GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS, (Vijfde gedeelte). Cbristus Koaiagscbap en de Staat.

II.

DE SPLITSING IN STATEN.

Van dezen zijn de volketen op de aarde verdeeld na den vloed. Gen. lo : 32^.

De deelJng van het ééne „menschelijk geslacht" in op zichzelf staande deelen wng alzoo met de Spraakverwarring aan; iets wat intusschen allerminst in dien zin te verstaan is, alsofnu aanstonds allerlei 6'/a/£; ; , naar wat wij daaronder plegen te verstaan, hun bestaan begonnen zijn. Reeds op zichzelf kon dit niet, daar bet aantal levende menschen daarvoor veel te klein was. Het grootste aantal dat in circa 150 jaren uit de drie gezinnen van Sem, Cbamenjaphet kon zijn voortgekomen, kon onder de gunstigste omstandigheden het cijfer van 50 000. alles inbegrepen, niet te boven gaan. Mag nu worden aangenomen, dat deze tengevolge van de Spraakverwarring in drie hoofdgroepen uiteen werden geslagen, en dat er in elke hoofdgroep nog een drietal schakeeringen optraden, dan komt men op ongeveer tien proepen, elk niet meer dan 5000 personen sterk, vrouwen en kinderen meegerekend. Uit zoo kleine getalen konden toch geen Staten, naar onze opvatting, aanstonds opkomen. En dit te minder, omdat het familieverband vermoedelijk nog vrij sterk heeft na gewerkt. Men mag zich toch de verwarring der talen niet als een spel van louter wilkeur voorstellen. De verandering die i» het spreken intrad, hield verband met den eigen aard die zeer onderscheidenlijk in de nakomelingen van Sem, Cham en Japhet uitkwam. Zelfs bestonden er tusschen deze drie broeders grondverschillen. Ook al ware de Spraakverwarring niet tusschen beide gekomen, toch zouden de nageslachten van die drietal allengs steeds verder van elkaar zijn afgeweken en een gansch ander karakter geopenbaard hebben. Heeft nu de Almachtige, voor Wien de volken zijn als een stofke aan de weegschaal, en van Wien de Psalmist zegt, dat „God hun aller hart formeert", deze deeling versneld door in verband met vaste taalwetten, die wij niet kennen, maar die er toch zijn, een geheel gewijzigde en zeer onderscheiden uiting aan hun bewustzijn te geven, dan moetket grondverschil in aard en karakter, dat van meet af tusschen Sem, Cham en Japhet bestond, hierdoor niet te niet zijn gedaan, maar juist te scherper zijn uitgekomen. De latere historie bevestigt het dan ook, dat rasverschillen begonnen meê te spreken, en dat met name de Semieten, als Sems nakomelingen, een eigen leven doorleefd hebben, en talen spraken, die wel in allerlei vertakking uiteengingen, zoodat een Arabier het Hebreeuwsch, en een Syriër het Arabisch niet verstond, maar dan toch talen, die tot eenzelfden taaistam bleken te behooren. Het familieverband werd alzoo door de Spraakverwarring niet losgerafeld. Elke familie, en elk geslacht in de familie, en elk gezin in de familie had aanvankelijk nog een natuurlijk patriarchaal hoofd, reden waarom er van het vormen van Staten, in onze zin, vooralsnog moeilijk sprake kon zijn.

