GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Deelende aan een iegelijk gelijk Hij wil”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Deelende aan een iegelijk gelijk Hij wil”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch deze dingen alle werkt de ééne en dezelve Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder gelijkerwijs hij wil. I Cor. 12 : II.

De Heilige Geest keert wel tot elk kind van God in en kiest er zijn woonstede, maar de gaven die Bij onder Gods kinderen uitdeelt, zijn uiterst ongelijk. Ook in bet Koninkrijk der hemelen heerscbt in het minst geen gelijkheid noch van talenten noch van gaven. Onze God baart zijn kinderen weder niet naar een vast modei, maar boetseert ze één voor één als een eigen kunststuk van zijn ontferming en almachtigheid. En daarom heeft elk kind van God iets eigens, iets op zicbzeifs, iets dat ge alleen op die wijze en in die mate bij dien ééne vindt. Juist zooals de apostel het neerschreef: en ieder heeft z^'» eigen gave van God, de een wel aldus, maar de ander alzoo." (i Cor, VII : 7).

Van daar, dat nooit de één zijn eigen bekeeringBweg aan een ander kan opleggen, en ook, dat iemand alleen voor zich zelf de zekerheid bezitten kan van zijn eigen staat. Want wel it bij aller toebrenging en bekeering de richting één, en één de diepte waarin de ziel afdaalt om in Christus ten leven op te staan, maar de uitwerking hiervan loopt derwijs uiteen, dat roos en lelie ook in dezen geestelijken hof, naast en tegenover elkander, elk met een eigen schoonheid bloeien.

Nabootsing geeft hier slechts schijn, geen wezen, en al trekt men het bekeeringskleed van een vrome aan, ook hier maakt het kleed den man niet. Alleen wat u persoonlijk en u alleen eigen is, vormt uw werkelijk bezit.

Natuurlijk bestaat er wel geestelijke verwantschap met anderer vroomheid, en zult ge kinderen Gods ontmoeten, tusschen wie het verschil zich niet dan na geestelijke bestudeering aan u ontdekt, zoo sterk als ze bij eersten oogopslag op elkaar gelijken. Zelfs zoudt ge ze in groepen kunnen indeelen, zooals God dit zelf in zijn bloemenwereld doet. Maar ook al kondt ge op die wijs onder de vromen de leliën, de rozen, de hyacinthen en de tulpen bijeen groepeeren, toch zou het juist zoo als in de plantenwereld blijven. Ook onder de rozen en leliën zijn er geen twee geheel gelijk. In al Gods schepping is eindelooze afwisseling. £n dit kenmerk nu van al het doen onzes Gods gaat ook door in de herschepping der geesten.

Plagiaat-vroomheid kan daarom geen waarde bezitten. In ieder kind van God moet het leven der vroomheid een eigen stempel dragen, een eigen karakter, een eigen aard vertoonen. Het formuliergebed kan daarom goed zijn, zoo men saam met anderen bidt; maar wie bidt in een formuliergebed, als hij in de eenzaamheid neerknielt, en zijn hart wil uitgieten voor den Heilige?

Maar evenmin mag die eigen vroomheid een aanwendsel zijn of een vorm dien ge wilkeurig hebt aangenomen. Wat vroom bloeien zal, moet uit den grond van uw wezen komen, uit den grond van uw innerlijk bestaan. Het eerste kiempje van die eigen vroomheid komt dan uit, als in uw ziel de eerste dorst naar uw God voelbaar wordt, en ge in uw verlatenheid van God u zoo diep ongelukkig gevoelt. Gaat dit nu voort en verder, en ontsluit zich allengs voor u ook de Fontein om uw dorst naar God te lesschen, zoodat uw God tot u nadert, zich aan u ontdekt, en er een gemeenschapsleven met uw God wordt ingeleid, dan zet de vroomheid bij u het eerste bloemknopje, dit bloemknopje ontplooit zich allengs, en eindelijk begint uw innerlijk Isven een steeds edeler geur van zich te geven.

