GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Christus Koningschap en de Maatschappy.

V.

De een hielp den ander, en reide tot zijnen metgezel: Wees sterk. Jesaja 41 : 6.

De eerste drang, die den mensch noodzaakt, naast het Gezinsleven aan een Maatschappelijk leven een eigen plaats in te ruimen, lag, gelijk ons bleek, in 'smenschen behoeften. De behoefte zelve, gelijk die zich uit het door God verordineerde leven ontwikkelde, gaf den machtigen stoot tot de verdeeling van den arbeid, tot het zich toeleggen op een afzonderlijk bedrijf, en riep hierdoor het koopen en verkoopen, het reizen en naar het verre land trekken in het leven. Hierbij kwam nu in de tweede plaats de drang naar saamleven buiten het Gezin, die zijn oorsprong vond in de gevaren, waaraan de mensch zich na den val en na het intreden van den vloek zag blootgesteld. Niet, alsof niet in bet wezen van den mensch ook de trek naar gezelligheid lag, die vanzelf tot saamleven ook buiten het Gezin uitlokt, maar deze algemeene grondslag van het maatschappelijk leven kan eerst later in het juiste licht worden gesteld. We bepalen ons daarom thans tot wat het maatschappelijk leven, gelijk wij dit kennen, op breeder schaal in gang heeft gebracht, en dus moet eerst op de behoeften, daarna op ds gevaren, en ten slotte op de uitzetting van het leven de aandacht worden gevestigd.

Tusschen behoeften eenerzijds, ingevaren anderzijds, bestaat hierin het principieel verschil, dat ook buiten den vloek gerekend, het leven allerlei nooden en behoeften zou gekend hebben, die om vervulling riepen, en deze vervulling alleen door saamwerking met meerderen vinden konden, terwijl daarentegen een leven buiten zonde niets af zou geweten hebben van gevaren. Ware het leven in het paradijs de eeuwen door voortgezet, gelijk het door God in den Hof van Eden was ingezet, zoo zou van gevaar voor den mensch geen sprake zijn geweest, dan alleen van de zijde van satan. Het ware dan alleen een geestelijk gevaar geweest, dat gedreigd had, en aangenomen mag dat de mensch, had hg in zijn eerste opkomen dit satanisch gevaar weten te bezweren, er allengs en vanzelf onaantastbaar voor zou geworden zijn. Het zou een leven in ruste, in vrede, in kalme stilheid geworden zijn; iets zooals we ons het leven der gezaügden voor den Troon voorstellen, zij 't ook in lageren zin en in kleinere mate van heerlijkheid. Maar in elk geval, de gevaren des levens, gelijk wij die kennen, en gelijk onze voorouders ze nog veel angstiger gekend hebben dan wij, zouden niet hebben bestaan. Er zou niet geweest zijn, wat de Schrift vooral zoo met name, door te wijzen op de vreeze, op de vreeze des doods, op den voorgrond stelt. Nog in het einde der dagen, zegt de Christus zelf, zal „het hart bezwijken van vreeze". De komst van den Verlosser zelf wordt ons in Hebr. 2 : 15 toegelicht uit het doel „om te verlossen 3llen, die met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen wafen". Het begin vaa alle gemeene ontfeddering bestaat keer op keer hierin, dat de Heere in zijn verbolgenheid over de volken „hun vreeze over hen doet komen". %7pte's ondergang begint daarmede, dat het bij Ezechiël heet: Ik zal een vreeze m Egypteland stellen". „De vreeze en de »uil zijn over ons gekomen", klaagt Jeremia in zijn klaagzang. En gedurig weer Wordt er nadruk op gelegd dat de kuil, de angsten, de verschrikking, de vreeze, ja, de beving zelfs (Ps. SI \ & ) 'smenschen wacht breekt.