Hierbij komt, dat de verstrooiing van deze kleine groepen over de geheele aarde evenmin aan de vestiging van Staten bevorderlijk was. Die verstrooiing heeft onge locflijk veel tijd genomen. Men trok niet op met een bepaalde streek als doel voor oogen, want de overige wereld kende men niet. Men ging aanvankelijk slechts een eindweegs uiteen, om elkander niet te hinderen, de ééne groep Zuid-en Zuidwestwaarts, de andere groep naar het Oosten en Zuidoosten, en een derde groep meer Noordwaarts. Vond men een vrije plek met goed land en drinkbaar water, dan bleef men daar een tijdlang hangen, tot anderen weer van achteren opdrongen. Om vrij te blijven, trok men dan weer verder. Op die manier heeft de eene groep steeds meer de andere groep opgeduwd, en is men al verder het eerst onbekende land ingetogen. Maar ook dit intrekken ging langzaam. Wegen waren niet aangelegd, O^er de rivieren waren nog geen bruggen geslagen. En ook, van alle zijden gaapte de vreeselijkc woestijn, die men vaak door moest trekken om de vruchtbare oorden te bereiken. Hieruit verklaart het zich, dat er een nomadische trek in vele volken kwam, ja, dat er zijn, die nu nog nimmer vaste woonplaatsen kiezen, maar steeds in tenten leven en met die tenten van oord naar oord trekken. Men moet daarom over die woor-°*o: „zij werden verstrooid over de geheele aarde" niet heenlezen, maar zich wel inden ken, wat dit „verstrooid worden" beteekent. Men is almeer van elkander afgeraakt, de een hier, de ander daarheen getogen, tot ten leste bijna alle verband te loor ging; maar het heeft tal van eeuwen geduurd, eer zulk een trek naar een geheel ander deel der wereld was afgeloopen. Vooral zij, die 't verst heentrokken, naar de uiteinden van Azië, naar Afrika en naar Europa, kunnen niet dan zeer lang daarna tot rust zgn gekomen. Nu kon er natuurlijk op die lange tochten van de stichting van een vasten Staat niet wel sprake zijn. In gezinnen, familiën en geslachten trok men verder. In het gezins-en stamverband bleef vanze f de noodige leiding gegeven. Zoo werd aanvankelijk het patriarchale leven voortgezet, en waar dit bij het nomadisch rondtrekken teloor moest gaan, kreeg men wel horden, maar allerminst nog naar politieken eisch ingerichte Staten. Want wel heeft men ook zulke groepen soms a's „patriarchale" Staten, onder de Staten ingedeeld, gedreven als men werd door de zucht, om het Staatswezen als met de schepping van den mensch gegeven, voor te stellen, maar voor wie aan de Heilige Schrift vasthoudt, is en blijft deze geheele voorstelling onaannemelijk. .­

Zal er in eigenlijken zin een Staat zijn, dan moet er voor hen die er in zullen saamwonen, een stuk van den s^zsAhaAzva als eigen terri toir zijn aangewezen. Tijdelijk, gelijk in de jaren van de Volksverhuizing, moge een volk trekkende blijven, gelijk ook de Boeren in Zuid-Afrika een tijdlang zulk een trek gekend hebben, maar dan verlaat men het territoir waarop men eerst woonde, en trekt naar een ander territoir waar men zich alsnu zal vestigen. Na afloop van den trek komt men dan toch weer tot rust. Doch hier van afgezien, moet een Staat ergens zijn. en is het daarom noodig dat de Staat sta op eigen grond. De grootheid, de uitge strektheid van het territoir doet er niet toe, maar het eigen territoir moet er zijn. Aanvankelijk is dit territoir dan ook zeer zeker niet dan zeer klein geweest, en ging de afmeting van een stadsterrein vaak niet te buiten. Zelfs nog in de veel latere dagen, toen Israel uit de woestijn Palestina binnentoog, vond het daar tal van koningen, wier heerschappij zich tot één enkele stad bepaalde, en de meesten van die steden waren zelven neg uiterst klein van omvang en bevolking. Op gelijke wijs nu zal 'i wel overal zijn toegegaan. Kwam een kleine groep, na lang her-en derwaarts dolen, en na een trekken zonder eind, eindelijk tot rust, dan werden er tenten, straks huizen gebouwd, en omringde men die tenten-en huizecgroep met muren en wallen, om niet aanstonds weer door