dat Christus onze Goede Herder is, geen andere qualificatie toe. De herder is herder over een kudde die hem toebehoort, of hem is toevertrouwd, en niet wij zijn het, maar het is de Christus zelf, die niet van een kudde stieren van Basan, maar van een kudde schapen gesproken heeft, en alzoo wil dat we, in onze verhouding tegenover hem, die beeldspraak ook op ons zelven zullen toepassen, en den eisch zullen gevoelen, om alzoojegens onzen „Goeden Herder" gezind te zijn. Vandaar dan ook, dat onder ons steeds op den naam van onderdaan nadruk is gelegd. Die naam vloeit voort uit de eere van Christus Koningschap. Maar of men spreekt van Christus eigendom, van Christus kudde, van de schapen zijner weide, of van zijn onderdanen, het komt al op 'tzelfde neer, en doelt er steeds op, dat ge u van uw volstrekte afhankelijkheid van uw Koning ten volle bewust zult zijn. Doch dan volgt hieruit ook, dat, nu eenmaal deze Eigenaar van onze personen, deze Herder van de kudde, deze Koning over zijn onderdanen, ons door hem ingestelde ambtenaren toezendt, om ons in zijn Kerk op aarde te regeeren, we gehouden zijn, deze mannen van het bestuur der Kerk als zijn instrumenten te eeren, en ons door hen te laten hoeden en weiden. Edoch, dan moet dit „hoeden en weiden" ook een realiteit zijn. Dan moeten in deze Koninklijke ambtenaren ook personen voor ons treden, die metterdaad den indruk maken van in zijn naam, en met zijn gezag bekleed, tot ons te naderen. Dan moet het zjn Woord zijn, dat ze tot ons brengen. Dan moet iets van zijn gestalte in hen spreken. Dan moeten ze in meer dan gewonen zin beelddragers van onzen Koning zijn. Altoos komt 't alles weer neer op het Kbningschap van Christus. Blijkt dit een realiteit te zijn in de Opzieners, en vatten de leden der Kerk dit reëel op, dan, maar ook dan alleen, kan in der waarheid gezegd worden, dat Christus als Koning in en door zijn Kerk heerscht.

Hieruit volgt vanzelf de zjer hooge eisch, die aan de Opzieners, die als Koninklijke ambtenaren van Christus optreden, mag en moet gesteld worden. Zinkt hun stand, dan zinkt heel 't kerkelijk leven. Staan zij geestelijk hoog, dan verheft het ambt heel de Kerk. Doch hier nu juist ligt de moeilijkheid. De Opzieners moeten, zal 't wel gaan, velen zijn, en de personen, genegen en bereid om in 't ambt op te treden, en die tevens de volle geschiktheid bezitten om het ambt naar eisch waar te nemen, zijn zoo weinige in 't getal. Vandaar dat gedurig in het Opzienersambt mannen zijn verschenen, die nooit met het ambt hadden moeten bekleed zijn, die er de gave, de innige overtuiging, de geestelijke rijpheid, den practischen zin, de zalving voor misten. Hierdoor lijden zij zelven, lijdt het ambt, lijdt hun hoeden en weiden der gemeente, en lijdt in de gemeente de eerbied voor het ambt dat Christus heeft ingesteld. Een onwaardig Opziener is altoos oorzaak, dat het Koningschap van Christus in de gemeente daalt in beteekenis. Dit geldt zoowel van de Dienaren des Wqords als van de Ouderlingen, die hun terzijde treden. Van hun keuze hangt voor het welzijn der Kerk en voor de eere van Christus Koningschap zoo onfjseftend veel af. Vandaar dat onze vaderen, het hoog gewicht van de keuze gevoelend, oorspronkelijk de gewoonte hadden, een vasten-en bedendag in de gemeente uit te schrijven, alvorens men tot die keuze zou overgaan. Later geraakte dit in onbruik, werd de keuze een geheel werktuigelijke verkiezing, en hierin vaak school de noodlottige oorzaak van de verachtering van het Christelijk leven in de gemeente. Voelen de Dienaren en ouderlingen dat met hun verkiezing de hand wordt gelicht, dan verliest de gekozene zelf den eerbied voor het ambt dat hij bekleedt, en spoedig gaat geheel het kerkelgk wezen achteruit. Mist men dan later bovendien den moed, om een onwaardig Opziener ter zijde te zetten en van het ambt los te maken, dan bestendigt zich het kwaad in alle geledingen van het kerkelijk lichaam. En zoo verklaart het zich gemakkelijk, hoe onze eenmaal zoo bloeiende Gereformeerde Kerken in deze landen, allengs over zijn gegaan in dien jammerlijk dooden toestand, waarin het eind der i8ie en het begin der 19de eeuw %i gekend heeft. Thans is er, Gode zij dank, weer een opleving. Maar vertrouwe men op die opleving niet te zeer. Gelijke oorzaken hebben steeds geIijke, gevolgen, en z^o men de feilen en fouten van I onze vaderen niet weet te ondervangen, keert straks dezelfde kerkelijke toestand, eer men er op bedacht is, terug.

