GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Het onderpand des Geestes.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het onderpand des Geestes.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. 3 Cor. I : 22.

Het bedrog dat onder menschen heerscht, verzwaart het geloof.

Ware er nooit zonde uitgebroken, en ware er nooit één enkele leugen over menschenlippen gegleden, zoo zoudt ge al wat u in het oor werd gesproken, zonder zweem van aarzeling, voor juist en waar en oprecht gemeend aannemen. En dat ge nu zoo dikwijls twijfelt, en wat men u zei niet durp gelooven, komt alleen van den geest der leugenachtigheid die onder menschen is uitgegaan.

Ge kunt dit aan u zelf waarnemen.

Hebt ge te doen met eigen huisgenooten en met uw beste, trouwste vrienden, dan gelooft ge wat zij u zeggen op het eerste woord en onvoorwaardelijk, tenzij er deze of gene onder zij, die ge wel op draaierij, op verzinning of op leugen hebt betrapt. Maar hebt ge op de markt of onder het ruwe volk met weinig betrouwbare gasten te handelen, van wie ge weet dat ze tegen een leugen niet opzien, dan is er geen sprake van dat ge hen aanstonds op hun simpel woord gelooven zoudt, maar eischt ge bewijs.

Ditzelfde nu geldt natuurlijk ook bij beloften die men u doet. Ware er geen zonde in de wereld, zoo zoudt ge op elke u gedane belofte onvoorwaardelijk afgaan. Nu daarentegen zult ge den een die u een belofte doet, opzijn woord vertrouwen, en den ander daarentegen onderpand afvergen tot zekerheid voor de nakoming van zijn beloften.

Daarom nu betujgt de apostel ons, dat God de Heere twee dingen doet. Ten eerste y^rz^^*// Hij zijn woord in en aan ons, en ten tweede geeft hij ons een onderpand tot zekerheid, dat de heerlijke dingen die ons zijn toegezegd, ook metterdaad ons in erfenis zullen toekomen.

Onder menschelijke schrifturen is er zooveel bedrog, vervalsching en namaak, dat vorsten en edellieden van oudsher hun wapen in een zegelring of handzegel lieten graveeren, en elk stuk dat van hen uitging, daarmee zegelden, hetzij dat het zegel op het stuk zelf werd afgedrukt, hetzij dat het zegel aan het schriftuur werd aangehangen. Dat zegel strekte dan ten bewijze dat het stuk echt was, en dat de verzegelaar voor de echtheid er van instond.

En evenzoo placht men bij iets dat beloofd werd, of wat de één aan den ander schuldig was, een onderpand te geven tot zekerheid van de nakoming der belofte. Dit pandrecht nu had allerlei voroo, maar kwam ook voor in dezen vorm, dat men begon met alvast een stuk van het beloofde of toekomende uit te deelen. Gold het b. v. een erfenis, dan begon men met een stuk uit den boedel alvast over te geven. In de overgave van dat ééne stuk lag dan de zekerheid, dat wie het ontving als erfgenaam erkend werd, en sterk in zijn erfrecht dat thans erkend was, wachtte de gelukkige erfgenaam dan de verdere bereddering van den boedel af

Beide deze verzegeling en dit geven van onderpand op de kinderen Gods toepassend, betuigt hun nu de apostel, dat hun Vader in de hemelen, dóór de indaling in hun hart van den Heiligen Geest, hun een zegel in hun ziel heeft ingedrukt ter waarmaking van zijn betuiging dat ze zijn kinderen zijn. Alsmede, dat ze in deze gave van den Heiligen Geest reeds een eerste stuk van hun erfenis in hun hart hebben ontyangen, en dat dit eerste deel van hun etfenis hun ten onderpand strekt, dat ze ook al den overigen schat van de erfenis zich zullen zien toebedeeld.

Vandaar dat de apostel aan de kerk van Corinthe, en in haar aan alle geloovigen, schrijft:

„Die ons met u bevestigt in Christus, is God, die ons ook heeft VERZEGELD en het ONDERPAND des Geestes in onze harten gegeven heeft.

Nu ligt èa in deze Verzegeling èn in dit Onderpand iets dat ons diep beschaamt.

Stond het toch goed met ons, dan moest althans in God het enkele a/wr*^ van onzen Vader in de hemelen ons volkomen voldoende zijn, en mocht er noch van een zegel noch van een onderpand ooit sprake komen. Elke nadere verzegeling, of ook elk onderpand, strekt toch ten bewijte, dat er, zelfs als God spreekt, twijfel aan de waarachtigheid van zijn woord en van zijn beloften in onze zondige harten kan opkomen. Was elke twijfel van dien aard ons ten eenenmale vreemd, dan zouden we aan het enkele woord van onzen God genoeg hebben, en elk aanbod van nadere bezegeling of van onderpand niet zonder verontwaardiging afwijzen. Of wat zou onze ziel, als onze God spreekt, betuigt of belooft, nog een zegel of een onderpand van noode hebben?

En toch lezen we in de Schrift gedurig, hoe God de Heere zijn woord zelfs met eedzwering •bevestigt, of gelijk meermalen gebeurde, een wonder teeken gaf — denk slechts aan Achaz — om de waarheid van Zijn Woord te bevestigen.