natrekkende groepen te worden opgedrongen. Doch hoe klein deze steden ook waren, toch bezaten ze in zooverre het karakter van een Staat, dat ze een eigen territoir afpaalden, en dat men wist wie op dit territoir recht had om er te wonen, en v/ie niet; dat er binnen dien kleinen kring zekere regelen golden waaraan men zich te onderwerpen had; en dat er een Koning was die over allen saam heerschte. Het is dan ook opmerkelijk, dat de hoofden van deze vrije steden den titel van Koning voerden. Zoo lezen we in Jozua 10:3 van Adóni-Zédek, Koning van Jeruzalem, Hóham, Koning van Hebron, Pir-am, Koning van Jarmuth, Japhia, Koning van Lachis, en van Débir, Koning van Eglon. Bij sommige dier steden hoorde dan een breede strook lands, waarop zich vlekken en dorpen bevonden. En later voerden die steden vaak krijg onder elkaar, zoodat de éene stad de andere van haar onafhankelijkheid beroofde, en zich hierdoor meerdere steden tot ésn Staat ineensmolten. Andere steden sloten weer een bondgenootschap om zich saam tegen een gemeenschappelijken vijand te verdedigen. Zoodoende is van lieverlede het Staatswezen ongemerkt tot meerdere uitbreiding gekomen. Groote Staten daarentegen, gelijk wedielaterleerenkennen, zijnzeer stellig eerst zeer langzaam ontstaan, deels door rasverband, deels doordien een machtig veldheer, met een geoefend leger, tal van kleinere Staatjes aan zich onderwierp. Van een vredelievend, stil en rustig naast elkander wonen, was toch in den aanvang vooral bijna nimmer sprake. Ook bij de verstrooiing over de aarde namen deze groepen de zonde in het hart met zich, en de zonde is ook op politiek gebied het egoïsme, de zelfzucht, de neiging om zichzelf ten koste van anderen te vertijken, en eigen macht over anderer zwakheid te doen zegevieren. Rust was er destijds zoo goed als nooit. Men leefde bijna altijd op voet van oorlog. De een gunde den ander het licht in de oogen niet. Vandaar dat allerwegen volkswapening bestond. Ieder volwassen man was soldaat, Als men naar den krijg optrok, trok geheel de bevolking uit, en alleen de vrouwen, kinderen en grijsaards bleven thuis. En daar alle gevecht destijds man tegen man ging, leidde dit tot die reusachtige slachtingen, waarvan ookde Schrift ons uitdie dagen telkens het bloedig bericht brengt. De zonde belet de aaneensluiting en de samenwerking. Ze deelt, splitst, werpt uiteen, en doet in het dooden behagen scheppen. Een overwoimen stad uitmoorden was gewoonte, en anders nam men de bevolking als slaven en slavinnen in zijn dienst. Dit noodzaakte dan weer, om de muren van zijn stad met torens te voorzien, en steeds zwaarder op te trekken. Sterker verweer deed toen uitzien naar sterker middelen van aanval. Wapens te smeden werd een hooggeloofde kunst. De strijdwagens zaaiden al spoedig dood en verderf onder de gelederen van den tegenstander. Steeds meer moest men er op bedacht zijn, een man aan het hoofd te hebben, die in den strijd kloek en dapper, tevens een man van lichaamskracht was, om alles voor den strijd voor te bereiden, en in het gevecht de manschap stand te doen houden en de overwinning te doen behalen. Juist dit deed het patriarchale denkbeeld op den achtergrond treden. Voor zulk een verwoeden strijd was de patriarch veelal te oud en wel bedaagd, en ook op zichzelf waarborgde niets het volk, dat juist de patriarch de beste veldheer was. Zoo kwam vanzelf de behoefte op, om een man aan 't hoofd te stellen, die, met de noodige autoriteit bekleed, tevens in staat bleek het tegen den vijand met goed gevolg op te nemen. Toen Israel Saul koos, was het vooral zijn hooge statuur en zijn krijgshaftig voorkomen, die aller aandacht op hem vestigden. Zulk een verkoren man noemde men dan Koning, onverschillig of hij het bewind over een enkele stad, dan wel over een groote bHeen''oegtng van steden en dorpen zou voeren. En zulk een groep, op een eigen territoir wonende, levende onder een zelfden regel, en geregeerd door eenzelfden Koning, werd dan een Staat.