Maar dit alles gaat bij den één zoo heel anders toe dan bij den ander. Gelijkheid is er niet, noch wat de maat der gaven, noch wat de gaven zelf aanbelangt, en dit hangt weer saam met onze oorspronkelijke schepping, en alzoo ook met den toestand vóór onze bekeering.

Niet alleen toch zijn aan den één tien, aan den ander drie, en is aan den derde slechts één talent toevertrouwd, maar ook ons innerlijk wezen, waarin die talenten schuilen, is bij een ieder onderscheiden en verschillend, ja uiteenloopend en soms zelfs tegenovergesteld. Dit spreekt zich uit in onzen aard, in onzen aanleg, in onze inborst, in ons karakter, in ons temperament, in onze neigingen, en tot zelfs in onze zonden. En zoo als er in Gods plantenwereld een hyzop en een ceder, een grasspriet en een palmboom is, zoo ook vindt ge in Gods menschenwereld personen, die laag blijven en anderen die hoog en rank opschieten. Amos was geen Jesaja, Mattheus is nooit een Paulus geworden, Martha nooit een Maria.

Aan al dit onderscheid in onze oorspronkelijke schepping sluit zich nu het genadeleven aan. In die oorspronkelijke schepping eeren we den Vader, dat genadeleven bedeelt God de Heilige Geest toe. Het staat er zoo duidelijk: „Dit alles werkt één en dezelfde Heilige Geest, deelende aan een ieder in het bijzonder gelijk Hij wil". En naardien nu de wil des Vaders in de oorspronkelijke schepping en de wil van den Heiligen Geest in het genadewerk niet in strijd kuuEen geraken, maar steeds één in greep en bedoeling zijn, groeit ook in het genadeleven uit elk kind van God datgene op, wat in zijn oorspronkelijke schepping hem ter bestemming was gegeven. Om weer op de roos en de lelie terug te komen. De zondaar is een wormstekige roos of lelie, en de Heilige Geest doet beiden weer in hun zuiverheid en nog verfijnde schoonheid opbloeien, maar nooit maakt God de Heilige Geest uit de wormstekige roos een lelie, of uit de wormstekige lelie een roos. De roos blijft roos, de lelie lelie, en het is ieders eigen aard en eigen wezen, dat in zijn heiliging zoo heerlijke kleur en geur verkrijgt.

Alzoo moet ook gij een eigen vroomheid bezitten. Een vroomheid die bij u hoort, zooals ze uit u vanzelf en uit u alleen kon opkomen. Een vroomheid die in haar opkomen bij u bepaald werd door uw levensomstandigheden, door uw eigen worsteling om tot het geloof te komen, uit uw eigen omgeving en ontmoetingen, uit wat Gods ontferming bepaaldelijk aan uw geest gedaan heeft.

Ge kunt daarbij anderen wel benijden, maar die benijding mag nooit op de soort, noch op de maat, en mag alleen op den graad van ontferming zich richten.

Dat een ander verder is dan gij, dat, ja, mag u tot jaloerschheid verwekken, en moet u prikkelen om met te meerder volharding in de ontwikkeling van uw eigen vroomheid voort te varen. Ontmoet ge een kind van God, dat blijkbaar in geiiadigen omgang met zijn God mag verkeeren, en in wie het: Bidt altijd, zich begint te verwezenlijken, terwijl gij, helaas, nog slechts uw enkele oogenblikken hebt, dat ge met uw God verkeert, dan mag en moet dit ook in u het heimwee doen opleven, of het zoo gestadig ook met u mocht worden. De intensiteit van ieders vroomheid moet gestadig toenemen, onverschillig of hij veel of weinig talent van zijn God ontving, en niemand onzer mag rusten eer de vroomheid de heerschende en beheerschende macht in heel zijn leven wordt.