Die vreeze, die sinds de verdrijving uit «^t Paradijs, over het menschelijk geslacht '^ gekomen, kenteekent zoo ten volle het jeven in een toestand, waarin men omringd 1 V31 gevaren die van allen kant dreigen. '^ vreeze is banger dan wat in het gevaar ^«f dreigt. Het gevaar dat dreigt, komt «echts een enkele maal, maar vreeze doet "• altoos, en daarom moet de bedreigde ff zich steeds tegen wapenen, als kwam ^^t eiken dag. In het groot ziet men dit hans, meer nog dan vroeger, in de reusachtige wapeningen ter zee en te land, die 'e volken zich getroosten moeten, uit vreeze at ze overvallen mochten worden. Dan « vrede, maar men ducht oorlog. Een ^rlog die niet dan bij zeer hooge uitzon-, ^"ng komt. Nu reeds zeventig jaren lang "« ons land er geheel buiten. Maar de vreeze hield aan en houdt aan, en al die jaren moesten we daarom leger en vloot in stand houden, En. wat men onder de volken waarneemt op het stuk van oorlog, hoe het de vreeze voor oorlog, veelmeer dan de oorlog zelf is, die hun de grootste offers afvergt, zoo ook is het in het particuliere leven. Verreweg de meesten stichten een huishouding en leven daar levenslang in, zonder dat er ooit bij hen werd ingebroken, maar de z/rtf^a^^ voor nachtelijke overval en inbraak heeft hen al die jaren achtervolgd, en genoodzaakt heel hun woning tegen dit dreigend gevaar, met sloten en grendels te beschermen. Beide deze feiten nu, zoo in het leven van een geheel volk. als in het leven van een enkel huisgezin, zijn het voldingend bewijs, dat de Schrift volkomen te recht «il? z'r^^^^ voor het kwaad dat ons genaken kan, meer nog dan dit kwaad zelf, op den voorgrond stelt. Op zichzelf zijn de afmetingen van het kwaad, dat werkelijk over ons menschelijk leve» komt, ontzettend, maar toch, ze halen nog in de verste verte niet bij de reusachtige afmetingen die de vreeze, de angst, de schrik voor het kwaad dat over ons komen kan, onder menschen heeft te weeg gebracht. „Er is vreeze en geen vrede" lezen we in Jeremia 3o:5, en juist in die tegenstelling tusschen vreeze en vrede kenteekent zich de gesteldheid van ons menschelijk leven, gelijk dit door de gevolgen van de zonde en van den vloek geworden is.

De vreeze was intusschen in vroeger eeuwen nog veel banger dan thans. Om dit in te zien, behoeft ge slechts een reis in het land waar Faulus doortoog, nu en in zijn tijd met elkander te vergelijken. Wie nu daar reist, kan, mits hij zich in acht neme, nauwelijks gezegd worden, aan eenig gevaar te zijn blootgesteld. Paulus daarentegen betuigt ons in 2 Cor. 11:26: In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van de stad, in gevaren van de woestijn, en in. gevaren op zee". Steeds moest men begeleid worden. Alleen reizen kon men bijna niet. Nog in de Middeleeuwen was het onder ons niet veel beter. Niemand toog anders dan gewapend uit. Een ieder moest steeds op verdediging van lijf en leden bedacht zijn. De gevaren dreigden steeds van allen kant. Vooral ook de zeevaartkunde was nog weinig ontwikkeld, en het "verhaal van Paulus tocht naar Rome zegt ons dan ook, wat de groote apostel op die korte zeereis geleden heeft. En zooals het met het reizen was, zoo stond het feitelijk met heel het menschelijk leven. Vaste, geregelde toestanden, waarin orde, rust en veiligheid heerschten, kende men nog bijna niet. De macht van den mensch over de natuur was nog zoo gering, dat hij steeds aan alle gevaren, die van de woede der elementen dreigden, bloot stond. In den engeren Griekschen en Romeinschen levenskring mocht dit gevaar ten deele reeds gekeerd zijn, toch moet in het algemeen gezegd, dat het leven in alle Heidenland steeds een leven vol angsten en zorgen en benauwdheden was, dat zoo wel van de woede der natuur, als van de boosheid der menschen dreigde. Thans is dit, althans in het Christenland, alles veelszins anders geworden. Geordende toestanden zijn hier ingetreden. Veiligheid voor personen en goederen is althans tot op zekere hoogte verzekerd, en de kennis van de natuur en van onze macht over de krachten der natuur is in het Christenland derwijs uitgebreid, dat de gevaren waaraan wij nog zijn blootgesteld, met de eindelooze gevaren, die eertijds het leven omringden, eenvoudig niet meer te vergelijken zijn.