Deze overgang nu kwam tot stand onder de bedeeling van de Gemeene Gratie, gelijk de Spraakverwarring zelve, die tot dit resultaat leidde, in de bed-deling van de Gemeene Gratie thuis hoort. Bij het eerste hooren klinkt dit vreemd. Men zou op zichzelf toch zeggen, dat de mannen van Babel juist omgekeerd het plan hadden gevormd, om de eenheid van ons geslacht te handhaven; dat, ware dit doorgegaan, de ontzettende oorlogstoestand, die nu in het leven trad, zou zijn uitgebleven; en dat alzoojuist de Spraakverwarring, met de verstrooiing over de aarde, dien ongewenschten toestand met logisch gevolg in het ievca riep. Wie zoo oordeelt, verliest intusschen geheel uit het oog, dat het doel van de mannen van Babel nimmer, in hun weg en naar hun plan, voor verwezenlijking vatbaar was, en zonder den minsten twijfel op niets dan bittere teleurstelling zou zijn uitgeloopen. Buiten zonde, ja, zou de eenheid van ons menschelijk geslacht het ideaal geweest zijn, gelijk het op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel eens als ideaal zal vervuld worden. Maar onder een menschelijk geslacht, dat in de zonde de kiem van verderf en ontbinding met zich droeg, viel hieraan niet te denken. Zonder een het kwaad bedwingende autoriteit zou het booze kwaad steeds ruwer en brutaler zijn uitgebroken. Van gemeenschap van leven zou in hooger zin geen sprake zijn geweest. En zoodra de 50000 personen van toen tot vijf en tot vijftig millioenen zouden zijn aangegroeid, zou een anarchisme zijn gaan heerschen, waarin ieder tegen zijn naaste over stond, alle saamwerking ondenkbaar zijn geworden, en alle vooruitgang en ontwikkeling van ons geslacht uitgesloten zijn geweest. Van een handhaven der gewilde eenheid zou onder zulke omstandigheden niets zijn gekomen. Men zou toch uiteen zijn gespat, maar dan in een vlaag van aigeroeene razernij. In stee van de eenheid die men beoogde, zou men een anarchistischen chaos hebben verkregen, waarin de machtigste geest geen orde meer scheppen kon, en waardoor heel het bestaan van ons menschelijk geslacht zou bedreigd zijn geworden. En neemt men aan, dat uit dien chaos ten leste toch wel weer zekere orde zou zijn opgekomen, dan kon het opkomen van die orde toch nooit in iets anders hebben bestaan, dan dat de groepen uiteengingen en zich in zelfstandige Staten opsloten. Daar nu de Spraakverwarring bij Babel tengevolge had, dat geheel hetzelfde doel bereikt werd, maar nu zonder dat eerst heel ons geslacht in dezen anarchistischen chaos werd geworpen, spreekt, ook bij die onderstelling, de Gemeene Gratie ten deze zich hierin uit, dat ze aan ons geslacht deze bittere ellende bespaard heeft.

