GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zoo hebt Gij mijn pad gekend.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoo hebt Gij mijn pad gekend.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als mijn geest in mij overstelpt was, zoo hebt Gij mijn pad gekend. Psalm 142 : 4a.

Een pad is heel iets anders dan een weg. In den Hebreeuwschen tekst staat Netieba, en zoo dit woord als ons woord pad, komt af van een grondvorm, die treden beteekent. Het onderscheid met weg ligt dus hierin, dat een weg klaar ligt als ge er aan toekomt, en dat nij openstaat voor iedereen om er op te wandelen, maar dat een pad iets is, wat gij zelf maakt door uw voetstappen. Hebt gij zulk een pad door uw betreden van den grond en door het indrukken van uw voetstappen eenmaal gemaakt en afgeteekend, dan kan een ander in uw voetstappen nakomen, en 't zoo een pad voor een ieder worden; maar de oorspronkelijke

beteekenis van pad is, dat ge over een veld, door een bosch of op wat grond ook, waar geen weg is, door uw voeten een indtuksel maakt in den grond, en hierdoor al voorttredende een spoor achter laat. Ook door de zandwoestijn loopt geen weg, maar alleen een pad, en als straks de stormwind opsteekt, wordt in het malle zand dit licht ingedrukte pad weer weggevaagd.

Nu moet op dit verschil tusschen weg ^n pad hier gelet, omdat anders 't schoon-diepzinsige van Davids betuiging ten eenenmaleteloorgaat. Zijn geest is in hem overstelpt geweest, zoodat hij niet wist waarhsen en geen uitkomst zag, maar zijn God heett hem uitgered. Dit drukt hij nu alzoo uit, dat hij zegt, en zingt, en jubelt: „Als mijn geest in mij overstelpt was, zoo hebt Gij mijn pad gekend."

Hiermee nu bedoelt David uiteraard niet, dat God zijn benauwdheid gekend heeft. Pad slaat niet op zijn lijden, maar op zijn uitredding. Zelf kan hij niet voort noch verder. Hij stuitte als op een muur zonder poort. Zijn levenspad scheen ten einde te zijn gekomen. Maar tcch was er uitkomst; een uitkomst die hij niet zag, maar die God voor hem bereid had; die zijn God derhalve kende, en die zijn God hem getoond heeft, ja, waarin zijn God hem heeft geleid.

Hij zelf moest dit pad door zijn voetstappen in den bodem intreden. Van achteren zou een ieder die er langs kwam, aan bet indruksel van zijn voetstappen kunnen zien, in wat richticg hij voort was gegaan. In zijn angst en wee heeft hij zijn voet nu hier dan daar gezet, ma%r onder dit schijnbaar geheel toevallig neerzetten van zijn voet, heeft een onzichtbare hand, heeft zijn God hem bestierd, geleid en aangedreven. Ziet hij EU van achteren op zijn gang terug, dan ziet hij in zijn eigen voetstappen het achter zich liggen, en langs dit pad is hij uit de wildernis en weer op den weg des levens gekomen. Om gered te worden, moest hij zdö en niet anders zijn gang nemen. Maar hij wist dit niet, bij zag dit niet. Veeleer als in den blinde is bij van stap tot stap voortgegaan. Overstelpt als hij in zijn geest was, ging hij willoos, gedachtenloos vooit, niet gissende zelfs waar hij uit zou komen. Doch nu ziet hij 't, - het was zijn God die hem als aan de hand door de wildernis hielp. Niet hij zelf, maar zijn God zag en wist hoe bij gaan moest, en zoo ging hij dan ook onder Gads hoede, omdat zijn God zijn pad, het pad dat tot redding zou leiden, gektnd heeft.

Zoo is het in den hoogsten nood.

Gemeenlijk daarentegen neemt God ons, eer we ons pad inslaan, ons half den blinddoek van de oogeu, zoodat we zelf zien kunnen wat koer; we uit r& oeten, nu eess klaarder, dan half bij schemerlicht, maar zoo toch, dat we zelf kunnen nagaan eu uitmaken, wat kant, wat richting het met oss uit moet. Er kan ook dan wei angst en bïsorgdheid zijn, of we ons ook vergissen, of we ook mistasten, of we den handwijzer ook verkeerd gelezen hebben, of we ook in gedachten een zijpad dat we hadden moeten inslaan, voorbijgingen. Maar ook al is er spanning des geestes, de geest in ons wordt dan toch niet ov.rstelpt. We raken niet verward, ons denken weigert nog niet. God geeft 't ons nog, met Zijn heilig doen meê te werken, en in het eiud kiezen en bepalen we, onder Zijn inspiratie, zelf hoe en waarheen we te gsuc hebben.

Zoo is het bij gewose levensnooden en levenszorgen. O jk daarbij roepen we onsen God wel aan, om ons te bewaren, dat we van het rechte spoor niet afdoleo; bij roeer dan ééu punt op den weg aarzelen en twijteien we wel; maar we blijven dan toch wat men noemt bij onse positieven, We denken na, we overleggen; alle midd.l dat ons ten dienste staat, wenden we aan; wa gaven ons rekenschap van de richting die we iaslaan; en oader de leiding van onzen Viider die in de hemelen is, maken we ten slotte bij eiken tweesproBg 't zelf uit; Die weg nier, die weg wel. We zijn als de stuurman op het scheepke. We raadplegen het kompas; we sien den golfslag aan en we rekenen met de winden dia loeien; we roepen onzen God aan, d^c Hij ons bewaren moge en er door heen helpen; maar in 't eind wenden we toch zelf de pen van het roer om, pn zooals onw hand 't roer stuurt, snijdt oas scheepke door de golven.