Juist daarom is de opleiding van de Dienaren voor het ambt een zaak van zoo ingrijpend gewicht, en dient steeds in het oog te worden gehouden, dat elk gebrek in de opleiding der aanstaande Dienaren, zich aanstonds door ondermijning van Christus Koningschap wreekt. Zeer terecht hebben de Kerken dan ook in toenemende mate begrepen, dat ze deze opleiding zich hadden aan te trekken, en op alle manier er in hadden te voorzien, dat deze opleiding doel kon treffen. Doch juist hierbij stuitte men op schier onoverkomelijke moeilijkheden. De Kerk van Christus staat midden in de wereld, en moet steeds den strijd met den geest der wereld kunnen opnemen, en dat niet alleen met de zonde en de onheiligheid, maar ook met den geest en het denken der wereld. Vandaar de eisch der wetenschappelijke opleiding. In de wereld staat een invloedrijke macht op wetenschappelijk gebied tegen de Kerk over. De invloed der wetenschap bewerkt de publieke opinie. Ze heeft daardoor een zeer machtigen invloed ook op het denken van de leden der Kerk. Is nu de Dienaar des Woords hiervan niet op de hoogte, en is hij buiten staat met gelijke wapenen den strijd tegen dezen geest der wereld, vooral waar hij in de gemeente poogt binnen te dringen, te aanvaarden, dan kent hij de natuur der wolven niet, dan kan hij de gemeente niet beveiligen en hoeden, en staat hij onmachtig in zijn gemeente om den geest der wereld op dit invloedrijk gebied te weerstaan en uit te bannen. Hij moge dan zeer wel een stichtelijk woord spreken kunnen en de waarheid uiteenzetten, en de Schrift uitleggen, maar hij is er niet op gewapend om het kwaad dat. uil den geest der wereld ongemerkt insloop, te onderkennen en te keer te gaan. Van daar de voorheen steeds gevoelde behoefte, om aan de aanstaande dienaren een wetenschappelijke opleiding te geven die Hen wapenen kon voor den strijd die hen wacht. Doch hieruit dreigt dan v/eer het andere gevaar, dat namelijk geleerdheid voor geestelijken zin in de plaats trede, het hoofd den eisch van het hart terugdringe, en de prediking van het levende Woord onderga in de schoolsche uitstalling van opgesmukte geleerdheid. Voorts leidt dit er zoo licht toe, om op het eenvoudige geloof der gemeente als op iets minderwaardigs neer te zien; zelf van dit eenvoudige geloof af te wijken; op allerlei punten aan de volle waarheid te tornen; en zoo beide, de gemeente en zich zelf, geestelijk te verzwakken. Alle dwaling is bijna altoos op die manier ingeslopen, en eens ingeslopen, woekert elke dwaling voort en voort, tot zede gemeente verwoest heeft.

Toch scheen in vroeger tijden de weg hier van zelf gebaand. De Overheid als zoodanig deed openbare professie van de Gereformeerde religie. Haar hoog'eeraren waren dus aan de Gereformeerde confessie gebonden. Wat was dan natuurlijker, dan dat men, zonder beding of voorbehoud, de opleiding der aanstaande dienaren aan deze hoogleeraren toevertrouwde, en uitsluitend in de kerkelijke na-examens voor enkele vakken den waarborg zocht voor de zuiverheid der te wachten prediking. Doch, afgezien van de vraag, of de waarborg voldoende was, is thans in elk geval geheel deze toestand veranderd. De Overheid doet thans geen professie meer van onze leligie. We hebben sinds het eind der i8e eeuw geen Staatskerk meer. En van die ure af was het een onzinnigheid, om nochtans aan de openbare universiteiten een godgeleerde faculteit met door den Staat benoemde hoogleeraren, in stand te houden. Politieke consequentie eischt onverbiddelijk, dat deze faculteiten öf verdwijnen öf dat 22 om worden gezet in kerkelijke faculteiten, om eerst als zoodanig in het lichaam der universiteit te worden geïncorporeerd. Aan elke Kerk van zekere beteekenis moest het dan vrijstaan, zulk een faculteit in te richten. Dit politieke vraagstuk kan hier echter slechts worden aangestipt. Hier bespreken we de opleiding niet van de staatsrechtelijke, maar uitsluitend van de kerkelijke zijde, en in verband met het Koningschap van Christus. En dan spreekt 't vanzelf, dat de Kerken zich afdoenden waarborg moeten verschaffen, dat de opleiding der aanstaande dienaren beantwoordt aan haar doel. Hierbij nu is drieërlei standpunt denkbaar-De Kerken kunnen öf alleen de uitkomst beoordeelen, óf zelve de opleiding ter hand nemen, öf zoodanig verband met de universiteit zoeken, dat haar de onmisbare waarborg geboden worde.