Een Staat kan het best omschreven worden, zoo men zegt, dat hij opkomt wanneer een zekere groep menschen zich vereenigt, om op een aangewezen territoir, onder eenzelfde autoriteit, samen te gaan leven, en saam aller onafhankelijkheid tegen eiken aanval te verweren. Die groep menschen heet dan een volk, en hierbij is het uiteraard sterkend, zoo ze niet eerst door saam te gaan wonen een volk worden, maar krachtens eenheid van oorsprong ook één volk zijn\ wat men "dan een natie noemt^ Er is dan zekere eenheid in het bloed, zekere eenheid van traditie, zekere eenheid van geest, zekere eenheid van taal. Toch is dit laatste voor het bestaan van een Staat niet noodzakelijk. Vooral in groote Staten leven vaak groepen saam, die van zeer onderscheiden afkomst zijn, zeer uiteenloopende traditiën volgen, en van elkaar afwijkende talen spreken. Vlak op onze grenzen ziet men dit in België, en veel sterker spreekt dit in Oostenrijk. Bij patriarchaal saamleven is eenheid van oorsprong geboden. Zonder die eenheid van oorsprong is geen patriarchaal saamleven zelfs deckbaar. Maar patriarchaal samenleven geeft nog geen Slaat. Bij een Staat is het daarom zeer wel bestaanbaar, dat oorsprong, usantie, karakter en taal verschillend zijn, onder de onderscheiden groepen die in dien éénen Staat saamleven. Een Staat op zichzelf is door het Recht saamgebonden, niet door afkomst. Dit neemt echter niet weg, dat de kracht der eenheid in een Staat veel sterker spreekt, zoo bij een Rechts verband ook eenheids ver band van herkomst, usantie, karakter en taal bijkomt. Zelfs is in het dusgenaamde nationaliteitsbeginsel deze nationale eenheid derwijs toongevend gewerden, dat zoowel de Italiaansche eenheid als de Duitsche eenheid er haar kracht aan danken. Slechts worde nooit uit het oog verloren, dat eenheid van nationale herkomst op zich zelf voor de vorming van een Staat niet noodzakelijk is, en dat uit de historie een Rechtsverband kan zgn opgekomen, dat hiermede niet rekent. Dat hierin een historische fout kan liggen, en dat met name taaleenheid voor de kracht van den Staat bijna onmisbaar is, wordt juist door den oorsprong van de Staten uit de Spraakverwarring waarschijnlqk gemaakt. Eén land, één volk, één wet, één hoofd, één taal is het vijftal eenheden, waarin de kracht van den Staat zich het voordeeligst ontwikkelt, mits altoos onder beding, dat zulk een Staat op aarde geen andere macht boven zich hebbe te erkennen.

Zoo komt derhalve bij de zoo even aangestipte kenmerken van den normalen S: aat, t. w. éen land, éen volk, éïn taal, éen Overheid, éen wet, nog als laatste onmisbaar kenmerk bij, dat de Staat onafhankelijk zij van elke andere hoogere macht op aarde, voor zoover zij niet zichzelve federatief in zulk een afhankelijkheid plaatste. Uit dit kenmerk der onafhankelijkheid en zelfstandigheid nu is tevens het begrip van Souvcreiniteit opgekomen. In het patriarchaal stamverband kon de patriarch zijn gezag nog steeds uit zichzelf verklaren. Hij bad zelf zijn zonen en dochteren, en door hen zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen verwekt. Zijn huwelijk was zijn zaak geweest, en de huwelijken van zijn kinderen waren door zijn toedoen tot stand gekomen. Maar geheel anders werd dit in den Staat. Een Overheid in den Staat die over leven en dood zeggenschap had, bad niet het voik uit zichzelf verwekt, kon zelfs van buiten zijn ingekomen. Zoo drong zich vanzelf bij Overheid en Volk de vraag op. vanwaar het hoog gezag kwam, dat de Overheid uitoefende, en nu is het een inwerking der Gemeene Gratie geweest, dat van meet af bijna alle volken dien oorsprong buiten deze aarde, in de onzienlijke wereld, hebben gezocht. Of ge te rade gaat met de Heidensche volken of met de volken, die