Dit wil niet zeggen, dat daarom de gevaren ons thans verlaten hebben. Ze dreigen nog steeds, zij 't ook op veelszins andere wijze. Maar het onderscheid tusschen nu en voorheen heeft dan toch teweeggebracht, dat de arme mensch, die uit vreeze des doods, voorheen de goden zocht en aanriep, thans zich zoo goed als van den angst en vreeze ontslagen gevoelt, en daarmee zijn zoeken van hooger bescherming heeft laten varen. De vreeze des doods, die eertijds den mensch achtervolgde maakte hem op zijn wijze godsdienstig. Niet godsdienstig in den zin van echte vroomheid, maar van dien uit angst. Men zag in een gevaar dat dreigde, bijna overal de inwerking van booze geesten, die ons geluk benijdden, en het op 'smenschen val en ondergang toelegden, en tegen die booze geesten zocht men dan heil en heul bij de goede geesten, en zulks met name bij de goden die men zich verkoren had, en die men door oiieranden en geloften op zijn zijde trachtte te krijgen. In die hulp en bescherming der goden zocht men dan een tegenwicht tegen de gevaren die steeds dreigden, en poogde op die wijs aan zijn vreeze te ontkomen. Naarmate nu die gevaren afnamen, en de mensch zich veiliger gevoelde, dank zrj zijn macht over de natuur en zijn organiseeren van een veilig levensbestaan, liet men dan ook dat zoeken van de goden varen, werd onvroom, en sloeg almeer in volslagen materialisme en atheïsme over. En dit was niet alleen zoo in de oude toestanden, buiten het Christendom; maar ook in het Christenland, ja in Christus Kerk, vindt ge ze nog bij duizenden, die als het hun welgaat, en voorspoed hun deel is, en geen gevaar hun op de hielen zit, hun God vergeten, of slechts pro forma aanroepen, om, als de bange ure komt en het kwaad hen achtervolgt, weer vromen plooi aan te nemen, en weer de liefde Gods in te roepen. In den grond der zaak is ook het geloof derzulken dan nog niet anders dan een door vreeze ingegeven drang, om hulpe bij hooger te zoe ken tegen de gevaren en het kwaad, waar' mee men bedreigd wordt. Dit zit er dan ook zoo diep bij den mensch in, dat eerst waarachtige bekeering hem tot hooger standpunt kan ophefifan. Zoolang waarachtige bekeering uitblijft, is het altoos de bedreigde mensch die God zoekt, om zijn Helper en Beschermer te zijn, een God die er dan om den mensch is. En eerst door waarachtige bekeering kan het hooger standpunt worden ingenomen, dat de mensch weet en voelt, dat niet God er voor hem, maar dat hij er voor zijn God is, en dat de vreeze des Reeren in stee van de vreeze voor het onheil het motief van alle ware religie moet zijn. Steeds wordt daarom in het Oude Verbond tegen de vreeze des doods die andere vreeze, de vreeze des Heer en, overgesteld, en erop aangehouden, dat de mensch die vreeze des doods zal afleggen, en zich tot de vreese des Heeren bekeeren zal.

Die vreeze des Heeren is daarom nog niet op zichzelf de hoogste vorm, waarin het leven der vroomheid zich uit. De apostel verklaart het nadrukkelijk: „De volmaakte liefde dry ft de vreeze buiten". De vreeze voor God wordt ten leste in de liefde voor God geheel opgelost. Maar dit neemt niet weg, dat de vreeze des Heeren de noodzakelijke vorm was, waarin oorspronkelijk de religie onder ons zondig geslacht moest optreden. Ia dit zondig geslacht was nu eenmaal de vreeze met 'smenschen zelfbesef één geworden. Hij leefde in gestadige vreeze, hij handelde uit vreeze, en alle energie in den mensch richtte er zich op, om aan die vreeze te ontkomen. Maar waarvoor vreeze ? Vreeze voor zijn uitwendig bestaan, vreeze voor leed dat hem genaken kon, vreeze voor zijn goed, vreeze voor de zijnen, vreeze voor zijn leven. Altoos de vreeze des doods. Op dit standpunt bleef alzoo het aardsche welzijn zijn hoogste goed, levensgeluk zijn levensdoel, het leven hier beneden het ideaal, waarvoor hij zich inspande. Doch juist dit was zijn zonde. Zijn hoogste goed moest zijn God, moest vrede met zijn Schepper, moest het eeuwige leven, de rijke ontplooiing van zijn leven in heerlijkheid zijn, en daarvoor moest hij desnoods al het aardsche ten offer brengen, ja als martelaar zijn leven prijsgeven. In strijd hiermede nu, was hij wel steeds bevangen door vreeze voor wat hem zijn aardsch geluk ontrooven kon, maar was hem vreemd geworden de vreeze voor wat hem zijn hoogste en eeuwig goed kon ontrooven. Hij vreesde de wereld, die zijn lichaam kon dooden, gelijk Jezus het uitsprak, maar hij vreesde niet Hem, die beide zid en lichaam kon verderven in de hel. Hij werd geleid en gedreven niet door vreeze voor verlies van zijn eeuwig leven en door vreeze voor den eeuwigen dood, maar kende alleen die heel andere „vreeze des doods", die zijn aardsche leven bedreigde. En daarom nu kon het niet anders, of de vromer zin moest zich van meet af hierin openbaren, dat de vreeze voor God, de vreeze des Heeren, zijn innerlijk leven veel sterker aangreep en verontrustte, dan de vreeze voor wat zijn aardsche leven bedreigen kon. Nu is het wel waar, dat de uitdrukking : „zij die den Heere vreezen, " in de Schrift herhaaldelijk niet anders beduidt, dan diegenen die den dienst des Heeren waarnemen, in tegenstelling met de heidenen die de afgoden aanbidden; maar dit neemt niet weg, dat de uitdrukking „vreeze des Heeren" toch oorspronkelijk opkwam uit de tegenstelling met de vreeze des doods. Juist de angst, de vreeze, de verschrikking van het gewone leven door kwaad en leed dat dreigen kon, vond dan eerst stilling, zoo de vreeze des Heerenen voor het eeuwig verderf den boventoon in het hart had verworven. En ook nu nog gaat de regel door, dat wie tot God komt, begint met Verlossing te zoeken, en Verlossing van schuld en zonde en straf bedoelt nooit iets anders dan den Heere te gaan vr^^j j zen, uit overtuiging dat het kwaad dat ons van een onverzoend God dreigt, veel banger en ontzettender is, dan het bangste kwaad waarmee leed ofonheil op aarde ons achtervolgen kunnen. Dan komt door de Verzoening voor de vreeze de vrede met God, en eindelijk lost zich alle vreeze in de liefde op; maar bij den zondaar kan het niet anders dan met vreeze van binnen beginnen.

