GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Christus Koningschap en de Maatschappij.

VIII.

Allermeest, dewijl ik weet, dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u, dat gij mij lankmoediglijk hoort. Hand. 26 : 3.

De overgroote macht die de Maatschappij door haar regeleen en usantïan over de enkele personen uitoefent, kan ten goede, maar evenzoo ten kwade werken, iets wat uitsluitend af hangt van den geest, die deze macht bezielt. Van daar dat ook die macht zich splitsen kan, doordat in de Maatschappij zelve tweeërlei geest onderling worstelt. Dit nu grijpt met name daar plaats, waar de Geest van Christus op het maatschappelijk erf in botsing komt met een demonischen trek in den tijdgeest, gelijk dit thans weer, om slechts dit ééne voorbeeld te noemen, geschiedt in de roman-en novelle-Htteratnur, die eenerzijds pornographisch beschimmelt, maar ook anderzijds in edeler toon het volk toespreekt. Op zichzelf is geheel het raderwerk der Maatschappij een neutraal instrument, dat bestemd is, om deeerevan den Schepper in deze zijn schepping groot te maken; maar een raderwerk dat, sluipt er een demonische geest in, evenzoo dienen kan, om een macht tegen Goden zijn Gezalfde over te stel'en. Er zijn tijden en kringen geweest, ook in ons eigen vaderland, toen heel het maatschappelijk leven door fcooger geest bezield was; er zijn andere tijden en kringen, waarin de Maatschappij geheel wereld in onheiligen zin is geworden; en er zijn in de derde plaats tijden en kringen, waarin op het terrein van het maatschappelijk leven de Geest van Christus den wereldgeest aanvalt en overwint, of ook dat omgekeerd de Geest van Christus eerst in de macht was, maar sinds door den wereldgeest was aangevallen en teruggedrongen, en nu tot tegenaanval overgaat, om zijn verloren heerschappij te herwinnen. Het eerste greep plaats toen de apostel Paulus zijn intrede te Rome deed; van het tweede vindt ge een voorbeeld in wat thans den toon aangeeft in Frankrijks hoofdstad; aan wat in de derde plaats genoemd werd, zijn we thans in ons eigen land toe. Ook hier heeft eens de geest van Christus in de Maatschappij geheerscht, sinds werd die geest teruggedrongen, en thans poogt die geest bij vernieuwing het verloren terrein te herwinnen.

Op hét onderscheid tusschen die drie toestanden, die kunnen voorkomen en voorgekomen zijn, kan niet scherp genoeg worden gelet, wil men bij het lezen der Schrift niet in dwaling geraken."Wat toch de apostelen over „de wereld" zeggen, doelt op de Maatschappij, gelijk ze destijds in het heidensche Griekenland en Rome bestond en nog van eiken invloed van den geest van Christus verstoken was. Doch dan spreekt 't ook vanzelf, dat deze uitspraken der Schrift niet, zonder nadere toelichting, van toepassing kunnen zijn op den staat van zaken in een Christenland. We ontkennen daarom niet, dat altoos aan de wereld iets wereldsch blijft kleven; maar het maakt toch een insnijdend onderscheid, of ge die wereld neemt, gelijk ze onder Nero in Rome alle schaamte afwierp, of gelijk ze in het Calvinistisch Nederland der i6a en 17e eeuw zich in Puriteinsch gewaad hulde. Een onderscheid, dat vanzelf ook aan de geloovigen een zeer verschillende gedragslijn kan voorschrijven. Is de Maatschappij zoo goed als geheel onder de bezieling van een demonische macht gekomen, dan zal 't heeten: Ga van haar uitl, maar is ie daarentegen door den Geest van Christus ten deele vrijgemaakt en op veiliger weg geleid, dan sai 't wachtwoord moeten 2ijn, om ons in die Maatschappij te wagen en 2e voor den Christus' te heroveren. Hierop dient dan ook later nader en breeder te worden ingegaan; thans volsta het nadruk-Ieggen op het feit, dat het raderwerk der Maatschappij zoowel door den Geest van Christus als door den geest uit de diepte in beweging kan worden gebracht, zoodat nooit het gebruik, maar alleen het misbruik van dit raderwerk is te duchten 61 te veroordeelen.