Maar zoo is het in den hoogsten nood niet meer. Dan is het kompas voor ons oog weggeslagen, de roerpen brak af, de golven slaan bergenhoog over het dek heen. We staan machteloos en willoos. De geest wordt in ons overstelpt. We geven ons in vertwijfeling aan Gods genade over. We zagen geen pad meer door de barea. En als dan toch suaks blijkt dat we bij de haven onzer behoudenis uitkomen, en het levea er af Eaochten brengen, dan klimt de lofsang uit het diepst der ïiel op: Al scheen 't radeloos en reddeloos, zoodat de geest in mij overstelpt was, toch hebt Gij, o mijn God! geweten waar het heen moes». Gij hebt mij geleid door de golven. Niet ik, maar Gij hebt mijn pad gekend.

Zalig DU is hij, die zulke bange oogenblikken doorleven mocht en langs het pad, dat zijn God alleen kende, aan zij a angsten en benauwdheden omkwam.

Zulk ean angst zonder uitweg te doorleven, te doorworstelen, en dan toch op het rechte pad uit te komen, geeft een voor altoos onuitwischbare levenservaring. Dan wordt de schroef aan het geloof aangezet, en wordt het geloof zoo vast m de ziel gedreven, dat het niet meet los te wrikken noch aan het wankelen te brengen is. Dan heeft men den levenden God op zijn pad voor zich uit zien gaan. In den angst zijner ziel heeft men den reddenden engel op zijn levens pad zien nederdalen. Het is nu niet meer een God van verre, die op ons nederziet, maar een God, die nabij, vlak nabij is, die eiken voetstap op ons levenspad richt, aan wiens t: aad we ons vastklemmen, achter wien we aantreden, zonder ooit meer te willen afwijken. En van achteren verstaan we het, waarom Gad ons opüettelijk, en niet bij vergissing, door die donkerheden der wildernis heeft geleid.

We geloofden wel. We stelden wel ons vertrouwen op God. Maar het was altoos nog, ol wij het toca zelf deden, en alsof onze God niet anders deed, dan ons nu en dan waarschuwen, ons nu en dan een vingerwijzing govco, ons af en toe moed influisterend, en de kracht vernieuwend. Dit tekort nu in ons geloof mocht niet voortduren. Wat ten deele was, moest in een vol, alomvattend, heel ons leven beheerschend geloof worden omgezet. Daarom heeft onze God ons toen in die donkerheid, in die vallei der schaduwen des doods ingeleid. Tot we geen handbreedte meer voor ons uit konden «ien. Tot we, der wanhoop nabij, het opgaven. Eu toen, in die ure der hoogste en der bangste benauwdheid, heeft hij met forschen ruk ons s i v m d m w r v n w e l g door die donkerheid voortgestuwd, tot eindelijk | c het licht weer doorbrak, en we bij dit licht zagen, hoe we niet gedoold hebben, en niet verdolea konden, want dat Hij ons pad heeft gekend, en langs dit eenig goede pad ons veilig geleid heeft.

En nu eerst wordt het een volkomen vertrouwen. Niet meer half vertrouwen op ons zelf en er voorts het vertrouwen op onzen God bijnemen. Veeleer is nu het wantrouwen in ons zelf volkomen geworden, maar juist daardoor wierd nu het vertrouwen op onzen God en Vader het algenoegzame steunsel van ons hart.

En dit geeft rust.

De beklemming gaat van de ziel af. De angsten loopen zoo hoog niet meer. De man is weer een kind geworden. En zoo als een kind allen aogst voelt afglijden, als moeder het opneemt en bet aan haar hart drukt, zoo voelt de geloovige, die zulk een levenservaring mocht verwerven, zich kalm en rustig, zoo hij maar weer in de zielsgemeenschap met zijn God zich verlustigen mag.

Wie buiten staan, begrijpen dan van die kalmte van ziel niets. Het is in hun oog, alsof zulk een geloovige zich de nooden niet aantrekt en er onverschillig onder verkeert. Soms spotten ze met die rust die het geloof aanbrengt. Maar hij, die door bange levenservaring tot zulk een onverwrikbaar vertrouwen in zijn God komen mocht, zingt psalmen in den nacht, en is als Habakuk, die van vreugde in zijn God opsprong, of al de wijnstok loog en de vijgeboom niet bloeide en hij de kudde uit de kooi afscheuren zag en het laatste rund uit de stallingen verdween.

En dit alles komt alleen, omdat bij 't nu verstaat en doorziet, en met de volle verzekerdheid des geloofs weet, dat hij niet zelf half zijn weg richt ea de andere helft aan zijn God overlaat, maar dat het zijn God is, eu die God alleen, die heel zijn levensweg heeft afgepaald, en waar geen pad meer scheen te zijn, toch vooruit zijn pad gekend, ea hem veilig op dit pad geleid heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1910

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoo hebt Gij mijn pad gekend.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1910

De Heraut | 4 Pagina's