Doch juist op dit hoogere standpunt kunnen wij ons dan ook kwalijk een juiste voorstelling vormen van de „vreeze des doods", waaronder de volkeren eeuwen lang geleden hebben, en ten deele nog lijden. Die vreeze, die angst, die beving der verschrikking was van zulk een pijnigenden aard, dat zelfs de gelaatsuitdrukking er door werd aangegrepen. In Israel, en nu in het Christenland, is de oogopslag veel vrijer, terwijl omgekeerd de Schrift zelve spreekt van volken, „die getrokken en geplukt zijn". Nu nog trekt het de aandacht, hoe men met name onder de negerstammen, en in afgelegen streken, geheele groepen vindt, die den angst op hun gelaat uitspreken, en in wier volksbestaan dan ook steeds die vreeze en die angst op den voorgrond treedt. Ze voelen zich altoos bedreigd. Ze weten niet van wat kant het kwaad hun toekomt. Ze duchten overal hun ongenegen geesten, die op onzichtbare wijze hun geluk belagen en hun kwaad pogen te doen. En dan drijft bijgeloof hen uit, om in allerlei toovenaarskunsten, in talismans en in offeranden die ze brengen, afwering van het kwaad en ontspanning voor hun angst te zoeken. De stoffelijke oorzaak van het hun uit de natuur bedreigend kwaad kennen ze nog niet. Ze zoeken zich dus alles uit de inwerking van geheimzinnige machten te verklaren, en hun doel is er dan ook steeds op gericht, om deze werkingen te bezweren. Doch hoe onbeholpen en onheilig deze verwering tegen het dreigend kwaad ook zij, ze heeft dan toch voor de vorming van het maatschappelijk leven dit voordeel met zich gebracht, dat men in het Gezin al spoedig voelde niet over genoegzame kracht te beschikken, en deswege zich met andere gezinnen vereenigde, om een gezamenlijken godsdienst, van wat lagen vorm ook, op te richten, zoodat men al spoedig in een gemeenschappelijken tempeldienst, onder leiding van een gemeenschappelijke priesterorde, saam een afwering van het kwaad zocht, die men inzag alleen in zijn Gezin niet te kunnen vinden. Deze gemeenschappelqke eeredienst nu heeft meer dan iets anders er toe bijgedragen, om een volksleven buiten het Gezin tot ontwikkeling te brengen, en om aan dit gezamenlijk leven een gewijden vorm te geven