Juist daarom echter moet dit raderwerk der Maatschappij nader in zijn samenstel worden bezien, en hebben we ons een duidelijke voorstelling te vormen van de w^ze, waarop de macht dier Maatschappij over de enkele personen en gezinnen, ja tot over den Staat, werkt. Iets wat daarom te meer noodzakelijk is, omdat de Maatschappij dit eigenaardige heeft, dat ze een eigen organisatie en een eigen hoofd mist. Het Gezin heeft een vaste organisatie, en de man is van het Gezin het hoofd. De Staat heeft een eigen organisatie en een gekroond of een niet gekroond hoofd. Ook de Kerk heeft een organisatie onder een vast bestuur. Alleen de Maatschappij is èn van een eigen organisatie èn van eeneigen hoofd verstoken. Wel zijn er in de Maatschappij allerlei organisatiën, en kozen die organisatiën allerlei besturen en hoofden, maar de Maatschappij zelve, dat inachtige lichaam, dat tusschen het Gezin en den Staat inligt, is wel overal, en is wel overal voelbaar, maar ze heeft geen adres. Nergens treedt ze als geheel in georganiseerden vorm op, ze heeft geen eenhoofdig en geen veelhoofdig bestuur. Niemand, in welk land ook, kan opstaan, en zeggen: Door de Maatschappij met het opperste gezag bekleed, geef ik in haar naam de wet en spreek in haar naam recht. Ze hangt niet in de lucht, want we kunnen op onzen levensweg geen voetstap verzetten, of we hebben met de Maatschappij te rekenen, maar ze is meer een ongrijpbare atmosfeer, die ons van allen kant omringt en insluit, dan een geordende macht, met v/ier autoriteit we kunnen afrekenen.

Vraagt ge nu, hoe die macht der Maatschappij zich openbaart, hoe ze opkomt, zich uitzet en zich handhaaft, dan dient eerst gewezen op den trek naar 't gezellige en gezelschappelijke, die van Godswege in den mensch is gelegd. Omdat we zelf mensch zijn, boezemt het doen en laten Vém andere menschen ons belangstelling in; en voelen we een neiging in ons om met hen in gesprek en verdere aanraking te komsa. Noem het omgang, verkeer, conversatie, of hoe ge wilt, maar reeds bij het kind ziet ge, dat het kind andere kinderen zoekt, en met andere kinderen spelen v.'Il. Die trek moge nu bij het klimmen der jaren in kracht afnemen, zoodat ge vaak ouden van dagen ziet, die zich liefst ia de eenzaamheid terugtrekken; maar toch slijt die trek nooit geheel uit, en beheerscht met zeer sterke macht zelfs ten minste 80 percent van al wat leeft. Men heeft behoefte aan ontspanning, behoefte om 't hart lucht te geven, behoefte aan ontboezeming, aan een zich mededeelen en geven, mea wil wisseling van gedachten en inzichten, men wil .zijn oordeel over allerlei uitspreken en van anderen hooren, men wil van anderen leeren en op zijn beurt anderen onderwijzen. Ook zoekt men het spel, de feestelijkheid, het vreugdebetoon, en bij dit alles is de medewerking van anderen onmisbaar. Geheel afgezien van de samenwerking, waartoe de nooden en gevaren van het leven noodzaken, ligt alzoo in dezen trek naar het gezelschappelijke de eerste aanzet van eea maatschappelijk saamieven, en er is dan ook geen plek op aarde zoo afgelegen, of als men een mensch vond, vond men er ook die zucht naar het gezelschappelijke werken. Die zucht, die neiging nu naar het gezelschappelijke komt rechtstreeks op uit het feit, dat we saam menschen zijn, van éene natuur, uit éénen bloede en bij elkander hoorende. Zelfs in de dierenwereld ziet ge dienzelfden trek werken. Slakken kruipen bij slakken, muggen dansen saam hun iuchtdans, vogels zoeken vogels, het rund schaart zich bij het rund, het paard bij paarden, en zoo ook het wild gedierte soort bij soort. Iets v, ? aarop bij het dierlijk leven zeer zeker het geslachtsleven zeer sterk inwerkt, maar toch, ook waar van de werking van het geslachtsleven geen sprake kan zijn, ontwaart ge op allerlei manier de2eifde neiging. Ossen scharen zich bij ossen, slieren bij stieren. Soort zoekt altoos soort. En dit nu is nog veel sterker bij den mensch het geval, omdat ai wat mensch is saam een geslacht vormt, éen organisch geheel, éen machtig organisme, waarvan de enkele personen de saamstellende leden zijn. Het besef van die eenheid is door God diep in ons men-Echelijk wezen ingeprent, en al heeft de zonde dien band veelszins losgewoeid, en door haat en nijd de menschen onderiirig verdeeld, toch blijft onder alles door die trek naar het gezeischappeirjke stand houden, handhaaft zich door alles heen, en openbaart zich vooral bij het kind telkens op nieuw in frissche kracht. Van den invloed, die ook bij menschen de neiging van den man tot de vrouw en van de vrouw tot den man hierbij uitoefent, spraken we vroeger reeds. Dit punt kunnen we thans alzoo laten rusten, om al de kracht van ons betoog op het maatschappelijke saamieven van mensch en mensch als zoodanig saam te trekken.