Ook het eerste is steeds onder ons in stand gehouden. Wie uit het buitenland komt, en daar een opleiding ontving, die geheel buiten de controle der Kerken stond, kan zich desniettemin aanmelden om in onze Kerken als aanstaand dienaar te worden opgenomen. Het komt dan aan op een grondig onderzoek, zoowel naar de verkregen kennis als naar de vorming en de geestelijke gesteldheid van wie zich aanbiedt, terwijl slechts zeer ten deele op het getuigenis der buitenlandsche Kerken kan worden afgegaan. Toch kon deze eerste methode nooit regel worden. Een examen geeft daarvoor te weinig inzicht in hetgeen zulk een candidaat aanbiedt, en de beoordeeliag van den persoon en van zijn motieven is nog veel moeilijker. Van daar, dat de Kerken bij haar eerste optreden steeds den tweeden weg insloegen, en zslve in de opleiding van haar aanstaande dienaren voorzagen. Zoo was het in de eerste eeuwen der Christenheid, zoo was het in de dagen der Reformatie, zoo was het ook in onze eeuw, zoodra er Kerken waren die zich op zuiverder grondslag constitueerden. De Roomsche Kerk tea onzent past nog« uitsluitend deze tweede methode toe. Niet in Duitschland, Spanje en elders, maar wel ten onzent, en voor zoover ze uitsluitend met openbare universiteiten te rekenen heeft, ducht ze nog steeds het gevaar, dat van deze openbare universiteiten dreigt. Alleen waar principieel Roomsche universiteiten zijn opgericht, maakt ze met ingenomenheid ook van deze gebruik. Dat de Protestantsche Kerken, zoolang de openbare universiteiten confessioneel waren, aan deze de opleiding, onder beding van na-examen, toevertf OU v/den, lag in den aard der zaak, en de vraag, hoe de opleiding het best ZOU zijn in te richten, trad voor de Kerken eerst een nieuw tijdperk in, toen de Staatskerk^ wegviel, en men in eigen behoefte te voorzien had. En wel begon men ook toen een kerkelijke school voor de opleiding, maar gedachtig aan de les der historie, voelde men toch al spoedig, dat dit op den duur nist volstaan kon. Een kerkelijke school kan haar opleiding niet genoegzaam in verband met de overige v/etenschappen plaatsen. Ze neigt vanzelf tot eenzijdigheden, en nooit nog is het aan een seminarie oftheologische school, door de Kerken opgericht, gelukt, die hooge, wetenschappelijke positie te veroveren, die, met het oog op het wetenschapelijk conflict tusschen Kerk en Wereld, eisch is.