Alles drong, om dit gezamenlijk leven, en dit toch is de Maatschappij, allengs meer op den voorgrond te doen treden, en zich in dien gewijden vorm te laten optreden. De nog geheel onbedwongen natuur, waartegenover de mensch, na zijn uitgang uit het Paradijs, zich bevond, was zulk een schrikinboezemende en vreesaanagende macht. Nu nog weten we uit de jongste gebeurtenissen, wat een aardbeving ontzetting kan te weeg brengen, en in de streken waar de mensch het eerst optrad, waren deze schuddingen van de aarde aan de orde van den dag. De stroomen bruisten met dreunend geweld van de bergen neder, zweiden aan, en overstroomden de landen. En wat men vooral niet vergete, het wild gedierte hield zoo ontzettend huis, dat Nimrod's naam de eeuwenheugende volksnaam bleef, om evenals Hercules bij de Grieken, te gelden als de held die van dit vreeslijk kwaad wist te verlossen. Nu nog vallen in Engelsch Indië elk jaar ten minste een 20.000 personen aan het wild gedierte ten offer, niettegenstaande men met de beste geweren gewapend, ze zich van het lijf kan houden; en wat hulpmiddelen stonden voorheen den bedreigden mensch ten dienste, om het geweld van leeuw en tijger te weerstaan. Denk ook aan de ziekten die rondwaarden, juist in die streken der aarde, van waar nu nog de epidemiën Europa plegen binnen te trekken. De schrik dien de natuur in de harten sloeg, was zoo overweldigend, en de middelen tot verweer die den mensch ten dienste stonden, waren zoo armelijk klein.

En daarbij kwam dan nog, dat thans op deze wereld een 1500 millioen menschen leven, zoodat men het nauwelijks ontwaart of er eenige duizenden te gronde gaan. Maar toen kwam de menschheid pas op. Ze bestreek nog slechts een klein, zeer gering deel van de nu bewoonde aarde, en er is een korte spanne tijds geweest, dat tien leeuwen en tijgers geheel de menschheid, toen ze nog pas uit enkele honderden bestond, had kunnen vernielen. En bij dit angstige kwaad, waarmee de ongetemperde natuurmacht het menschdom bedreigde, kwam dan nog het kwaad dat de ééne mensch, na zijn val, den anderen aandeed. Wat Kain aan Abel dorst doen, vond navolging. Roof en plundering waren aan de orde van den dag. List en bedrog waarden rond. Men viel elkander aan, en de ééne groep bracht de andere groep ten onder en verlaagde haar tot slavendienst. Zelf in zijn gezin was men niet meer veilig. Er was geen rust en geen veiligheid noch bij dag noch bij nacht. En tegen dit heirleger van gevaren, die uit de natuur, uit de dierenwereld en uit de menschenwereld gedurig opkwamen, stond de in zonde gevallen mensch hulpeloos, machteloos, ongewapend, ~ zonder eenig afdoend middel tot verweer. Dit nu leidde er vanzelf toe, dat men elkander hielp, zich bij elkander aansloot, in eendracht macht zocht, en saam zich verdedigde en verweerde, wanneer het hoofd van een enkel gezin hiertoe ten eenenmale bulten staat was. Zoo kwam de rijke gedachte van i^»^-verleenen op. Beurtelings had elk voor zijn eigen gezin in tent of huis hulp noodig, en dit wetende, was men bereid, om ook den buurman hulp te verkenen. Dit denkbeeld van wederzijdschhulp-verleenen breidde zich gaandeweg van zelf uit. Waar blijvend en duurzaam gevaar bestond, vond die wederzijdsche hulpverleening allengs zekere organisatie. Eerst op zeer kleine, van lieverlee op breeder schaal. En zoo ontstonden tal van vereenigingen, als men 't zoo noemen wil, van bonden, van aaneengesloten groepen, die saam de noodige maatregelen namen, om zich tegen de elementen der natuur, tegen de woede van het wild gedierte en tegen de moordzucht, plunderzucht en overheersching van de booze menschen te verweren. Aldus kwam er een maatschappelijk verband van allerlei aard op, en het gevoel van sa4mhoorigheid, dat aldus opleefde, vond toen, gelijk boven gezegd, zijn wijding en daardoor meerdere vastheid, door aller pogen en bedoelen, om bij de goede geesten of bij de afgoden steun en bescherming te zoeken tegen de demonen, die men achtte dat in de natuur, in de wilde dieren en in den boozen mensch werkten, om den bewoners van een landstreek op alle manier kwaad te doen. De eeredienst stond toen nog niet als een zelfstandige macht buiten het maatschappelijk leven, ook al wist de priesterheerschappij het hiertoe later te brengen. Alle afgoderij trad maatschappelijk op, en vormde langen tijd zelfs den hechten band, die het overigens nog ongeorganiseerde maatschappelijke leven saamsnoerde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's