onder den Islam leven, zoo goed als allen leidden, sinds eeuwen her, het hoog ge zag van den Staat steeds van de afgoden of van Allah af. Zelfs zocht men, gelijk nu Eog in Japan, het van Overheidswege voor te stellen, als stamde de Vorst zelf van de goden af, en te Rome, gelijk elders, stempelde men den Keizer zelf tot een god. Maar onder wat verschillenden vorm dit begrip ook ingang vond, het kwam er tenslotte altoos op neer, dat de Vorst regeerde bij de Gratie Gods. Zelfs worden de Rechters in de Psalmen goden genoemd. Hierbij maakt het geen verschil, of men leefde in een monarchie of in een gemeenebest. Ook het gemeenebest toch, dat zelf zijn Overheden aanstelde, deed dit in het besef, dat het de macht daartoe van Hooger ontvaagen had, gelijk nu nog de Zwitsersche Republiek aan het hoofd van haar Grondwet beeft staan: In Namen Gottes des Almdchtigen, en meer dan één Grondwet in Amerika van dezelfde^ gedachte uitgaat. Zelfs de Grieksche nationale vergadering die haar Koning koos, schreef boven haar edict: In den naam der H. Drieëenheid. Eerst aan onzen tijd was het dan ook voorbehouden, dit uitwerksel van de Gemeene Gratie van zich te stooten. Het eerst in Frankrijk, waar Rousseau het verzinsel opstelde, dat oorspronkelijk de enkele personen zich vereenigd hadden, om zelve een Overheid aan te stellen, het bekende Contrat social, dat thans wel door niemand meer verdedigd wordt. In Duitschland verwierp men dit denkbeeld dan ook van meet af, maar kwam, bij dieper opvatting, toch even falikant uit. Het heette daar, dat de Staatsidee met den mensch zelf gegeven was, evenals de gezinsidee, en dat alzoo de Staat souverein in zichzelf was. Hiermee werd de belijdenis der Christelijke Kerk, dat God de Overheid uit hoofde van de zonde instelde, terzij geworpen. En wel kon men toen eerst, op dit valsche standpunt althans, nog volhouden, dat de Staatsidee uit de Schepping was opgekomen, en alzoo door den Schepper ons gegeven was, maar toen de Evolutie de Scheppingsidee zelve te niet deed, ontviel aan de Staatssouvereiniteit ook dit hooge steunsel. en werd het laatste spoor der Gemeene Gratie ten deze uitgewischt.

Gemeene Gratie toch sprak zoowel in de Spraakverwarring bij Babel als in de daaru it gevolgde stichting der Staten, en voorts in het toen in die Staten gewekt besef van den hoogen oorsprong van het Gezag. De val in het Paradijs sloot zich aan bij Sitan's verlokking: Gij zult als God zijn. Haar doodelijke kracht gaat dan ook nog steeds uit van den onwil om zich aan God te onderwerpen. Alles geraakt dan in opstand. Ook in wat men brj Babel door poogde te drijven, sprak diezelfde trots en hoogheid. Alleen door genade, door gratie kon het besef, dat Hoogere macht onze onderwerping eischt, weer opleven, en dit besef nu vatte vanzelf post, toen er een Overheid optrad, als vertegenwoordigende de macht Gods op aarde; een macht, die zich als van God aan de Overheid toegestaan, aandiende, en door het volk als zoodanig aanvaard werd. Dat dit al spoedig den onwaren vorm aannam van een macht die door de afgoden ingesteld was, vervalschte weer dit besef, maar .zoodra de religie zich van God naar de afgoden keerde, kon dit niet anders, en bleef toch ook zoo het besef, dat men in den Staat van een Hoogere macht afhing, gehandhaafd. De winste van deze Gemeene Gratie was alzoo, dat de chaos van het Anarchisme werd voorkomen; dat zich volken in Staatsverband vormden; dat ia dit Staatsverband de idee der Souvereiniteit opkwam; en dat deze idee der Souvcreiniteit bij Overheid en Voik weer het besef deed opkomen, dat de volken al te gader leefden onder de macht van een Hooger Gezag, dat zijn oorsprong van Boven deze aarde had.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's