Van daar dat men er al spoedig op bedacht werd, om zulk een combinatie te vormen, dat de opleiding metterdaad universitair kon zijn, en dat toch aan de Kerken de noodige invloed en het onmisbare zeggenschap werd verzekerd, waardoor zij, ook bij en desnoods tegenover de Universiteit, waken konden voor de behoeften der Kerk en voor de eere van Christus Koningschap ook in de wetenschap. Natuurlijk konden de hiertoe dienende universiteiten niet anders dan een particulier karakter dragen. Noch van de Overheid, noch van de Kerken konden ze uitgaan. De Kerken toch bezaten geen enkele bevoegdheid om het karakter der juridische, medische, natuurkundige studiën enz, te bepalen. Dit ligt geheel buiten haar gezichtskring. Alleen in de vrije universiteiten, onder accoord met de Kerken, kon hier de oplossing gevonden worden. Het moet daarom toegejuicht, dat men ook ten onzent die weg is ingeslagen, en al is het treüfen van een accoord tusschen Universiteit en Kerken altoos een uiterst moeilijk ondernemen, om eenerzijds de rechten der Kerken ten volle te verzekeren, en anderzijds de vrijheid van studie volledig te handhaven, de uitkomst toont dan toch, dat zulk een accoord zeer wel te vinden is, en de geldelijke afhankelijkheid van elke vrije Universiteit is bovendien voldoende waarborg, dat het leven der Universiteit nooit tegen het streven der Kerken in kan gaan, zoolang in die Kerken zelve de gave der onderscheiding tusschen wat naar Gods Woord is en hetgeen daar tegen in gaat, krachtig werken blijft. Nergens zijn dan ook de vrije Universiteiten verslapt, dan als noodlottig gevolg van de verslapping van het geestelijk leven in de Kerken zelve. Waar dit geestelijk leven in de Kerken gaaf bleef, bleven ook de vrije Universiteiten gaaf. Keert daarentegen de stroom in de Kerken en zinken zij zelve geestelijk in, dan biedt een theologische school die van de Kerken uitgaat, uiteraard evenmin waarborg. Ook zij toch zinkt dan in, en levert dan 't nog veel grooter gevaar op, dat alsdan de dwaalleer in naam van de Kerken en op haar gezag onder de jongelingschap der Kerken verbreid wordt. Doch moet uit dien hoofde aan vrije universitaire opleiding, onder gebondenheid aan de kerkelijke controle, zeer zeker de voorkeur worden gegeven, —de Universiteit mag op haarbeurt nooit vergeten, dat ze niet slechts met het bestuur vaneenige Kerken, maar in die Kerken met het Koningschap van Christus te rekenen heeft. Het is daarvoor dat de Kerken opkomen, 'en zal 't goed zijn, dan moet de zucht om dit Koningschap stiptelijk te eeren, bg Universteit en Kerk beide met gelqke kracht spreken.

Slechts hierop kan niet genoeg de aandacht worden gevestigd, dat de studie, 't zij op een kerkelijke School, 't zij op een vrije Universiteit, nooit heelde vereischte opleiding geven kan. De Kerken, vooral de kleine, lijden er onder, indien jonge mannen zoo van de school, zonder eenige verdere practische vorming in het ambt treden. Reeds op zich zelf is het niet gewenscht, dat al tg jonge personen met het ambt bekleed worden. Als geschikte leeftijd gold eertijds de ouderdom van 30 jaar, en ook de Christus zelf heeft, door tot dien tijd stil in Nazareth te blijven, dezen leeftijd van 30 jaar geijkt. Doch niet de leeftijd op zich zelf kan hier beslissen. De een is vroeger rijp dan de ander. Maar wel moet de nadruk gelegd op de practische vorming, die op tweeerlei wijze te verkrijgen is. De eerste methode hierbij is, dat men den jongen man, die zijn studie voleind heeft, een tweetal jaren toevoegt aan een bejaard prediker, wiens dienst hij dan ten deele kan waarnemen, en onder wiens leiding hij practisch ia het leven der gemeente en de eischen van den kerkdijken dienst kan worden ingeleid. En de tweede methode is, dat men, na afloop van de universitaire studie, den jongen man een tweetal jaren in een seminarie onderbrenge, en hem daar de practische vorming èn theoretisch èn practisch laat aanleefen. Voor beide methoden is iets te zeggen, en tegen beiden zijn bedenkingen. Een hulpdienst onder een bejaard leeraar is uitnemend, mits die dienst niet strekke om een ziekelijk man te ontlasten, en er waarborg zij dat hij vormende kracht bezitte. En anderzijds is een verblijf in een practisch seminarie theoretisch te verkiezen, maar kan het practisch nooit geven, wat een feitelijk in hulpdienst optreden vanzelf met zich brengt. Voorshands echter behoeft ten onzent nog niet over deze methoden te worden getwist. Dusver hebben we niets van dien aard. Heel het instituut ontbreekt ten onzent nog ten eenenmale. Op deze leemte moest daarom gewezen; de noodzakelijkheid om op de studie een practische opleiding te laten volgen, moest in het licht worden gesteld; en we mogen niet rusten, eer ook' ten onzent aan dit zeer ernstig belang der Kerken meer aandacht worde geschonken. Dit is geëischt. Gewezen worde in het belang van de jonge dienaren zelve, in het belang van de Kerken, die anders aan bedenkelijke proefnemingen worden overgegeven, en, meer nog, in het belang van de herleving van Christus Koningschap in zijn Kerken. Van meet af moet de dienaar des Woords weten, dat het in den dienst van Koning Jezus niet uitsluitend op wetenschap en geleerdheid, maar minstens evenzeer op de goede en gezonde voorbereiding voor de uitoefening van het ambt aankomt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's