Die neiging en trek naar het gezelschap­ elijke werkt uiteraard het eerst, en daarbij et sterkst, in het fÏÊZ'ïi, maar vindt toch n'het Gezin geen genoegzame bevrediging. e man heeft er niet genoeg aan, om met ijn vrouw, hij wil ook met mannen saam preken, en evenzoo verlangt ook de vrouw aar omgang met vrouwen. In 't gezin ijkt men te veel op eikander, ea daarom il men ook met andere personen in aanaking komen; en voorzoover ia het Gezin an en vrouw en kinderen veelal een geijken aard en verwant karakter vertooen, gevoelt men te meer behoefte aan mgang met personen uit andere gezinen, in wie we een andersoortig peroonlek bestaan begroeten. Ook al /are de val uitgebleven, en ook al had evensnood en levensgevaar niet tot saaminding genoopt, toch zou ook in het Paradijs ie trek naar het maatschappelijk leven p breede schaal gewerkt hebben. In het Vaderhuis kunnen we Gods kinderen niet nders dan in gemeenschappelijk saameven ons voorstellen, en ook da engelen ods verschijnen saam in koor en zetten aam hun lied der eere voor den Heilige in, e hebben hier dus te doen met een grondrek van ons bestaan als geestelijk creatuur, ien rsiet wij ons zelven hebben eigen gemaakt, aar die in onze schepping zelve gegeven was, en in een ieder die uit een vrouw eboren wordt, vanzelf weer opleeft. Zelfs wie zich als monnik of non van de wereld eheel afscheiden, verkiezen toch meestal het klooster, waarin men saamleeft, boven e zuil waarop de zuilheilige zich van l wat mensch is, isoleerde. De mensch is iiet voor eenzelvigheid, maar voor het saameven met menschen geschapen. Niet alleen et familiebloed trekt, maar reeds de mencheüjke natuur als zoodanig trekt. En inoover de Maatiïchappfj a^n dezen grondtrek an ons wezen haar ontstaan dankt, mag n moet erkend, dat evenzeer als het Gezin, e Maatschappij een schepping Gods en oor God gewild is.

In dit saamieven van menschen en menchen nu komt het eerst de^«zcöö«/if en het ebruik als eea macht op, die om het maatchappelijk leven een vasten band slaat, maar ok juist door dien band het vrije leven inperkt n vaak drukt. Men ontmoet elkander. Reeds ij die ontmoeting doet zich al spoedig de ehoefte op aan zekeren vorm van begroeing. Zal men hst hoofd ontblooten, zal men lkaar de hand geven, zal men zich voor lkander buigen, zal men elkaar bij de ontangst begroeten met een woord van welom } Hoogst eenvoudige vragen, en die och beteekeois hebben. Nu begint de één et dit zus, de ander met dit zoo te doen, och al spoedig streeft men naar éen wijze an doen. Wat de ouden deden, wordt dan evolgd door de jongeren, wat een oud man an gezag doet, wordt al spoedig regel oor de anderen. En zoo ontstaan er reeds p dit eerste punt van ontmoeting al spoeig in verschillende streken zeer verschilende vormen van saamleving, maar die, enmaal geijkt, niet meer straffeloos kunnen vertreden worden. Is hst ontblooten van hst hoofd van den man eenmaal regel geworden, dan is het onwelvoeglijk, onwsileveed en geoordeeld, zoo men het nalaat, terivijl omgekeerd ia andere streken, waar men het hoofd in een tulband inwikkelt, van zelf van ontblooting van het hoofd geen sprake is. Wat nu voor den vorm van ontmoeting geldt, geldt everiïoo voor alle overige aanraking met anderen. Of mea op een steel zal gaan zitten of zsch op den bodem zal neervlijen; of men, zoo de stoel ia gebruik is, op zal staan als een ander biacenkomt, cf blijven zitten; of men zelf eerst zal gaan zitten, dan v/ei wachten tot een ander plaats heeft genomen, 't zqn al vragen waarvoor het gebruik beslis.sing geeft. basj komt de vraag of meii zijn gasten iels aan zal bieden van spijs of drank, en zoo ja, wat daarbij ais eervol zal beschouwd worden en aldus hierdoor regel v; ordt. Voor dit alles au, en zoo veel meer nog, zetten zich dan ai spoedig regelen vast, de gewoonte ijkt deze regelen, en het gebruik wil dat ge u aan deze regelen onderwerpt. Men is dus niet meer vrij man, men kan ciet meer doen wat men v.'il, maar is onderworpen aan wat het gebruik heeft vastgesteld.