Dit geschiedde dan om onzer zwakheid wille. Geen Engel of geen gezaligde daarboven zal zijn God ooit om een zegel vragen of een onderpand van noode hebben, maar wij, arme zondaren, hebben dit wel. Niet dat we dit zelf altoosgevoelen of belijden, maar onze God kent onze zwakheid, kent ons twijfelziek gemoed, kent de onderaardsche beving waaraan ons geloof steeds bloot staat. En nu wacht de Heere niet, tot wij om een zegel of een onderpand vragen, maar Hij voorkomt ons, en zonder op ons gebed of verzoek te wachten, drukt hij Zijn zegel in onze ziel en geeft ons in onze harten h.e\. onderpand waardoor in oogenblikken van twijfel of inzinkend geloof, het vastberaden geloof weer in ons kan weiken.

Vooral hebben we dit van noode, waar het ons eigen hart geldt.

Niets toch is gewoner dan dat een kmd Gods, vooral na de eerste overspanning der bekeering, door twijfel aan zijn staat voor God gekweld wordt.

Die twijfel komt op uit dneerlei oorzaak. De eerste oorzaak is zijn eigen afdoling in zonde. De tweede is de spot en de laster der wereld. En de derde is de inblazing van den Verzoeker. Of dit fel of slap toegaat, hangt af van iemands temperament, levenspositie en leeftijd, maar niemand ontkomt er geheel aan. Hoe vriendelijk het licht ook van Boven schijne, ieder kent de oogenblikken dat er nevelen opdoemen, die nevelen tot wolken aangroeien, en die wolken zich zoo verdikken en verdichten dat het nacht in de ziel wordt.

Dan voelt het geloof zich als verstikt, de twijfel verkrijgt de overhand, en dan kan het komen tot een toestand, als waarin Job zijn geboortedag vervloekte.

Dit nu weet God, in zijn oneindige ontferming schikt Hij zich hiernaar, en alsof Zijn Woord op zich zelf ongenoegzaam ware en liegen kon, nadert hij dan tot ons, geeft ons het zegel en het onderpand, als kon zijn Goddelijk Woord ooit bevestiging van noode hebben, en geeft ons een teeken, drukt in onze ziel zijn 2egel af en geeft ons een onderpand ter versterking van ons vertrouwen.

En dit zegel, dit onderpand bestaat nu hierin, dat Hij den Heiligen Geest zelf doet inwonen in ons twijfelziek gemoed; dat hij door den Heiligen Geest zelf als God in ons hart den grondslag van ons kinderschap vastlegt; ons troost; ons over onzen twijfel heenhelpt; en liet onwankelbare geloof weer in ons doet opleven.

Het kind van God is erfgenaam, en de erfenisse die ons wacht, zal in haar voleinding zijn: het zien van God in Christus en de eeuwige heerlijkheid. Maar tot die erfenisse behoort niet alleen de uitwendige heerlijkheid, maar ze begint zelfs met de geestelijke, inwendige heiliging. Het is alzoo een erfenis uit twee stukken bestaande, het ééne inwendig, het andere ««Vwendig, en nu begint God de Heere met ons hier op aarde dat eerste, inwendige stuk te geven, doordat Hij zelf als God de Heilige Geest komt inwonen in ons hart. Wie dit nu heeft, die bezit het onderpand, dat hij als erfgenaam staat opgeschreven. Anders toch zou hij dit eerste stuk van de etfenis niet ontvangen hebben. Het ontvangen van dit eerste stuk is het bewijs en onderpand, dat hij bij zijn God als erfgenaam te boek staat, en dat dus vanzelf ook al het overige, dat tot de erfenis behoort, eens zijn gelukzalig deel zal zijn.

Wil dit nu zeggen, dat hiermee reeds hier op aarde zijn inwendige heiliging voltooid is? In bet minst niet. Eerst in zijn sterven zal hij de zonde afsterven. Juist daarom woont de Heilige Geest nu nog als een vreemde in zijn hart bij hem in. Dit voelt, dit ervaart, dit weet hij. Telkens staat hij in zijn binnenste nog tegen den inwonendenHeiligen Geest over, en die Heilige Geest komt hem nog telkens aanklagen. Eigenlijk hoort die Heilige Geest in zijn hart nog niet thuis. Zijn hart is er nog niet op ingericht. Maar als nu desniettemin die Heilige Geest niet van hem wijkt, hem niet aan zichzelf over laat, maar bij hem in blijft wonen, als een door God bezette wachtpost in zijn hart, dan is die inwonendd Heilige Geest hem 't onderpand, dat zijn God eeuwige gedachten desvredesmet hem voorheeft, wijl anders immers die Heilige Geest niet bij hem blijven zou.

En doemt er nu weer twijfel op of wankelt zijn geloof weer, dan klopt die inwonende Heilige Geest weer aan de poorte van zijn ziel aan, en roept hem toe: „Tk ben er nog, ik woon nog bij ü in, ik blijf bij U", en daardoor leeft dan het geloof weer op, en zet zich weer vast, en weet hij dat hij toch waarlijk een kind des Vaders is en een erfgenaam van het eeuwige leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's

„Het onderpand des Geestes.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's