Maar nooit mag de benijding op de soort of op de maat gaan. Het grasbloempjï mag de lelie niet benijden om haar schoon, en de rozenstruik mag den ceder niet benijden om zijn hoog opgaan. Dat moge vroom lijken, maar 't is niet vroom, want het gaat tegen Gods besiel. God schept den nachtegaal en den leeuw, eu al is nu die leeuw veel prachtiger, nooit mag daarom de nachtegaal willen dat hij een leeuw ware. God schiep het kleine en het groote, en gaf aan elk zijn eigen wezen en zijn eigen roeping. De nachtegaal zingt prachtig in het woud, en de leeuw brult, en dit alles naar Gods ordening. En zoo ook is bet onder ons menschen eu met de vromen onder de menschen. Het gaat niet zooals gij 't wilt, maar naar den wil Gods. En het is God de Heilige Geest, die onder de vromen de genade uitdeelt, gelijk Hij dat wil.

Geldt dat van de soort, het geldt evenzoo van o de maat. Ook al is de gave die u toebedeeld t werd, van dezelfde soort als de gave die uw k broeder ontving, toch bleef en blijft God vrij, om die gave aan den één in driemaal zooveel grooter mate te geven dan aan den an­ d dere. Den en spar kunnen schoon in hun soort J zijn, maar de ceder en de palmboom groeien o boven allen uit. In maat was Paulus zooveel h rijker dan Jacobus. En zoo is het onder ons d nog.

De zucht om allen gelijk te willen wezen, is uit de wereld, ze is niet uit God, en ze kan in het Lichaam van Christus geen plaats vinden. Zooals de apostel het uitdrukt, ook in het Lichaam van Christus is niet alles oog, noch alles oor, maar evenals in ons aardsche lichaam, zijn de leden alle verschillend, met een eigen aard en een eigen functie. Uit gelijke leden zou geen lichaam kunnen worden opgebouwd.

Die zucht naar gelijkheid is de wortel van den eigen wil, waaruit alle zonde opkomt. De mensch wilde zelfs aan God gelijk zijn, en juist dit was zijn val. Vandaar dat niets in het leven der wereld zoozeer de geesten vergiftigt, als juist die onwil om ongelijk te zijn, en die hartstocht om niemand boven zich te kunnen dulden. En diezelfde zonde nu sluipt ook zoo vaak in de vroomheid in. Zooals de ander in zijn vroomheid schittert, zoo wil men dan ook schitteren.

En dan gaat men nabootsen, nabootsen in den vorm, zonder dat het wezen er gelijken tred mee houdt. En zoo komt de schijnheiligheid, en ten slotte de huichelarij, op.

Zelf te willen bepalen hoe 't zijn zal, en niet God en God alleen te laten willen, is vlak het tegendeel van het beginsel waaruit alle echte vroomheid ontkieint.

Dan deelen we zelf uit, en God de Heilige Geest wil juist dit uitdeelen van de genade aan zich houden, en bij dit uitdeelen alleen te rade gaan met zijn eigen heiligen, almachtigen wil.

De aanvang, het uitgangspunt van alle echte vroomheid moet daarom steeds blijven, dat ge in den wil van God den Heiligen Geest berust niet alleen, maar daarin geniet, daaraan lust hebt, en uw begeeren nooit anders laat uitgaan dan naar hetgeen Hij voor u bestemd heeft.

Aan u blijft alleen de heilige roeping, om de gave die u is toebedeeld, op winste te zetten. Da gave u geschonken niet te verwaarloozen, en niet in halve ontwikkeling te laten steken.

Ge kunt ook in uw vroomheid niet anders werken, dan met de gave die u is toebedeeld; maar uw heilige roeping is het, om niets dat in uw gave schuilt, te laten verdorren, maar al wat in de kiem school, te doen uitbotten, en te doen bloeien tot Gods eer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's

„Deelende aan een iegelijk gelijk Hij wil”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1909

De Heraut | 4 Pagina's