Dit nu reikt nog veel verder. Men voelt zich thuis anders, dan wanneer men oader de menschen verkeert. Thuis gevoelt men zich ontspannen en op zijn gemak. Kleedt sich, gelijk dit op zijn eenvoudigst - kan. Ea ook men is vrij in zijn taal, enzetzqn gelaat ongedwongen, zooals de neiging dit ingeeft. Maar dit alles verandert, zoodra ge bij anderen in gezelschap gaat. Dan moet ds kieeding anders en deftiger zijrs, de taal die men spreekt, meer gekuischt, het gelaat dat men zet, vriendelijker en innemender. Wie eeazelfden persoon vergelijkt zooals hij in huis rondwaart en zooals w hg zich in vreemd gezelschap vertoont en i voordoet, herkent vaak denzelfden man piet. z Men is beleefder, bescheidener, vriendelijker, h hcuscher. Es ook deze vormen nu zijn niet t aan ieders eigen keuze overgelaten. Ook z hierbij nestelt zicTi gewoonte en gebruik j vast. A! naar het gezelschap is, moet het s gewaad zijn, waarin men zich aandient, en v het geldt voor een vergrgp tegen de wet h van het fatsoen, zoo men zich hieraan niet o stoort. In enkele kringen kan dit zelfs in zulk m eea slavernij van den vorm ontaarden, dat z ge uw vrijheid ten eenenmale kwijt zijt, z en dat het u tot in het kleinste is voor g geschreven, hoe ge u te kleeden, hoe ge u aan o te stellen, hoe ge u te houden hebt, op straffe h van voor onwellevend door te gaan. En denk s HU r.iat, dat deze macht van gewoonte en b gebruik eerst in onze moderne Maatschappij b is opgekomen, In het verre Oosten waren m deze vormen zelfs van oudsher nog veel z strenger bepaald, dan nu onder ons, en tot v in de formules waarin men elkaar toesprak, r heerschte wet en regel. Ge merkt het wel e als Abraham zijn graf koopt, of bij zijn l ontmoeting met Melchizedek. Dit werkt dan t weer terug, als men zelf gezelschap ontvangt. d Dan moet de tent of het huis daarop zijn g ingericht. De toegang tot de vertrekken, g de inrichting der vertrekken, en hun meubileering, het moet dan alles beant­ z woorden aan zekere door het gebruik geijkte regelen. Fantasie mag er onder spelen, maar in hoofdzaak vindt ge bij personen van eenzelfden stand de huiselijke inrichting dan ook geheel eender, niet zooals i ieder ze verkoos, maar zoo als het gebruik ze voorschreef. In een brief moogt ge niet maar den man of de vrouw aan wie ge schrijft, aanspreken naar goedvinden, noch op het adres zetten wat ge wilt. Ook hier gelden vaste usantiën en regelen, die een welopgevoed persoon stipt in acht neemt. Bij een gastmaal vindt ge allerwegen bij personen van eenzelfden stand een gelijk soort gerechten, die in een bepaalde volgorde worden opgediend, en is de tafel overladen met allerlei eetgereedschap en drinkgereedschap en sieradiën, die wel wisselen met land en tijden, maar in eenzelfde land en in dezelfde tijden, een gedekte tafel bij den éen, precies op een gedekte tafel bij den ander doen gelijken. Zelfs de orde waarin men aanzit, het uur waarop men gaat aanzitten, het is alles bepaald door de gewoonte, en die gewoonte geldt als een wet van Perzen en Meden, waaraan een ieder zich onderwerpt. Zet dit onderzoek nu voort en voort, en sla de macht van de gewoonte en van het gebruik gade, bij den landbouw, bij den winkelstand, bij alle handel, bij alle inrichting, bij alie persoonlijkheid, en ge kunt tot geen andere slotsom komen, dan dat de maatschappelijke gewoonte, het maatschappelijk gebruik, heel ons leven in al zijn vertakkingen beheerscht.

Niet geheel ten onrechte is men, met hst oog op den beleefdheidsvorm, waartoe deze macht van de gewoonte aanleiding geeft, in de bres gesprongen voor de oprechtheid, die zienderoogen hierdoor bedreigd wordt. Meer dan één zal een erfoom geluk gaan wenscfaen op zijn verjaardag, en in stilte bij zich zelf het bejammeren, dat de erfenis nog 15iet los komt. Men zal bij een ontmoeting van eea persoon dien men niet lijden mag, hem met eea vriendelijk gelaat bejegenen, om straks achter zijn rug zich steen en been over hem te beklagen. En vooral in brieven zal men van geacht en hooggeacht en vaa oaderdanigen dienaar spreken, hoewel men in zijn oordeel over dien persoon bij anderen zich hoogst ongunstig uitliet. Ea zoo zal men op allerlei manier, om van den regel dien het gebruik ijkte, niet af te wijken, een houding aannemen, en een taal gebruiken, die niet in overeenstemming is met wat omgaat in 't hart. Dit nu oordeelde meer dan een, dat met de oprechtheid in strqd was, op leugen neerkwam, en daarom hoe eer hoe beter moest worden afgeschaft. Nu ligt hier ten deele waarheid in. Het gebruik overdreef, en dit overdrijven schaadde, maar anderzijds moet er toch nadruk op gelegd, dat we dezen beleefdheidsvorm in taal en houding niet missen kunnen. Gaf toch een ieder, bq elke ontmoeting, door gesproken of geschreven woord, telkens uiting aan wat in zijn hart omgaat, zoo zou er een stroom van bitterheid uitvloeien, die alle saamleving vergiftigde. De apostel vermaant ons dan ook, om niet „te twisten, maar vriendelijk te zijn jegens allen", en hoewel de Kerk van Thessalonica hem bitter gegriefd had, beroemt hij er zich op, dat hij nochtans vriendelijk onder hen geweest was. Dat altijd willen oordeelen over anderen en tot in een norsch gelaat en barsch oord telkens willen uitdrukken hoe ge over emand denkt, komt u zelfs niet toe. Gij ult zijn levensbestaan eerbiedigen, gelijk g 't het uwe\ moet doen, en bij ontmoeing is het niet de vraag, hoe gij als rechter. ittende, hem beoordeelen zoudt, maar wat ge egens hem als vrij man, in zijn stand en poitie, verschuldigd zijt. Juist de algemeenheid an de formules die men daarbij bezigt, oudt vanzelf in, dat ze geen persoonlijk ordeel bedoelen, maar uitsluitend de algeeene verstandhouding aangeven. Vaak eggen ze u dan, hoe 't ia u zijn moest, oo uw hart nederig, bescheiden was en oed stond. Al is 't dus alleszins zaak, m hier niet te overdrijven en niet met et woord te spelen, toch staat de menchelijke kring hooger, waarin men zichzelf edwingt en de beleefdheidsformules eeriedigt, dan die andere kringen, waarin en elkander brutaal telkens in het gezicht egt wat mea alzoo denkt, ea dan ook aak elkander te lijf gaat. Zooals Regeeingen, ook al staan ze op het punt om lkaar den oorlog aan te doen, tot het aatste toe op de beleefdste wijze elkander oespreken en bejegenen, zoo ook moet in en gemeenen omgang de beleefdheidsformule ehandhaafd worden, zal vredelievende omang mogelijk blijven. Valschheid wordt dit eerst dan, zoo men zulke formules opettelijk misbruikt, om elkaar te misleiden of er in te laten loopen, zooals Paulus sprak van sommige Galaten die „een schoon gelaat toonden"om de volgelingen van Paulus te beter te drukken. Dit mag nooit, dit s altoos zonde. Maar strekt het gebruik van zulke termen en uitdrukkingen uitsluitend, om als passé partout den gemeenen omgang op eerbaren voet te houden, zoo is dit gebruik toe te juichen, en maakt dit het leven dan ook dragelijk, waar het anders ondragelijk zou worden en het handgemeen zoo licht de levensgemeenschap zou verstoren. Het is zoo, ook het lachend en altoos vriendelijk gelaat kan overdreven worden. Er zijn lieden, in wie deze gemaakte vriendelijkheid ten slotte allen ernst bant. Maar op zichzelf is een vriendelijk gelaat in den omgang met menschen uiterst gewenscht, al was het slechts als tegenwicht tegen die norsche, onvriendelijke tronies, waarin gramstorige karakters zoo vaak hun kracht zoeken. Zie 't maar aan 't kind, dat, mits goed opgevoed, u toelacht eer ge er om denkt. Eerst met de jaren verdwijnt die lach, om voor horksheid plaats te maken, vooral bij het mannelijk geslacht. En daarvoor nu hebben we de bewegelijke trekken van ons gelaat en de uitdrukking van ons oog niet van onzen God ontvangen. „Vriendelijk jegens allen" blijft de apostolische stelregel, en uw Heiland kunt ge u zelfs tegenover den diepst gevallen zondaar niet anders voorstellen dan met een vriendelij ken, zachten, innemenden trek op het gelaat.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's